| |
| |
| |
Uit het leven van een denkende vrouw.
Eerste hoofdstuk.
De familie.
Terwijl Marianne, op den stoep staande, na een laatsten knik en glimlach zich naar de huisdeur keerde en Instede schuinweg de straat overstak in de richting van het plantsoentje met de felroode perken en het sprietend fonteintje, overkwam haar opeens de zonderlinge sensatie van een snelle gedaante-verwisseling. Het was alsof ze, zichzelf door het stompe eind van den tooneelkijker beschouwend, zichzelf verkrimpen, ineenslinken zag tot het nietige figuurtje van een onbelangrijk en onbeteekenend kind, nadat ze tot even te voren volwassen-mensch was geweest, vol beloften, vol mogelijkheden. En dit schierlichamelijk gevoel was haar in dien graad van duidelijkheid zóó nieuw en zóó verrassend, dat ze naar Instede omkeek, ten einde zich nog eens weer in zijn gezelschap te voelen en dan in het omwenden nog eens weer dezelfde sensatie te ondergaan. Maar de kleine, donkere oude-mans-gedaante - licht alleen de handbreedte van zijn geligwitte lokken, tusschen jaskraag en flambard-rand, over het halsboord heen - was alreeds in de zonnige straat tot een ‘figuurtje’ verkrompen, van Instede's wezen vervreemd, doch nu ze zich weer tot de huisdeur keerde had ze toch, minder verrassend, schoon pijnlijker, die sensatie van te loor te gaan en verschrielen in onaanzienlijkheid.
Ze belde niet dadelijk nog, ze leunde tegen de deurpost, ze liet in de verte turend, de roode en smaragden gloeiingen van felle geraniums en fonkelgroen gras tusschen haar half-toegenepen wimpers tezamen vloeien tot één schier-verdoovende geconcentreerde wemeling, ze dacht aan Instede en aan de innigheid en de volheid van hun verkeer.
Ja, bij hem voelde ze zich mensch, aan zijn aandacht en belangstelling realiseerde ze zichzelf als persoonlijkheid, een eigenheid naar ziel en geest; door hem kon ze zich gelaten voelen in het heden, tegelijk hakend naar het opengaan der gesloten toekomst die haar vervulling brengen, haar vervulling zijn zou. Niet zóó fel en plotseling als daareven, maar altijd toch vielen die zachte kracht en dat warme vertrouwen van haar af, zoodra ze haar woning betrad, waar ze was het nichtje-in-huis, onder de voogdij van Everard van Doude - jlid van de firma Van Doude en Beelaerts - en het ‘wel-aardige’ zusje
| |
| |
van den knappen student Evert van Doude. In den eersten tijd van haar kennismaking met Instede had het haar geërgerd en verontrust, dat anderen haar zóó ‘maken en breken’ konden, zoo maar weer ontnemen, wat ze door hem bezat, dat anderen haar gevoelens, haar bestaan, haar zijn, door hun gevoelens, hun bestaan, hun zijn zoo algeheel bepaalden - en toen Instede in dien tijd naar Davos was gegaan om zijn eenige dochter te bezoeken, had ze dit alles, dat haar zoo benauwde, het verwarrend resultaat van zelfonderzoek en zelfbetwijfeling, in een langen brief tot hem uitgesproken.
En hij had haar gerustgesteld. Het was, had hij uiteengezet, volkomen redelijk en natuurlijk dat zij zich nu nog aan haar omwereld realiseerde, en wat ze in Evert en de anderen zoozeer benijdde, dien schijn van zelfverzekerdheid, dat was juist het tegendeel en het spotbeeld van datgene waarvoor zij het hield: zich-zelf-zijn! Neen, Evert en zijn vrienden waren juist zichzelve niet - doch rondom hen stonden de algemeene dogma's, de overal geldende stelligheden waarin ze zonder vragen geloofden en opgingen, onverbrekelijk vast opgetrokken, daaraan spiegelden ze zich, daaraan ontleenden ze hun bestaan, daaruit waren hun persoonlijkheden - die dus eigenlijk onpersoonlijkheden moesten heeten - opgebouwd, en dat was het geheim van hun twijfelloos optreden en hun feilloos aplomb -, maar Marianne zou wel dwaas doen hun dat te benijden! Zij zou het voorzeker moeilijker hebben, maar dan ook zou zij in waarheid eenmaal zichzelve zijn. Niet uit algemeene dogma's en blind-aanvaarde gangbaarheden, maar uit haar eigen wezens kern zou zij dan haar omwereld om zich leeren opbouwen - doch daartoe moest ze eerst die diepste kern van zichzelve in zelfkennis hebben blootgelegd, en dààr wachtte de arbeid allerzwaarst, allermoeizaamst, daarin weerstreefde elke mensch zichzelf het felst - en aan die omwereld zou ze dan zichzelf altijd door realiseeren. Dan zou ook de omwereld - uit haar eigen ik gegroeid - zich altijd door wijzigen en ze zou leeren, in dat altijd-door anders zijn het ware zichzelf te herkennen. En dàt beduidde dan haar ‘aandeel in het eeuwige leven’, dit in haar eigen spanne levens gestadig meebeleven van het altijd-door wisselende en vervloeiende, dat zij deelachtig was en de anderen niet, die van de schoolbanken af reeds ‘zichzelve’ wanen en dit ook anderen schijnen te zijn.
Ze voelde wel dat ze dit alles voorloopig meer had in zich ter latere verwerking en vertering opgenomen dan nu reeds tot haar waarachtig eigendom gemaakt, maar dit scheen de bekoring en de beteekenis
| |
| |
nog te verhoogen van de lange brieven, die ze 's morgens naast haar bord vond, waar ‘lieve vriendin’ boven en ‘uw trouwe en toegenegen vriend’ onder stond, en waarvan het haastig doorlezen - dat ze toch niet laten kon - haar werd vergald door oom Everards houding achter de krant, die ze niet zag, maar voelde, door Everts zijdelingsche schimpscheuten tegen de dichtbeschreven blaadjes met de licht te herkennen versregels hier en daar. Oom Everard voelde tegen de heele verhouding, de bezoeken en de correspondentie den wrevelen afkeer van den practischen zaken-man tegen alles wat nutteloos en overbodig, daarbij dan nog excentriek en mallootig is -, maar in Evert was een acuter zuurder nijdigheid: wat blies de oude toch het kind al niet in! Ze ging zich op die manier misschien nog heel wat verbeelden, ze konden nog last met haar krijgen. Je moest wel een vrouw, een meisje zijn om je te laten inpalmen en imponeeren door het gebazel van een half-garen ex-boekhandelaar, dien ze uit meelij bibliothecaris - ‘over dat rommelzoodje daar, godbetert!’ - van de openbare leeszaal hadden gemaakt.
Marianne wist precies dat Evert zoo dacht over ‘je geleerden vrind’ en met hem het gansche heir van heel- en half academisch-gevormden in de stad. Instede wist het ook en als Marianne soms aandrong dat hij toch eens iets zou publiceeren van het vele dat hij haar voorlas in zijn klaren, eenvoudigen stijl, dan glimlachte hij en heette zichzelf te oud om het met drommen van welonderlegde bevoegd heden aan den stok te krijgen, zoo vol van beproefde wetenschap en esprit-de-corps!
Ze had wat gewacht, voordat ze belde en moest nu nog wat wachten voordat er werd opengedaan. De oogen waren haar in 't halfbewuste staren van roode en groene fonkeling volgeloopen en nu ze, door tante Clara zelf ingelaten - ‘maar je weet toch, kind, dat Geertrui den heelen dag beslag legt op Nel, voor vanmiddag’ - de lange gang binnenkwam, waar aardbeiengeur stond vermengd met den hartigen reuk van pas-opengebroken doperwten, zag ze overal dat rood en groen, maar verwisseld met de werkelijkheid, in den schemer voor zich uit zweven, geruischloos stuiten tegen de matglazen keukendeur en weer tot vlak voor haar oogen terug. Dit boeide haar zoo, dat ze niet verstond wat tante Clara tegen haar zei.
In de achterkamer, waar oom Everard gebogen zat over de ronde tafel vol papieren - Marianne zag dadelijk den rechtstandigen rimpel die op druk-bezig zijn of verbolgenheid duidde, tusschen zijn oogen -
| |
| |
hing de stemming van een onpleizierige discussie, misschien juist geëindigd, misschien door haar komen afgebroken en terwijl ze na een groetgrom van oom Everard zitten ging aan het raam, dat uitzag op prieel en tuin, het blinkend water der gekanaliseerde rivier traag vlietend op den achtergrond, gaf ze zich rekenschap van het verschil in atmosfeer tusschen de ouderwetsche kamer, die ze juist verlaten en die, welke ze net betreden had. Beide waren zwaar gemeubeld en donker gestoffeerd, ruim en laag van zoldering, hier rijker, ginds kaler maar deftiger - doch daar leek de ruimte vervuld door een geest van onpractische belangstelling in bovenpersoonlijke aangelegenheden, hier was het nuchter en droog, als om 't hoofd koel te houden voor ‘de Zaken.’ Daar zette ze zich uit als in een element dat aan haar wezen voegde, hier verkromp ze, als onder een vijandige aanraking.
‘Kind’, begon tante Clara, een beetje haperend, nog voor Marianne haar peinzenden blik van het blinkend water op den achtergrond had losgemaakt en het deeltje Ruskin, waarmede haar vingers speelden, opengeslagen op haar knie, ‘Evert heeft gevraagd, of jij vanmiddag nog eens boven wilt komen theeschenken, nu Nel onmogelijk weg kan uit de keuken’. Marianne begreep, dat dit het onderwerp was geweest van de onpleizierige discussie, ze antwoordde niet dadelijk en keek naar oom Everard die met gebogen rug naar haar toegekeerd zat - ze zag alleen den voor zijn breede schouders te schrielen, geelbleeken nek, met het kortgeknipte zwarte haar dat als een wig zijn halsboord scheen binnen te dringen, maar ze wist dat de rimpel tusschen zijn oogen zich verdiepte en dat die oogen nu over de papieren heen naar den wand tegenover hem staarden. Ze raadde ook zijn gedachten, als las zij ze af van zijn gezicht: ‘tot niets capabel en dan nog om elke kleinigheid bereddering’ -, ze lei het boek naast zich in de vensterbank, en wilde opstaan.
‘Hebt u misschien de thee al gezet, tante? Dan breng ik ze dadelijk even boven. Als ik straks in mijn boek zit, is het zoo vervelend.’
Ze zag tante Clara weer aarzelen en iets als een blos naar de bleeke wangen stijgen.
‘Hij vroeg, of je niet komen wilde voordat hij belt... anders mocht je eens storen.’
‘Wat storen? Die prul-vergadering?’ Het ontviel haar tot haar eigen ergernis en spijt - en ze schrok even, zoo plotseling zag ze, in plaats van den gelen nek met de wig zwart haar een geelbleek zwart- | |
| |
gebaard gezicht in een snelle wending als uit gespannen waakzaamheid naar zich toegekeerd.
‘Wat weet je ervan? Ben je er ooit bij?’
‘De resultaten...’ ze kon dit niet, maar wel scherper woorden binnenhouden.
‘Afgunst...’ Oom Everard hoefde niets binnen te houden. Baas in zijn huis, hoofd van zijn firma!
Het felle woord stak als een beet, bonsde tegen haar op als een onverhoedsche golf bij het baden in zee, even scheen haar bloed in haar te schiften van machteloozen giftigen wrok, toen keerde ze zich tot haar tante.
‘Ik wil niet dat Evert mij belt als een meid,’ ze temperde haar drift tot een gesmoord fluisteren, ‘en terwijl hij weet, tante, zoo goed als u, dat ik zelf nooit de meisjes wil bellen, dat ik het niet kan. Druk op den knop en er verschijnt een mensch!’
‘Je kunt toch niet altijd door 't huis loopen gillen, kind’, suste tante Clara. ‘Geertrui houdt er zelf heelemaal niet van.’
‘Omdat de meid beter weet hoe 't hoort dan zij. Mallootige aanstellerij. Net zoo lang tot het mij verveelt en ik er een stokje voor steek.’
Marianne wist precies wat oom vervelen en waarvoor hij dan een stokje steken zou, maar ze bleef met den rug naar hem toe bij de theetafel en antwoordde niet, doch tegen haar tante:
‘En dan zeker over een kwartier nog eens voor 't tweede kopje?’
Tante keek bijna verheugd naar haar op en ze zag, achter den bril, de zwakke, grijsbruine oogen wazig van ingehouden tranenvocht.
‘Neen kind -, Evert heeft juist speciaal gevraagd of je dan het eerste kopje bij hem boven wou blijven drinken... Je kent ze allemaal, die er zijn. Gu Velsing en Ab Bordewijk, die blijven eten, dan verder Lampe en Tielenius... Na het tweede kopje zou je dan weer beneden komen.’ Het laatste zinnetje deed ze haastig, als achteloos, de oogen weer neer, op de langzame opsomming der namen volgen, als wilde ze er elke bijzondere beteekenis aan ontnemen en Marianne, naar haar smalle, lenige handen uit de blanke mouwplooisels kijkend, voelde als met een dauw van verteedering het ingehouden branden van haar drift beslaan, ze had niet den moed snerpend-sarcastisch te zeggen, dat ze wel begreep, een volledige invitatie tot zulk een illustren kring onwaardig te zijn.
‘Zoo kind, nu heb je het potje maar mee te nemen als er wordt...
| |
| |
als Evert het noodig heeft. En boven weet je alles te vinden, de koekjes zijn er al’.
Marianne stond stil, de onwil verdikte zich in haar tot een walm van tegenzin. En tegen beter oordeel in, als gedreven, zette ze 't nutteloos gesprek nog voort. Altijd wanneer zoo'n driftbrok in haar lag als een onweerswolk, moest zich dat ontladen, al was het maar even; geheel uit zichzelf zich oplossen en verteren kon het niet.
‘Waarom haalt Evert niet zelf even dat potje van beneden? Waarom schenkt hij niet boven zelf zijn thee? Zooveel jongens doen dat tegenwoordig. Maar hij laat zich altijd bedienen op een manier...’
‘Dat zijn geen jongens, die zelf hun thee schenken, verwijfde apen zijn het, zooals die vent uit dat tooneelstuk, dat we verleden week hebben gezien - heette het niet “De Veroveraar”, vrouw? - maar Evert is een man, en een echte man laat vrouwenwerk aan vrouwen over.’
‘Evert een echte man... hij...’ Ze hield in; ze had het zwakke maar duidelijke klingelen gehoord van het antieke koperen tafelbelletje, door Evert in gebruik genomen sinds hij redacteur was van het studentenblaadje en op zijn beurt redactie-vergadering bij zich ontving; een hoonende triomf scheen er haar uit toe te klinken. Zonder iets meer te zeggen, blij om de stoornis, die juist bijtijds onvruchtbaar getwist voorkwam, nam ze den theepot. Tante Clara stond fluisterend over haar man gebogen en ze verstond iets van... ‘er haar op aanzien.’
‘Erop aanzien? Waarop? O, daarop? Gaat ze zich dat inbeelden? Alsof zulke jongens niet wat anders aan het hoofd hebben.’
De schampere lach joeg haar als een ruwe stoot in den rug de gang door en naar boven.
Voor de deur van Everts kamer toefde ze even en ze hoorde binnen het rustig-deftig, wetenschappelijk-bedachtzaam praten, zooals dat een clubje uit de besten der intellectueelen onder de studenten voegt - dan klopte ze en het praten verstomde op het ‘binnen’ van haar broer. Ze zag ze even rond de tafel, als poseerend voor den studenten-fotograaf, de stramme ruggen wat achteruit tegen de stoelleuningen, de haren in het midden gescheiden en aan weerszijden geplakt, den iets-geblaseerden glimlach van bescheiden zelfgenoegzaamheid, omdat ze tegelijk zoo correct waren en zoo intellectueel - als een ‘tableau vivant’ van de andere studenten-kieken op Everts tafel en aan de wanden, van andere jaren en andere universiteiten, maar allemaal
| |
| |
gladgeschoren, scheiding in het midden, tegelijk correct en intellectueel! - dan sprongen ze overeind om haar te begroeten. En nu ze daar niet meer als een geheel, een gesloten gemeenschap, redactievormend, rond een tafel zaten, maar één voor één zich losmaken moesten en overeind gekomen, Gu en Ab en Lampe en Tielenius werden, nu scheen er van dat straffe en strame zelfvertrouwen plotseling al een heel stuk teloor gegaan, en vooral de gebrilde Tielenius, de langste, met zijn vreemd-gevormden, aan één zijde veel te dikken mond, was plotseling een-en-al verlegenheid, schoon Marianne hem het beste nog lijden mocht. Juist voor Gu Velsing en Ab Bordewijk, Everts bijzondere vrienden, de eenigen die in den familiekring kwamen, voelde ze het minst, eer afkeer dan sympathie.
Gu Velsing ontnam haar den theepot en hielp haar kopjes uitzetten met die bestudeerde en welbewuste hoffelijkheid, die haar altijd zoo vermoeide, de hoffelijkheid van een jongen, die zichzelf ziet hoffelijkzijn en zichzelf dan goedkeurend toeknikt, omdat hoffelijkheid tot beschaving behoort en den student die tegelijk correct en intellectueel is, boven den ‘veebonk’ en den ‘tandenprol’ zoo goed als boven den kantoorvlerk en den schoolfrik onmiskenbaar verheft.
Marianne kende die hoffelijkheid - hem had ze op een partij in zijn ouders huis tot driemaal toe nieuwkomenden aan reeds aanwezigen hooren voorstellen en tot driemaal toe de aardige, beschaafde kinderjuffrouw, bescheiden thee schenkend op den achtergrond, zien overslaan, zonder zelfs te veinzen dat hij haar niet zag, want links en rechts en vlak bij haar jongelieden en zelfs kinderen noemend bij den naam -, en het was haar geweest als had zij schuld aan dat al scherper zich afteekenend blosje, dien al strakker en pijnlijker glimlach, waarmee het meisje was blijven ronddienen en presenteeren.
Oom Everard had groote verwachtiingen van Gu Velsing, hij verzuimde nooit zijn ‘Boekenschouw’ in het studentenblad te lezen en prees die artikelen deftig en beschaafd als in zijn eigen studententijd. Geen vulgair-familiaire woorden, geen nieuwe spelling, geen d'r en 'n en m'n, geen losse Nieuwe Gidserigheid, die den echt-wetenschappelijke even weinig stond als een ruitjespet een professor in de theologie, altijd goed gedocumenteerd en altijd degelijk doordacht! Was oom er over uitgepraat, dan werden ze tante Clara en haar ter onverdeelde bewondering in handen gegeven, maar daar noch oom noch Evert eenige uiting daarvan begeerden, bleek het nooit, dat tante Clara er over indutte en dat zij-zelf ze pedant en hol-rhetorisch vond, vol
| |
| |
gecompliceerde geleerdheid, Latijnsche citaten en stereotiep-studentikooze - niet los- maar deftig- en vooral klassiek-studentikoos, naar den trant van Vosmaer en Beets! - zinswendingen. Ze vroeg nooit naar de beteekenis der Latijnsche citaten en Grieksche woorden en gaf nimmer uiting aan de mengeling van wantrouwen, jaloezie en geïrriteerd ontzag, die ze in haar opwekten.
‘Zal ik rondgeven, terwijl jij schenkt?’
Bijna had ze geantwoord: ‘Ik begrijp niet, waarvoor ik moest worden gebeld, als je alles zoo goed zelf kunt’ -, maar ze zei alleen: ‘Ja, best. Hier, dit dan voor Ab, het eerste kopje; slap en zonder melk.’
Ab Bordewijk was met de anderen weer gaan zitten achter de tafel, waarop beschreven blaadjes en drukproeven lagen -, hij ook, als Velsing en Evert en de overigen, een welopgevoed en vóór alles correct student van goeden huize, maar in hem meer dan in Gu, het intellectueele overwegend. Hij had een kleur gekregen toen Marianne binnenkwam en bij het begroeten zoo goed mogelijk haar blik vermeden -, en ze had zich daardoor ineens herinnerd dat hij een der voornaamste deelnemers was aan de in verschillende studentenbladen pas gevoerde en nog niet geheel afgeloopen polemiek over het wenschelijke van academische studie voor meisjes en hij een verklaard en heftig tegenstander! Ook zijn artikeltjes had Evert haar soms met schampere satisfactie te lezen gegeven, hij schreef een gansch anderen toon dan Velsing, minder klassiek-metaphorisch en deftigzwierig, meer kortaf-wetenschappelijk - Bordewijk was bioloog - recht op het doel af, niet opgesierd met citaten en met Latijn, maar wel zwaar van statistische cijfers, en klinkende namen van erkende autoriteiten - oom had hem onlangs aan tafel goedkeurend een ‘kranige vent’ en een ‘overtuigd positivist’ genoemd en haar tegelijk met een blik verweten dat ze van dat moeilijke woord geen opheldering vroeg. Instede had het haar later uitgelegd en de verhouding met Bordewijk was er na dien uitleg niet hartelijker op geworden!
Hij had gepoogd een gesprek te beginnen over vacantie-vooruitzichten en zomerplannen, ze ging er maar flauwtjes op in - om thee te schenken was ze hier, en om duidelijk te kennen te geven dat ze dit begreep, zette ze zich buiten den kring apart op een lagen divan. Lampe en Tielenius hadden eerst wat in de papieren op tafel gerommeld en zaten nu elk met een blad voor zich verdiept te corrigeeren.
‘Kunnen de gordijnen nu niet een beetje naar de hoogte?’ vroeg Tielenius van zijn proefblad op. Evert ging naar het linkerraam en
| |
| |
trok het rolgordijn naar boven, een helder, hoog middaglicht dreef den schemer heen en vulde met klaarte het vertrek onder de lage zoldering.
‘Tegen wie maakte je daar zoo'n pracht van een buiging?’
Bordewijk vroeg het en Marianne, zellf opkijkend, zag dat ze allemaal ineens gespannen naar Evert keken.
‘Reina Nederbragt. Ze komt al hierheen. Wat vroeg!’
‘Ze zou tante met een en ander komen helpen.’
‘Innig is dat ineens.’
Achter Evert stonden nu de vier anderen saâmgedrongen en tuurden over zijn schouder. Marianne bleef zitten. ‘De vrouwenverachters in actie’, dacht ze.
‘Knappe vrouw...’ bewonderde Bordewijk.
‘Jullie zult haar vanmiddag aan tafel zien. Ze schildert. Exposeert bij de “Stormwind” of hoe dat troepje zich noemt. Hyper-modern. En geen jury, vat je de wortel?’
‘Toch een héél interessante vrouw,’ wist Gu Velsing.
‘O, dat ontken ik niet... ofschoon... interessant... maar als artiest...’
‘Als artiest... nu ja...!’ Velsing haalde de schouders op, alsof dat vanzelf sprak en er ook volstrekt niets toe deed.
Marianne had een dissertatie van het tafeltje naast den divan genomen en sloeg half-gedachteloos het schutblad op. Jacobus Lodewijk Gerard van Lelieveld... Aan mijn Ouders en aan mijn aanstaande Vrouw. En ze dacht: de ‘Plaats van de Vrouw’ is op het schutblad van haar mans proefschrift’...
‘Hoe oud is Reina Nederbragt, Marian?’ vroeg Evert van 't raam.
‘Laat 's kijken. Vijf-en-dertig, meen ik.’
‘Zie je wel?
‘'k Had haar minder gegeven.’
‘Ik eerder meer -, je moet maar eens goed kijken, vanmiddag.’
‘Dan is ze maar net voor de bui binnen.’
‘Ze heeft er ook hard genoeg voor geloopen...’
‘Is hij niet tien jaar jonger?’
Marianne lei het boekje neer en ging langzaam naar de theetafel. Beneden hoorde ze de luide, vriendelijke begroeting van Reina, tante's zachte, maar heel-opgewekte stem.
‘Dat begrijp ik nu van jou heelemaal niet, Ab’, trachtte ze rustigschertsend te zeggen. ‘Jij zegt en je schrijft altijd dat de ware roeping
| |
| |
van de vrouw het huwelijk en het moederschap is en je lacht altijd het hardst als een vrouw een beetje haar best doet om tot de vervulling van die hoogste roeping te komen.’
‘Die zit, Bordewijk!’ lachte Tielenius.
‘Heel aardig, zusje!’ prees Evert lachend, als was de opmerking een ‘snedigheid’ om den inhoud waarvan geen mensch zich hoefde te bekommeren.
‘En je bent de eenige niet,’ sprak Marianne verder, ‘ik heb het al zoo vaak opgemerkt: de jongens die het hardst praten over de roeping van de vrouw als echtgenoote en moeder en zoo voort, die praten ook 't hardst en 't schamperst over hengelen naar een man en hard loopen om vóór de bui binnen te zijn en zoo. Je bent heusch de eenige niet!’
‘Dat 's dan weer zooveel gewonnen’, grapte Bordewijk, toch wat in 't nauw, en Evert zei nog eens erachter: ‘'k Wist niet dat je ons de eer aandeed, zóó precies te luisteren. En hoe verklaar je dat interessante verschijnsel dan wel?’
‘Verklaren? Ik verklaar niets. Ik constateer het alleen. Maar in haar hoofd formuleerde het fel en scherp: ‘Het komt allebei voort uit dezelfde redeloosheid, die blind op strijdige instincten leeft en altijd aan anderen maar eischen stelt, zonder zelfs te merken dat ook die eischen tegen elkaar strijden.’
‘Een geschikt onderwerp voor een debating-club!’ Lampe vond blijkbaar noodig ook eens wat te zeggen.
Marianne stond nu met den rug naar de jongens over de theetafel gebogen. De woorden ‘onderwerp voor een debating-club’ troffen haar als pas gehoord of pas ergens gelezen. Haar vingers rustten even om het lepelvaasje, haar oogen peinsden uit -; de dagbladkolom en de zin midden-in ‘uitstekend geschikt voor een debating-club, maar zonder beteekenis voor het werkelijke leven’ leefden voor haar op en ze had weer hetzelfde gevoel dat haar het lezen van den zin had gegeven. Ja, - het was zoo, ze had het wel al begrepen en wist het van Instede ook, hoe er in hun disputen de lange avonden werden verdaan met beschaafd en vooral ‘wetenschappelijk’ praten over uit-de-lucht gegrepen onderwerpen, waarvoor niemand eenige levende belangstelling voelde, terwijl rondom de eindeloos-gecompliceerde, de uit alle richtingen opdringende Werkelijkheid onontraadseld en onontrafeld bleef - hoe ze daar disputeerden zooals ze tennisten, bij wijze van sport, waarin iedereen zijn aandeel nam, zijn partij vervulde, pro Bacon of
| |
| |
pro Shakespeare naar believen en hoe dat ‘wetenschappelijke objectiviteit’ werd genoemd, terwijl in haar het stormde en bonsde om verruiming, om verwijding van haar wezen tot alomvattendheid, als moest het alles barsten en breken, terwijl zij zich voelde voor het tot begrijpen haar toevertrouwde Leven als voor een massieven rots, die ze heel alleen doortunnelen moest, in het korte moment van haar persoonlijk bestaan.
‘Denk je aan héél slap voor mij, Marian?’
Gu Velsing reikte weer de kopjes, maar plichtmatig en afgemeten, nu zijn hoffelijkheid zoo onopgemerkt in het water viel.
‘Nog iemand iets noodig? Dan ga ik nu maar. Mij even verkleeden en dan beneden helpen dekken. Ab, Gu, jullie zie ik straks aan tafel.., Lampe... Tielenius...’ ze maakte haastig haar hand uit den kleffen greep van Tielenius los en spoedde zich naar haar eigen kamertje, dat volstond van koel, groen licht door den wilden wingerd die als een wemelende en zacht-wuivende omlijsting om de open ramen hing gedrapeerd.
Ze nam haar japon, maar kon tot verkleeden niet besluiten en ging even zitten aan het open raam, de witte jurk over de knieën. Ze voelde een pijnlijke spanning in haar hoofd en tegelijk een voldoening als iemand, die zich van een netelige zaak vrijwel gekweten heeft.
Zouden ze nu over haar als over Reina Nederbragt... neen, natuurlijk niet, al om Evert niet... Dan ineens steeg een gloed naar haar slapen en ze dacht aan de woorden van oom Everard... ‘er haar op aankijken.’ Hadden ze dat gedaan? Hadden ze daaraan wellicht voortdurend gedacht? Evert het meest? En hij mocht toch eerder dankbaar zijn, om dien onvergelijkelijken triomf, door haar toedoen behaald, oom en hij, allebei mochten ze dankbaar zijn, om dit stillen van hun laatste gewetensverwijten -, ze wisten immers beiden hoe anders Vader het had gewild! Gezakt voor de lagere-akte, voor dat snert-examen, als Evert zei, en daarmee oom en hem in het gelijk gesteld, glorieus, zonder voorbehoud; vaders illusie - zij studeeren, zoo goed als Evert - als eens droomers dwaasheid voorgoed van de baan, uit den praat. De deur erachter toe. Wat zou 't gegeven hebben, al had ze gezegd, dat ze 't glad had kunnen halen, was 't niet dat Instede haar noodig had gehad, in die moeilijke periode met zijn dochter, in dien eersten tijd van zijn eenzaamheid? Nog schooner triomf dan, nog klaarder bewijs voor haar totaal gebrek aan ‘wetenschappelijken aanleg’ - je studie verwaarloozen om sentimenteele mallig- | |
| |
heid! En dan Instede misschien de schuld en nog meer verwikkelingen. Nu was er alleen de voldoening voor hen, en een knauw aan haar trots, dien ze voor den goeden ouden vriend toch wel verduren wilde. Maar behalve dat - den heelen zuren berg nog opnieuw weer door, voor 't volgend jaar! Doch daaraan hoefde ze voorloopig niet te denken.
Ze sloot even de oogen in het koelgroene licht - alle gedachte trok nu weg uit haar hoofd, niets bleef dan zalige wezenloosheid als zoete dommeling over -, vogels floten zoet en hoog en 't klonk als kwam 't uit den avond en van heel ver weg. Zoo bleef ze even en de oogen weer openend, voelde ze een frissche lenigheid plots als had ze geslapen. Vlug zich gekleed, en die veerkracht bleef, dan naar beneden, in den zomerreuk van aardbeien en opengebroken peulen.
‘Kan ik helpen?’
Tante Clara en Reina Nederbragt keken op -, en Marianne kon niet anders dan Reina aanzien met een nieuwe nieuwsgierigheid om de woorden van de jongens. Ze was blank en groot en blond, en haar kleeding was, dacht Marianne, noch jurk, noch japon, maar kon onmogelijk anders dan ‘toilet’ geheeten -, ze had een gullen mond, zacht bloesemwaas over de wangen, maar de oogen drukten weinig uit en de neus was nietig en onbeteekenend.
Ze kwam Marianne tegemoet met een armvol klaar-paarse iris en als-beslagen blauwe lupinen, reikte haar lachend een natte hand.
‘Ik breng hier den boel een beetje in 't honderd.’
Tante Clara, bezig de glanzende wijnkelken voorzichtig na te wrijven, keek met wat pijnlijke aandacht toe. Reina had gevraagd hier en daar aan de bloemen een kleinigheid te mogen verschikken als ‘een concessie aan haar moderner kleurgevoel’, maar ze zag het er voorloopig nog niet mooier op worden. En Marianne merkte bij zichzelf op, dat de bezigheid Reina agiteerde.
‘Wat een aardig zilveren speelgoedje hebt u daar op dat kastje staan. Antiek?’
‘'t Is heelemaal niet van ons, we pronken maar met een anders veeren. Marianne heeft het geërfd, uit het ouderlijk huis, met nog veel meer. Ze laat het ons maar en 'k geloof dat ze nauwelijks meer weet wat van haar is en wat van ons.’
‘Geef je dan niet om mooie dingen?’
‘Niet zoo heel veel, tot mijn schande, neen... Hoogstens om nu en dan er naar te kijken, maar in geen geval om te hebben.’
| |
| |
Reina liet van een zilveren wagentje de wieletjes tusschen haar vingers draaien. ‘Dat zal dan een makkelijke verdeeling geweest zijn. Je hoort het meestal anders. Onlangs nog in mijn eigen familie, twee broers, tweelingen nog wel, volslagen gebrouilleerd om antiek porcelein en schilderijen en meubels en zoo, die ze samen geërfd hadden.’
‘Over zulke dingen zul je 't met Marian niet gauw aan den stok krijgen’, verzekerde tante Clara lachend. ‘Marian kibbelt alleen om dingen, waar ze zelf niemandal mee te maken heeft. Maar dan kan ze soms wel heel erg kibbelen, is 't niet, kind?’
‘Licht u nu maar niet zoo mijn doopceel, tante. Ik vind mezelf nogal erg braaf en inschikkelijk tegenwoordig!’
‘Met zoo'n engel van een tantetje ook!’ kwam Reina, opnieuw bloemen uit een der vazen opsjorrend en andere in de plaats stekend - het bloesemwaas over haar wangen werd gaandeweg donkerder.’
‘En wat ziet je tante er schattig uit in dat oud-groen, met de witte plooisels’.
‘Mijn gewone dracht, die plooisels,’ tante Clara knipperde even de oogen achter den bril om dat ‘schattig’ op haar toegepast. Marianne wist dat Reina haar wat overstelpte met veel bezoek en overdadige hartelijkheid - ze was de dochter van een heel oude vriendin, en pas hier komen wonen -, maar nu ineens voelde ze dat tante het wel prettig vond ook. Werd er eigenlijk wel ooit veel notitie van tante genomen? Oom Everard overschitterde haar overal, met alles. Een gestudeerd man, een man van de practijk, deftig-welgesteld en toch niet ‘poenigrijk’, zooals Evert het noemde, steunpilaar van de eene groote en verschillende kleine maatschappijen, daarbij, als hij wilde, een zeer onderhoudend causeur. En nooit, nooit, dacht Marianne ineens, zou hij tante eens een gelegenheid geven, nooit eens haar naar voren schuiven. Wel makkelijk voor den man, die ‘Plaats van de Vrouw’.
‘Is Lotje er al om open te doen, tantetje?’
Haar toon moest ongewoon-zacht geklonken hebben, want tante Clara, van nature gevoelig voor nuancen van stem en bedoeling, en bovendien getraind door oom Everards humeuren, die geraden en ontzien wilden zijn, nog voor hun eerste uiting, antwoordde:
‘Ja, lieverd, ze is juist gekomen. En als jullie nu goedvindt ga ik nog even rustig achter zitten, anders ben ik zoo geagiteerd als de menschen komen’.
‘Anders vindt oom niemand als hij beneden komt,’ dacht Marianne, maar ze wist het ditmaal vóór zich te houden.
| |
| |
‘Hè, Marian, als jij dan nog een paar van die lupinen zoudt willen plukken?’ Ze begreep dat Reina even alleen wilde zijn om zonder stoornis de bouquetten te moderniseeren, ze had haar daarbij eigenlijk zoo weinig te zeggen. Even later bracht ze de lupinen, wat van dezelfde als-beslagen-blauwe en ook een paar vaal-violette, in zonderlinge kronkelingen vergroeid, met toppen als bleeke kaarse-vlammen.
‘Kun je deze gebruiken? En dan moet 'k even nog mijn handen gaan wasschen, 'k heb er wat schuim van bladluisjes aan gekregen.’
In 't naar bovengaan begon ze plotseling, zonder merkbaren overgang, naar Lex Huyssen te verlangen. Ze zou naast hem aan tafel zitten. Een warmte overkroop haar, onverwacht, ongekend. Ze wist Reina een flirt, en ze gunde haar iedereen, behalve Lex. Onder 't handenwasschen bleef ze dat zoete zengen binnen in haar, dat zacht-warme verlangen aandachtig savoureeren.
Langs haar deur ging Evert naar beneden, met Lampe en Tielenius, om hen uit te laten. Hij scheen na 't afscheid in de open huisdeur nog te toeven, en even later begreep ze waarom, nu ze den zwaren lach van Beelaerts hoorde en het afgemeten praten van mevrouw. Ben kon er zijn, ook zonder dat ze hem gewaar werd, zoo klankloos was zijn stem, hoe zou die ooit zich van een preekstoel verstaanbaar maken? En Lex, was hij ook al meegekomen? Ja, daar steeg zijn stem tot haar op en ineens wist ze weer, hoe heel anders dan de anderen hij was. Ben Beelaerts en Lex Huyssen... en ze dacht, haar handen prettig warm wrijvend in den kurkdrogen, ruwen doek: ‘dit zijn de echte diepe verschillen tusschen menschen en menschen... wat praten ze toch van ras en tijd en nationaliteit! En dan was zij toch weer zoo heel anders nog dan Lex.
Zou Reina nu uitgetobd zijn met haar moderne bloemenschikking? Ze voelde bijna medelijden..., maar wist Reina dan niet, dat niets zoo moeilijk was als 't vervormen van een al-gereed bouquet? Ze luisterde even..., Reina was al achter, met de anderen, en ze hoorde haar helderen, maar iets geforceerden lach boven allen uit.
Even later zag ze haar, en ze scheen, tusschen oom Everard en Beelaerts en Gu Velsing recht overeind, forscher en voller nog dan zooeven in de eetkamer met tante en haar -, maar de geagiteerde blos was weer verzoet tot bloesemwaas, harmonieerend met het rose en wit van haar gecompliceerd, eng-sluitend toilet. Oom Everard, wonderbaarlijk verjongd, geen spoor meer van den rimpel tusschen zijn wenkbrauwen, keek haar lachend en hoofdschuddend, als was hij doende
| |
| |
iets te betwijfelen, in de oogen, nam dan een paar kaarten en een foto die ze hem voorhield van haar aan. Gu Velsing spreidde, met zijn even-geaffecteerden glimlach, zijn even-opgetrokken wenkbrauwen en even-gebogen hoofd, als een pauw zijn staart, de volle maat van zijn hoffelijkheid ten toon. Tante Clara praatte rustig met Lex, Ab Bordewijk stond in stijf beleefd gesprek met Ben Beelaerts en mevrouw.
‘Heel aardig, zeker -, maar mij te hoekig. Ik hou meer van wat voller en bloeiender voor een vrouw.’
Reina's lippen bewogen even, als proefde ze een bonbon, haar blos werd weer voller onder neergeslagen oogen en terwijl ze zich naar Gu Velsing keerde, wisselden oom Everard en Beelaerts een lachje en een knipoog. De compagnon was breeder van schouders, lomper van bouw, sloffer in zijn kleeren, maar ook gemoedelijker en van huis uit vroolijker dan oom Everard; de vroolijkheid raakte evenwel gaandeweg opgeteerd in het dagelijksch gezelschap van mevrouw Beelaerts, die na een bijna vijf-en-twintig jarig huwelijksleven nog altijd de sfeer om zich droeg van haar vaders huis: christelijk-historisch en deftig, maar verarmd en verkaald en van dien nood een deugd makend tegenover alles wat opgewekt was en welgedaan. De stugge en als wantrouwig-teruggetrokken Ben aardde naar zijn moeder, hij studeerde theologie en zou later een kans wagen in de politiek, naar de oude traditie van zijn moeders geslacht.
‘Van wie is dat portret?’ Marianne voegde zich bij den groep en het deed haar even pijn, dat oom Everard, haar opmerkend, ineens weer tien jaar ouder scheen.
‘Mijn beste vriendin, Welmoet Steffens, zóó'n bijzondere vrouw, zóó'n intelligente vrouw,’ prees Reina. Gu Velsing bezig het portret te bezien, haastte zich het aan Marianne te geven. - ‘Ga gerust je gang..., ik krijg het zoo meteen nog wel’ - en ze zag neer opeen fijn, smal gezicht, een mond, half-smartelijk, half-ironisch, de groote donkere, wijd-opengeslagen oogen van een die peinst en zoekt -, het, boeide en ontroerde haar wonderbaarlijk, als staarde ze plotseling in een ziel, nauw aan haar eigene verknocht.
‘Ze is een weduwe... en ze houdt lezingen, ze verdient voor zich en haar zoontje heel alleen het brood...’
‘Dat is mooi,’ vond tante Clara, die er bij gekomen was hartelijk.
‘Waarover spreekt ze?’
‘O, precies weet ik 't niet, maar ze is heel filosofisch...’
| |
| |
Gu Velsing lachte even. ‘Hè toe, juffrouw Nederbragt, zegt u dat woord nog eens!’
‘Welk woord?’
‘Het woord “filosofisch.” Het klinkt uit uw mond zoo charmant, zoo grappig...’
Ze lachte wel even, maar stroefjes en ze kreeg een kleur en keerde zich zonder antwoord weer tot oom Everard.
‘En nu moet u ook werkelijk naar haar komen luisteren. Kaarten koopen alleen is niet voldoende.’
‘Niet? Ik dacht dat 't daarom toch vooral te doen was.’
‘O, heelemaal niet. Ze zou misschien niet eens willen, dat ik kaarten verkocht aan menschen die toch wegblijven. Neen, u moet komen. En u komt?’
Hij keek haar weer vlak in de oogen -, met zijn duim streek hij even onderlangs zijn baard.
‘Noppes...’
Het geringschattende schooljongenswoord, dat hem ontviel, het vulgaire gebaar deden Marianne zich blozend afwenden, maar ze keek toch langs mevrouw Beelaerts heen naar Reina en ze zag, tot haar verluchting, dat er haat flitste in haar oog, schoon ze lachen bleef. Ze had nu ineens zoo graag willen weten, of die haat-flits was om de geringschatting jegens haar vriendin, of omdat haar eigen bekoorlijkheid faalde, en ze had wel willen zeggen: ‘Maar smeek hem dan ook niet en neem dan ook geen geld van hem aan..., terwijl je vriendin het misschien zelfs niet prettig vindt...’
‘En wie zorgt er voor haar jongetje, als zij van huis is?’ hoorde ze tante Clara vragen, die nu het portretje in de handen hield.
‘O, ze doet zooveel mogelijk zelf. Ze is, dat weet ik zeker, heel handig met de naald bijvoorbeeld.’
‘Dat zal wel..., zoo'n schrijvende juffrouw,’ mompelde mevrouw Beelaerts met haar doffe stem haar man tegen 't oor.
Reina Nederbragt schoof het bundeltje kaarten weer op orde en Marianne meende te zien, dat haar vingers trilden, terwijl zij ze, met 't portret, wegborg in haar taschje dat ze neerlei op een tafeltje achter zich. Plotseling voelde ze sympathie - en in 't volgend oogenblik ontmoetten hun oogen elkaar en Reina maakte zich los uit den groep en kwam naar haar toe.
‘Die mannen...’ zei ze vaag-verdrietig en als vermoeid.
‘U was boos op oom Everard daareven, niet?’
| |
| |
Het bloesemwaas over haar wangen kleurde weer feller op.
‘Boos op mij-zelf. Ik had niet zoo moeten aandringen. Als ik aan Welmoet denk, dan is het alsof ik haar vriendschap niet waard ben.’
‘Waarom deed u het dan?’
Ze keek verbaasd en schier wantrouwig om het onomwonden-directe van de vraag. Maar toen ze Mariannes's oogen in oprechte spanning naar zich opgeheven zag, glimlachte ze ineens.
‘Grappig kind! Waarom ik het deed? Uit coquetterie, denk ik.’
‘Tegen oom Everard...’ lag haar op de lippen -, maar tegelijk bedacht ze, dat hij voor Reina niet oom Everard was, maar Mr. van Doude, een man van nog-middelbaren leeftijd en nog goed uiterlijk, bijna jeugdig, wanneer hij maar wilde en tegenover Reina wilde hij.
‘Maar dat gebaar met zijn duim onderlangs zijn baard -, en dat vulgaire “noppes” -, alsof 't een eer voor Welmoet Steffens zou zijn, als meneer Van Doude naar haar wilde komen luisteren, een eer te groot om aanspraak op te maken.’
‘Ik geloof eigenlijk, dat hij er precies zoo over denkt’, meende Marianne. ‘Hij heeft geen geringen dunk van zichzelf en ook wel achting en bewondering voor wat sommige mannen doen, maar in vrouwen gelooft hij eenvoudig niet. Een vrouw kan alleen maar imiteeren en zich assimileeren... daar heeft hij het altijd heel druk over met Jobbels, den president van de rechtbank hier, en dat hebben de heeren nu samen eens voor al bedisseld.’
‘En hoe voelt je tante zich daaronder?’
‘Ja -, dat is een van de dingen die ik zoo dolgraag zou willen weten! Soms denk ik dat ze hem blindelings adoreert en dan ineens, door een kleinigheid, dan lijkt het net, alsof ze hem nooit heelemaal au sérieux neemt -, soms denk ik, dat ze aan verzet nog niet toe is en soms geloof ik vast dat ze verzet al te boven is. Ik zou het zoo graag willen weten. Er zijn oogenblikken dat ik de menschen wel zou willen opensnijden om te weten wat er in hen omgaat... niet mijn tante alleen... maar iedereen... Al die instincten, al dat drijven... dat natuurlijk een beteekenis, een bedoeling hebben moet...’
‘Ik wist niet dat jij je zoo voor de menschen interesseerde...’ zei Reina, door Marianne's plotseling hartstochtelijken toon van de wijs gebracht.
‘Interesseeren... dat doe ik eigenlijk ook niet. Ik vergeet altijd weer alles wat ik zoo hoor van hun huwelijken en engagementen.
| |
| |
En hun gesprekken interesseeren me meestal ook niet. Want zoover ben ik al wel, dat ze zelf het minst weten, van dat wat ik van ze zou willen weten... Maar juist daarom, begrijpt u, omdat ze er nooit over nadenken en toch zoo onverzettelijk, zoo fanatisch zijn in wat ze hun overtuigingen noemen, daarom geloof ik dat die zoogenaamde overtuigingen een algemeene beteekenis hebben, buiten hun persoonlijkheid om... en dat maakt ze zoo interessant...’
Reina Nederbragt keek een beetje verbouwereerd, met een vaag glimlachje voor zich uit, ze zocht blijkbaar naar de woorden voor een niet al te onbevredigend en niet al te onnoozel antwoord, - het kind was zooveel jonger - toen ineens Gu Velsing haar aansprak, met zijn geaffecteerd-zachte, als ingenepen stem.
‘Ik stoor toch niet...? Ik zou zoo graag, juffrouw Nederbragt, óók voor die voordracht van uw vriendin een paar kaarten willen hebben.’
Even worstelde er iets in Reina, maar het zwichtte voor zijn mooie oogen, voor de uitdrukking van lachend zelfvertrouwen op zijn knap, frisch, gladgeschoren studenten-gezicht -, ze kon met den besten wil niet stug tegen hem zijn!
‘Ik heb de kaarten daar in mijn taschje...’
Hij volgde haar en Marianne keek ze even na, een beetje ontstemd, zonder recht te weten waardoor, een beetje ontdaan over haar eigen ontboezeming. En voor de tweede maal drong, zonder overgang, de gedachte aan Lex Huyssen als een verzoeting tot haar door, en een verlangen naar zijn bijzijn overmeesterde haar en joeg elke andere sensatie op de vlucht. Waar was hij toch? Ineens zag ze zijn oogen, zoekend haar richting uit en het samenkomen hunner blikken was als een mysterieuse schok. Ook voor hem, voorzeker, want zóó blij en tegelijk zoo resoluut, zoo bijna als rechthebbende en tegelijk als begenadigde kwam hij nu op haar af, dat 't was als kon hij niet anders dan in een voortzetting van datzelfde élan haar in zijn armen nemen en kussend haar wegvoeren. Een zoete dronkenschap... en een naklank van gelezen woorden, als zoo vaak in haar op ongedachte oogenblikken, gelijk muziek van verweg... ‘l'Ivresse du Baiser...’ dan stond hij voor haar en de eenvoudige woorden die hij zei - ‘we hebben elkaar nog nauwelijks gesproken’ - zouden haar hebben verkild in ontnuchtering, was niet zijn blik geweest als een in de armen nemen en kussende wegvoeren. Hoe kwam dit toch zoo ineens? Had wellicht in hem die blik, waarmee ze hem tot zich geroepen had,
| |
| |
een latenten stroom van stoutmoedige liefde tot leven en beweeglijkheid ontbonden?
Maar de kleine nuffige Nel, in haar stemmig zwart met kantjeswit, had al met lispelende lipjes en neergeslagen oogen aangekondigd, dat het eten gereed was en even later stonden ze in de eetkamer rond de tafel, Marianne en Lex wat terzijde, zwijgend, bleek in de overstelpende verrassing van hun nieuwe emotie, de anderen ineens bedremmeld door een plotselinge ontdekking: er waren zeven heeren voor vier dames!
‘Ja, onze heele schikking is in den war’, legde tante Clara uit, ‘en we moeten er maar wat van maken. Er was al een heer overtallig en nu Mevrouw Dupré en Jeantje allebei verhinderd. Ze telefoneerde daarnet - Jeantje had ineens erge keelpijn en hooge koorts, en nu bleef ook mevrouw natuurlijk thuis.
‘Zijn 't patienten van jou, Lex?’ vroeg Marianne ineens.
‘Neen, hoezoo?’
‘Gelukkig...’ - verzuchtte ze en hij glimlachte, opgetogen om die overgave.
De gedachte dat er zoo dadelijk kon worden gebeld of getelefoneerd en dat hij dan weg zou moeten, had haar het gevoel gegeven, als zou ze dan niet hier achter kunnen blijven, als moest ze hem dan volgen... En beteekende dat nu niet, jubelde het in haar, die zoo vurig-begeerde stelligheid, dat hij de echte en de eenige was?
‘We moeten 't nu maar zoo goed mogelijk maken,’ herhaalde tante Clara weer ‘... hier jij dan Ben... en Reina naast mijn man natuurlijk en Debora’ - het was de Bijbelsche voornaam, waarmee dominee Te Wechel destijds zijn oudste dochter had getooid, onder uitdrukkelijk verbod dien af te korten of te verbasteren - ‘aan den anderen kant... en Ab... jij dan...’
‘Wij laten ons niet van elkaar rukken,’ schertste Lex fluisterend tot Marianne, maar in zijn oogen was louter verrukking en teederheid en hij kwam nog dichter naast haar staan.
‘Jullie beiden dan hier...’ wendde zich tante Clara tot hen, en het was Marianne, of dit niets-bedoelend ‘jullie-beiden’ hen ook tegenover de anderen verbond.
‘En zoo is dan ditmaal het mannellijke element ook eens kwantitatief in de meerderheid’ vond oom Everard noodig de conversatie in te zetten, met een breeden glimlach en een zelfgenoegzaam handenwrijven zich neerlatend in den wolk van rokkengeruisch en parfum,
| |
| |
door Reina's zitten-gaan opstijgend aan zijn linkerhand. Ze ging gretig op de uitdaging in, blij tegelijk haar gevatheid en haar objectiviteit te kunnen toonen.
‘Zeer gevleid, meneer Van Doude... de kwalitatieve superioriteit is vanzelf-sprekend, nietwaar?’
‘Dat begint al goed!’ fluisterde Lex, half-vermaakt, half-geïrriteerd en Marianne glimlachte tot hem op, het duizel-zoete van zijn nabije aanwezigheid proevend als op haar lippen.
Oom Everard had tot antwoord met een glimlach en een handgebaar even de schouders opgehaald en was daarna begonnen zijn soep te lepelen, maar Reina, rechtop zittend, een-en-al rose en wit boven het blanke tafellaken uit onder de bekroning van haar ingewikkeld bleekblond kapsel, dat aan alle kanten door veel lichte schildpadden kammen en spelden werd bijeengehouden en gesteund, gaf het niet op.
‘Maar u weet toch ook wel dat één vrouw duizend mannen te erg is, zouden er dan vier niet zeven den baas kunnen?’
‘En bij die vier mevrouw Beelaerts en tante Clara -, en bij die zeven Ben en zijn vader...’, moest Marianne glimlachend denken. Wat een tournooi!
‘Je hoort het, Bordewijk,’ zei oom Everard, en de jonge man lachte even, maar gedwongen, hij vond blijkbaar niets prettig dat zijn ernstige meeningen en zijn ernstige schrifturen tot tafelscherts werden gemaakt voor een behaagzieke vrouw.
‘Waarom moet juist meneer Bordewijk het hooren?’ vroeg Reina nieuwsgierig vorschend naar Ab tegenover haar aan tafel, maar hij hield, half-geërgerd, half-verlegen, de oogen neer op zijn bord. ‘Is meneer Bordewijk zoo'n vrouwenhater?’
‘Zóó erg niet...’ antwoordde Gu Veelsing voor zijn vriend, zoetsappig beleefd.
‘Ik kan er anders best tegen hoor!’ bleef ze uitdagen. ‘Sommige vrouwen willen Strindberg niet lezen -, ik lees alles, al is het nog zoo erg. Strindberg lees ik... en Nietzsche en Schopenhauer en Weininger.’ Kinderlijk pralend somde ze de geweldige namen op en Marianne voelde zich ineens, in plaats van half, dubbel zoo oud als de ander.
Mevrouw Beelaerts gaf in een blik aan haar zoon duidelijk te kennen dat het beuzelig gesprek haar reeds verveelde, Ab Bordewijk werd nog verlegener en nog geërgerder, Gu Velsing glimlachte, maar dorst niet weer namens den ander spreken, Evert tuurde laatdunkend en strak op den omgekeerden lepel in het leege bord.
| |
| |
‘Jawel, jawel...’ ging oom Everard op Reina's woorden in, ‘die soort vrouwenhaterij kennen we! Zulke onwetenschappelijke, overdreven uitingen zijn eerder een reclame voor de vrouw -, maar er zijn ook andere...’ hij lachte nog, doch er kwam al iets scherps in zijn scherts... ‘andere beschouwingen... waar u nu waarschijnlijk weer minder van op de hoogte bent... minder piquant... maar moeilijker te weerleggen... U kent waarschijnlijk niet Auguste Comte's “Philosophie Positive”...?’
‘Wat een grof geschut... èn wat een antiek!’ fluisterde Lex tot Marianne.
‘Nu juist...’ betoogde oom Everard verder, een pasteitje van den schotel nemend, ‘dat dacht ik ook al... en die scheldt niet op de vrouw, - schelden is altijd onwetenschappelijk, daar moet je weer filosofen voor hebben - die bewijst eenvoudig haar verstandelijke inferioriteit... uit de anatomie... uit de anatomie van de hersenen... en als iets eenmaal bewezen is, wetenschappelijk bewezen is, dan kan er eigenlijk niet eens meer over geredeneerd worden...’
‘Auguste Comte is trouwens de eenige niet...’ vond Ab Bordewijk goed in het midden te brengen, nu het gesprek die ernstige wending nam en nu Reina hem niet meer met haar kijken en haar parfum in verwarring bracht.
Want ze zat even uit het veld geslagen, met mes en vork haar pasteitje verkruimelend, een kinderlijk-pruilende uitdrukking om den mond. Dan, eerst aarzelend, gaandeweg zekerder, begon ze namen te noemen van vrouwen die véél hadden gepresteerd en nog presteerden. Oom Everard at terwijl zijn pasteitje, door hoofdbeweeg en handgebaar toonend, dat hij toch wel luisterde en toen ze uitgesproken had, overmatig welwillend:
‘Ja, ziet u, maar dat heb ik nu eigenlijk ook niet ontkend, dat er wel vrouwen zijn die wat kunnen. De vraag is alleen... weegt dat tegen de nadeelen op...? De vraag is alleen... gaat er niet meer verloren dan er gewonnen wordt... aan... eh... aan arbeidskracht.... en energie... en zou dat... vrouwenwerk... al die prestaties... zooals u het noemt... niet uitstekend gemist kunnen worden...?’
De holle woorden deden Marianne pijn zooals valsch schel licht haar pijn zou hebben gedaan -, het was bijna zoo akelig als het verstompende en versuffende ‘ergoteeren’ van Jobbels - en ze kon zich, schoon ze voelde dat ze een onvoorzichtigheid beging, niet weerhouden halfluid tot Lex te zeggen:
| |
| |
‘Gemist kunnen worden! Alsof het daarom ging... alsof het meerendeel van dat wetenschappelijke mannen-werk óók niet best gemist zou kunnen worden. Alles kan immers in dien zin gemist worden...’
Oom Everard had niets gehoord, maar Reina ving de woorden op en nam ze gretig over.
‘Ja, meneer Van Doude... Daar heeft Marian gelijk in... zooveel oorspronkelijks en onmisbaars wordt er toch door die honderden studeerende en gestudeerde mannen ook niet gepresteerd.’
Zijn oogen kropen als in de kassen terug, de rechtstandige rimpel verscheen; hij was weer tien jaar ouder.
‘Marian? Ik praatte met u... geloof ik... niet met Marian. Met een meisje van één-en-twintig, die... eh... enfin.... nog bijna een kind, daar debatteer ik niet mee...’
‘Dat was haar bedoeling ook niet,’ verdedigde Reina, vuurrood, voordat Marianne zelf iets zeggen kon. ‘Wat ze zei, was niet voor ons bestemd... en het zou me spijten, als ik, door mijn onhandigheid...’
‘Volstrekt niet... volstrekt niet...’ vaag-beleefd glimlachend, wuifde oom Everard met de hand de verontschuldiging ter zijde, maar terwijl hij wat achteruit boog om Reina de gelegenheid te geven, zich te bedienen en even kuchte achter zijn servet, zag Marianne hem een spotblik met Beelaerts wisselen die duidelijk zei: ‘Redeneer eens met een vrouw...! - doch tegelijk ook zag ze tante Clara's oogen, die afleidend wenkten naar den schotel, of ze wel zag, hoe ze daar nu werd getracteerd: schijven zwezerik in hulsjes van goudbruin deeg bij de versche erwtjes en ze moest nu wel even verrast-lachend en blij terugwenken.
‘'k Heb ergens onlangs eens een heel goed argument gehoord vóór vrouwenstudie’, praatte ineens, vlak naast haar, de lijzig-zachte, klankloos-beschaafde stem van Ben Beelaerts en Marian zag zijn scherpen adamsappel bewegen in 't ruw en tanig halsvel onder den pedanten kin.
‘Ik meen dat 't van Marius Lekkerkerker was’.
‘Vóór, jongenlief...?’ hernam mevrouw een beetje geschrokken. Was nu zelfs Ben al niet meer zuiver op de graat? En ze dacht aan het fiere leedvermaak van gister, toen ze luisterde naar de klachten van mevrouw Buys, wier dochter herhaaldelijk werd gezien op socialisten-vergaderingen en die noch om de bedreigingen noch om de overredingen van haar ouders iets gaf.
| |
| |
‘Ja mama’, Het klonk tegelijk terechtwijzend en geruststellend en Marianne vond ineens dat hij nu zijn eigen grootvader kon zijn, een dier gezichten die net zoo goed aan een verlepten jongen als aan een verdroogden grijsaard kunnen toebehooren.
‘Maar wat zei hij dan?’
‘Ik dacht altijd dat Lekkerkerker...’
‘De redeneering is zóó’, hernam Ben, na even te hebben genoten van de sensatie die zijn opmerking had gemaakt. ‘Als een meisje gestudeerd heeft, al heeft ze dan zelfs niet afgestudeerd, dan zal ze nooit meer zoo vreemd en vijandig als een gewoon meisje tegenover haar mans studie, tegenover zijn werk staan. Ze beseft dan beter, waarvoor ze haar kleine genoegentjes opoffert, ze beseft waarom ze haar kinderen leert, hun vaders studeervertrek te eerbiedigen... ze is dan niet meer jaloersch op zijn werk, zooals een vrouw die er niets van begrijpt, omdat ze er althans iets van begrijpt. Zoo zou de studie van de vrouw tenslotte aan het huiselijk leven ten goede komen. En als je nu maar kon bewijzen dat het werkelijk voorkomt, dat het werkelijk zoo gaat, dan zou er een groot argument tegen academische studie voor de vrouw vervallen. Het leek me lang geen ongezonde redeneering...’
Er volgde een oogenblik van stilte, waarin de mannen, over hun borden heenstarend, het nieuwe standpunt wogen en bekeken.
‘Hoe oud was de jongen die dat schreef, Ben?’ vroeg dan ineens tante Clara op haar zacht-vriendelijke manier. En Marianne keek verrast naar haar op. Hoorde ze werkelijk een diep-verborgen sarcasme in de eenvoudige woorden, of was het alleen de weerklank van wat ze zelf gevoelde?
‘Hoe oud...?’ vroeg Ben, en hij keek, nauw-merkbaar de wenkbrauwen fronsend, naar Gu en Ab - was dat nu weer een echte vrouwenvraag of was 't er geen? - ‘ja, mevrouw, dat zou ik u heusch niet op den dag af kunnen zeggen. Van Everts en mijn leeftijd -, drievier en twintig. Hoezoo eigenlijk?’
‘'k Wou 't alleen maar weten, jongen!’
‘Ik vind er wel iets in, in de redeneering’, viel Beelaerts zijn zoon gemoedelijk bij. ‘Je kunt dan de meisjes hun zin geven en ten slotte is de man er nog bij gebaat. Wat wil je meer?’
‘Had die vrouw van Bas Eckmann ook niet al candidaats gedaan?’ vroeg Ben aan Evert naast hem, ‘dat vrouwtje dat altijd op de bibliotheek zit en citaten voor hem uitschrijft? Ik hoor dat hij daar
| |
| |
heel veel aan heeft.’ Evert beaamde het en noemde halfluid nog een paar andere overeenkomstige gevallen.
Marianne mengde zich niet in het gesprek dat vlak bij haar werd gevoerd, ze staarde over haar bord langs de bloemen tusschen Gu en tante door naar de tinnen schotels op het donkere buffet, terwijl haar vingers de rest van haar broodje verkruimelden. Ineens hoorde ze naast zich de stem van Lex.
‘Weet je wel, dat ik nog altijd een belofte van je heb?’
‘Een belofte van mij...?’
‘Ja..’ Ze keek naar hem op, nog in gedachten en zonder glimlach, dan zag ze ineens in zijn oogen het verlangen, haar uit het algemeene gesprek weg te trekken, in rust en veiligheid af te zonderen, en weer dreef het zachte behagen om zijn nabijzijn al het andere uit haar weg.
‘Welke belofte dan?’
‘Ik zou nog altijd brieven van je mogen lezen...’
‘Brieven...?’
‘Ja, van dien vriend van je, hoe heet hij ook?’
Grappig, dacht Marianne, ik wist dadelijk welke brieven hij bedoelde en hij weet natuurlijk best hoe die vriend heet. Waarom doen we zoo? Misschien ‘uit coquetterie’, zooals Reina zegt?
‘O, die brieven van Instede uit Davos? Ja, die zou ik altijd nog eens voor je klaarleggen.
‘Als er tenminste geen dierbare geheimen in staan?’
Ze vergat te antwoorden om hem aan te zien. Kon Lex heusch jaloersch van den ouden Instede zijn? Hoe onzegbaar dwaas, hoe onzegbaar heerlijk!
Rondom hen was het gesprek nu algemeen en levendig. Ze hoorde Evert spreken van een ‘gevaarlijke proefneming’ en vroeg zich terloops even af: waar hadden ze 't ook weer over? Zelfs mevrouw Beelaerts had haar pantser van ongenaakbare statigheid afgelegd en zong tegen oom Everard de lof van haar zoon. Zóó door-en-door onpartijdig-wetenschappelijk! Want ze moest zich al heel erg vergissen als Ben ooit zelf een gestudeerd meisje tot vrouw nemen zou. Maar stond er niet geschreven: Hoor en wederhoor? Ben zei 't haar zoo vaak: alle wetenschap lag in de Schrift besloten, dat werd dan ook alleen door onkunde en ongeloof ontkend!
De asperges kwamen hun traditioneele taak vervullen, juist nu 't gesprek in een leeg heen-en-weer praten verliep: ze brachten den kout
| |
| |
op asperges-eten; Beelaerts, blij met wat luchtiger conversatie, haalde nog eens de anecdote van den sjah van Perzië op, die aan een hofdiner de uitgezogen einden achter zijn stoel op den vloer wierp, zoodat zijn gansche gevolg zich genoopt zag, 't illuster voorbeeld te volgen, en oom Everard had juist van een nieuwe methode gelezen - kenden de vrienden die niet? - ze was anders héél eenvoudig: den schotel voor je nemen, alle koppen afsnijden en dan je vrouw den schotel toeschuiven.
De onschuldige aardigheid kreeg voor Marianne uit zijn mond een wrangen en boosaardigen bijsmaak; de jongelui lachten, Reina Nederbragt griezelde van al die in één slag ‘onthoofde’ asperges.
‘Je hebt wel heel veel aan hem, nietwaar?’ vroeg Lex opnieuw.
Ze wilde niet weer vragen ‘aan wien?’ en antwoordde met een peinzenden hoofdknik. En ze vertelde van hun kennismaking en hun correspondentie en hoe de oude man haar hielp tegelijkertijd altijd zichzelf te vertrouwen en altijd aan zichzelf te twijfelen.
‘Dat klinkt als een paradox,’ lachte Lex.
‘Volstrekt niet...’ maakte ze zich warm.
Maar Reina's stem leidde haar af en ze zweeg, nu ze al de anderen zag luisteren, Beelaerts zelfs met zijn zakboekje en potloodje in de hand, gereed iets te noteeren. Marianne vroeg zich ook nu weer af wat toch die bevliegingen van litteraire belangstelling beduiden mochten. Zocht hij belezenheid als tegenwicht te stellen tegenover oom Everards intellectueele superioriteit?
‘Den juisten titel? Dien weet ik eigenlijk niet, maar ik zal het haar vragen en het boek zult u stellig met plezier lezen. Den naam van de schrijfster herinner ik mij wel: Marie Vaerting. Eigenlijk Dr. Marie Vaerting. 'k Heb tenminste kort geleden ergens een proefschrift met dien naam zien liggen en 't zou al toevallig moeten uitkomen als dat nu weer een ander was, temeer waar de heldin in 't boek óók een gestudeerde vrouw is, een doctores...’
Gu Velsing lachte even.
‘Zeg ik het verkeerd, meneer Velsing? Hoe is 't dan?’
‘Hè,’ kwam Beelaerts nu ook, ‘zeg je dat niet, “doctores”? Zegje dat niet, Velsing?’
Maar Gu wenkte uitdrukkelijk van ‘jawel, natuurlijk wel, je kunt 't best zeggen’, geforceerd-lachend, omdat hij, de hoffelijke, oorzaak was dat van Reina's gezicht de glimlach wegstierf in geraaktheid om de interruptie -, ze was de draad van haar verhaal ook kwijt, doch Lex hielp haar op gang.
| |
| |
‘En wat was er dan met die collega van mij, juffrouw Nederbragt?’
‘Wat er met haar was? O, niets eigenlijk, dokter Huyssen,’ het klonk nog stroef, dan brak ineens het warme behagen in haar eigen stem en in wat ze te zeggen had, weer door...
‘O ja, zoo was het! Ze heeft dit idee: de mannen idealiseeren de vrouw, voor hun eigen plezier, of liever voor hun eigen gemak -, ze zetten haar op een voetstuk als een afgodsbeeld, een idool, volmaakt, zonder fouten, zonder zwakheden... omdat zij, de mannen, iets willen hebben om te adoreeren... de mannen willen geen gebreken aan hun vrouwen zien... en dat noemt zij nu allemaal egoïsme.’ Gauwer klaar dan ze dacht, vooral nu Gu's interruptie aan 't verhaal zwaarder relief dan bedoeld was had gegeven, zweeg ze verlegen-haperend stil, en keek aarzelend om bijval of desnoods tegenspraak rond.
‘Egoïsme....?’ vroeg oom Everard met langzamen nadruk, als had hij niet goed gehoord... ‘Noemt ze dat egoïsme? Als een man zijn vrouw idealiseert? Haar hoog stelt? Haar op een voetstuk plaatst? Dat is een vreemde logica. Dat gaat mij boven mijn petje. Jou, Beelaerts?’
Beelaerts stemde in, met een kwasi-wanhopig handgebaar en een lachend schouderophalen. Lex en Marianne keken elkaar ingehouden-lachend aan, om den onzegbaar-hautainen blik waarmee mevrouw Beelaerts even langs oom Everard heen naar Reina gekeken had.
‘Ja, maar, u moet het vooral goed begrijpen!’ begon Reina weer, blozend, van haar stuk gebracht, nu niemand haar te hulp kwam.
‘Ik zal er mijn best voor doen,’ speelde oom Everard den nederige, met een knipoog naar Evert, ‘maar wilt u dan héél duidelijk zijn? Het is mij gauw te geleerd.’
‘Ze bedoelt dit’ en Reina's oogen zochten, in den kring van vaagspottende gezichten, steun bij Marianne en Lex, ‘ze bedoelt een bepaald soort zwakheden... meer op het gebied van de liefde... van den hartstocht...’
‘Ooo...’ kwam oom Everard, en trok spottend-bedenkelijk den mond tezamen.
Reina sloeg de oogen neer en Marianne, met weer dat gevoel dat zij de oudste was van de twee, zou haar wel graag te hulp zijn gekomen, maar ze kende het boek niet en de schrijfster niet. Mevrouw Beelaerts scheen gaandeweg van binnen uit van verontwaardiging op te zwellen: wat was die Reina Nederbragt toch voor een schepsel -, en dat
| |
| |
mensch, die schrijfster waar ze van sprak! Een vrouw, die het recht - het recht nogal! - begeerde op zwakheden in de liefde... in den hartst... Het woord alleen, aan tafel met jongelui, uit den mond van een ongetrouwde vrouw! Tante Clara keek een beetje angstig, maar niet om het gesprek -; er haperde blijkbaar iets in de keuken, met de bediening - Marianne meende zooeven ook al de telefoon en de doffe mopperstem van Geertrui te hebben gehoord. En de asperge-borden hadden toch al weggenomen moeten zijn!
‘Zijn dat de soort dingen, waarover uw vriendin, mevrouw Steffens, bij voorkeur spreekt in het publiek?’
‘O, volstrekt niet, meneer Van Doude! Ze vertelde dit maar terloops. En 't was ook eigenlijk heelemaal niet wat ik zeggen wilde. Nu ineens kom ik er op. Ze vertelde van een scène in een roeiboot met twee mannen...’
‘Dus toch een beetje...’ meende Beelaerts nu ook eens te moeten plagen.
‘Neen, neen... plaagt u toch niet allemaal zoo! Die roeiboot is ook maar een bijkomstigheid. Ze hebben het daar met hun drieën, de twee vrienden en zij, over een wetenschappelijk onderwerp... Met den eenen vriend is ze half verloofd. Ze weet dat hij haar heel aardig vindt en ze weet ook dat hij niet van blauwkousen houdt en dat hij juist in haar zoo waardeert, dat ze zich goed kleedt en heelemaal zoo vrouwelijk is... Over die kwestie zijn ze het dan niet eens en dan voelt ze duidelijk, ja, hoe is het nu precies?... dat hij verlangt, dat ze toegeven zal...’ haar stem klonk rapper, de woorden kwamen vlotter, nu ze zag dat ze eindelijk belangstelling had gaande gemaakt en dat vooral Lex en Marianne in spanning naar haar zaten te luisteren ‘.... hij zou willen dat ze toegaf, als vrouw, om hem, bijna haar verloofde, tegenover dien anderen vriend niet te beschamen, maar dan ook omdat hij verlangt dat ze voelen zal, dat hij meer van haar zal houden, als ze hem hierin toegeeft. Want hij vindt dat het verlangen ten eerste om haar verloofde niet te beschamen en ten tweede om zijn liefde te winnen, zwaarder bij een vrouw moet wegen dan wie gelijk heeft in een wetenschappelijke kwestie...’ Ze hield weer op en zocht naar iets dat haar ontschoten scheen.
‘En hoe loopt het dan af?’ haastte zich Lex haar op weg te helpen.
‘Dat... dat weet ik nu juist niet.’
Oom Everard lachte met doffe, diepe keelstooten. ‘Die is goed!’
‘Nee... ik weet het niet...’ herhaalde Reina... ‘ik geloof...’
| |
| |
‘Wat zoudt u dan zelf in zoo'n geval gedaan hebben, juffrouw Nederbragt?’ redde haar ineens Gu Velsing, op zijn allerhoffelijksten toon en met zijn allerinnemendsten lach; hij voelde wel dat hij nog iets goed te maken had.
‘Ik...?’ Ze was tegelijk bedremmeld en gestreeld, haar grief je van zooeven alweer vergeten. ‘Ik?’- dan ineens verhelderde haar gezicht om den aardigen inval dien ze kreeg. ‘Laten we dat eens in rondvraag brengen! We zijn hier met ons vieren vrouwen! De gastvrouw eerst!’
Tante Clara, blij dat de interessante conversatie de aandacht der gasten van den haper in de bediening afleidde, dien zij zelf trouwens ook de laatste oogenblikken in het luisteren naar Reina al haast weer vergeten had, dacht even na, knipperde de oogen achter haar bril en zei dan:
‘Als ik het eerlijk zeggen moet... maar ik zou mij de heele zaak anders willen voorstellen. Niet alleen de vrouw tegenover den man, maar ook de man tegenover de vrouw... als je elkaar nu gelukkig maken kunt... of al is het alleen maar tevreden stellen, of elkaar een benauwd oogenblik besparen... is dat eigenlijk niet altijd belangrijker dan wie er nu precies “gelijk” heeft in de een of andere kwestie?’
Marianne was getroffen, maar niet overtuigd. Reina Nederbragt klapte in de handen vóórdat iemand nog iets had kunnen zeggen. ‘Bravo, bravo! 'k Sluit me geheel bij de gastvrouw aan!’
‘Maar u praat voor uw beurt!’ Beelaerts zei het stroever dan hij gewoon was: zijn vrouw werd gepasseerd!
‘Pardon... pardon...’ zei ze vroolijk, ‘ik weet het wel, het was aan u, mevrouw Beelaerts’.
‘Aan mij?’ Mevrouw Beelaerts vroeg het precies als was ze pas binnengekomen en had van al wat was voorafgegaan, geen woord gehoord. ‘Aan mij? Mijn lieve juffrouw Nederbragt... ik kan mij met den besten wil niet verplaatsen in den gemoedstoestand van een vrouw, die zoo knap en zoo modern is dat ze met mannen kan debatteeren over wetenschappelijke kwesties. U zult me misschien wel héél laag-bij-de-grondsch vinden -, maar ik ben nu eenmaal niets dan een onwetende, ouderwetsche vrouw...’
De koele woorden, de kille toon brachten als een neerslag van verlegenheid over de opgewekte stemming te weeg -, maar Reina, na even uit het veld geslagen zwijgen zich spoedig herstellend, richtte nu het woord tot Marianne.
| |
| |
‘Dan jij, Marian? Je zat zóó te luisteren, jij hebt er zeker wel een opinie over.’
Marianne zag Lex' oogen in angstige afwachting op zich gericht en plotseling had ze de gewaarwording van tegenover hem in hetzelfde geval te verkeeren als die vrouw in het boek -, zóó plotseling, zoo bijna-benauwend overviel haar die sensatie, dat haar mond droog werd en ze niet dadelijk antwoorden kon. Wat moest dat laten-wachten onnoozel of aanstellerig lijken!
Dan plotseling keerden ze zich allemaal, tante Clara het eerst, naar de deur, waarachter een woordenwisseling scheen plaats te hebben: ‘Zeg jij het dan’ - ‘welnee, meid, zeg het zelf, 't is toch niet jouw schuld...?’ de deur ging meteen al open en tante Clara scheen het meisje de jobstijding van 't gezicht te lezen.
‘Is er iets met het ijs?’
‘Ja mevrouw, de knecht van Sprinkhuizen heeft er een ongeluk mee gehad op de fiets. Ze hebben daarnet getelefoneerd.’
‘Heeft de jongen zich erg bezeerd?’
‘Wel nee, mevrouw!’ lachte Nel, als was dat een ondenkbaarheid, ‘heelemaal niet. De emmer of de bak of wat het was is van zijn hoofd af op straat gevallen, en alles lag eruit.’
‘Dan maar geen ijs!’ troostte Beelaerts joviaal.
‘Er zijn nog aardbeien, mevrouw, die dan nu maar brengen?’
‘Wat die jongens ook soms op het hoofd dragen’, vertelde Ab Bordewijk, terwijl tante Clara het over haar stoel gebogen meisje fluisterend opdroeg den voor de koffie bestemden room dadelijk maar met de aardbeien binnen te brengen, ‘voor een paar maanden heb ik eens zoo'n jongen gezien, die had toch, laat eens even kijken, eerst zoo'n groot rond kartonnen blad met oesters en daarboven op - er lag natuurlijk nog een blad overheen -, een flinke taartedoos en daar weer op een nikkelen emmer met ijs of zoo iets. Hij moest door een ander op de fiets geholpen worden, maar toen hij eenmaal zat, reed hij er heel gemoedelijk fluitend mee weg, door een drukke straat en over een druk plein met drie, vier elkaar kruisende tramlijnen...’
‘Het wonderlijkste vind ik maar, dat ze zich nooit bezeeren,’ zei tante.
‘Dat moet u toch niet zeggen. Ik ben eens geroepen bij een jongen, die ook zoo'n stellage wegbrengen moest, ook alles op zijn hoofd, maar die had nog de aardigheid gehad om los te rijden en die was heel leelijk terechtgekomen op zijn heup,’ vertelde Lex.
| |
| |
Mevrouw Beelaerts vond het in zóó'n geval beslist eigen schuld en een heel goede les, en ze spraken onder de aardbeien en de koffie verder over onvoorzichtig rijden, onbesuisd loopen, roekeloos motorfietsen en zeilen als je niet zwemmen kunt -, de rondvraag scheen van de baan. Maar Marianne wist dat Lex, hoe onbevangen hij aan den kout scheen deel te nemen, de uitdrukking van haar gezicht had gezien en het oogenblik even gewichtig gevonden als zij. Ze voelde geen twijfel: in den loop van den avond zou Lex haar onder vier oogen de netelige vraag komen voorleggen. Ze kon het niet ontloopen en wilde ze het eigenlijk wel ontloopen?
De zon was al bijna onder, over het loom-vlietende water van de trage rivier achter den tuin vervloeide het roode goud met het glanzend zwart in denbinnenkant der golfjes tot een wonderlijk, beweeglijk, altijd door zich wijzigend patroon en vlak bij de schoeiing stond Marianne tegen het schuitenhuis geleund, half-geboeid door het wemelend spel, half-verloren in gepeins, terwijl achter haar hoog boven de het in vredigheid van avondstond verstilde praten het vlijmendzoete vogelfluiten klonk. Vlak bij knarste ineens het kiezel en ze wist, zonder zich om te keeren, dat Lex naar haar toe kwam.
‘Wou je gaan roeien?’
Ze hief het gezicht naar hem op, flauwtjes lachend.
‘Wou je mee? Om mij te vragen of ik...?’
‘Ik kan het je ook hier wel vragen...’
Ze staarde over het water weg.
‘Wat je tante zei...
‘Tante is altijd zacht en haar gevoel is altijd zuiver...’
‘Ja, juist, nietwaar?’
Het klonk gretig, als haakte hij naar een bevredigend antwoord, als was hij bijna bereid met den schijn daarvan genoegen te nemen.
‘Het heeft mij toch niet overtuigd...’
‘Stond je er nu juist over te denken?’
Ze knikte. ‘Voortdurend.’
‘Mooi is het water...’ Ze hoorde aan zijn stem dat de bekoring ook hem in bezit genomen had maar ze was nu te zeer van het andere vervuld om er weerklank op te geven.
‘Luister eens, Lex. Als ik eens, waar een vriendin bij was, jou vroeg me de geheimen van je patienten te vertellen en je voelde dat ik het “beschamend” zou vinden tegenover haar als je weigerde, en dat ik meer van je houden zou, als je toegaf, zou je dat dan doen?’
| |
| |
‘Dat is niet hetzelfde...’
‘Natuurlijk niet. Twee dingen zijn nooit hetzelfde. Maar zou je het doen...?’
‘Neen, dat zou ik zeker niet.’
‘Waarom niet?’
Ze hadden zich in een gelijktijdigen impuls van de rivier afgewend en liepen langzaam den tuin weer in. In 't donker van de serre voor hen uit gloeiden warm de veelkleurige lampionnen en de vinnige roode sigarenpuntjes.
‘Ten eerste al niet omdat zoo iets altijd uitkomt...’ een beweging van Marianne deed hem zijn misslag voelen en haastig herstellen, maar zijn geprikkeldheid om de woorden, die hij zelf niet had gemeend en die hem in haar oog verlagen moesten, moest hij toch even op haar verhalen.
‘Het is niet te vergelijken. Een kwestie van gelijk of ongelijk is altijd een kwestie van eigenliefde.’
‘Dat hoeft het niet te zijn. Dat zou het voor mij, geloof ik, ook nooit kunnen zijn.’
‘De geheimen van mijn patienten zijn dingen die mij in mijn ambt zijn toevertrouwd...’
‘Denk je dat iemands innerlijke overtuigingen hem niet ook zijn toevertrouwd... om hoog te houden... om eerlijk mee te handelen? En zijn die soms minder heilig dan de maagzweer van meneer A. en de familiekwalen van mevrouw B.?’ Ze was blij dat het donker hem belette den gloed te zien, die plotseling naar haar slapen steeg.
‘Ik heb nooit geweten, dat jij zoo fanatisch waarheidlievend was.’ Het klonk schamper, maar ze voelde er de wanhoop in om de wreede, noodlottig-onverwacht-gekomen vervreemding, juist nu ze evenzeer onverwacht en wonderbaarlijk dichter dan ooit te voren elkaar genaderd waren. Ook in haar was die wanhoop en toch wilde ze niet anders.
‘Ik ben niet zoo fanatisch waarheidlievend. Ik lieg niet meer, maar ook niet minder dan anderen -, ik lieg soms ‘om bestwil’ en soms voor mijn eigen gemak. Want die kleine persoonlijke dingetjes van mijzelf -, of ik hoofdpijn had of geen zin in een les, of ik een verjaardag opzettelijk of bij ongeluk vergeet -, dat beschouw ik niet als waarheden, die mij zijn toevertrouwd, maar wel de groote innerlijke overtuigingen, de boven-persoonlijke waarheden, die zijn mij wel toevertrouwd, en daarmee mag ik niet knoeien...’
| |
| |
‘Tenminste, wat jij dan voor waarheden houdt!’
‘Natuurlijk. Had er ooit iemand een andere waarheid, dan wat hij voor waarheid hield?’
Hij scheen haar vraag niet te hebben gehoord, doorgaand op zijn eigen gedachte. De vrees uit het huis te worden opgemerkt en toegeroepen, had hen weer naar het schuitenhuis teruggedreven -, daar stonden ze nu en staarden over het verdonkerend water, waaruit damp opstijgen kwam, die zich mengde met de vochte graslucht van de overzijde.
‘Maar als het dan geen eigenliefde is, een als het dan geen waarheidsliefde is, hoe wil je het dan noemen?’
‘Noem het dan... werkelijkheidsliefde.’ Ze voelde een schok van blijde verbazing om het plotseling gevonden, het verhelderende woord... om haar eigen luciditeit...
‘Kun je het dan op die manier, in dien vorm begrijpen?’
‘Neen,’ zei hij, plotseling stroef, verdrietig, als gekrenkt, ‘het lijkt mij allemaal zoo onnatuurlijk... zoo opgeschroefd. Anders ben je altijd zoo eenvoudig en dat vind ik juist het aardige, het aantrekkelijke in je, en nu ineens...’
‘Voor mij is dit de eenvoudigste zzaak van de wereld en het eenvoudigste en meest vanzelf-sprekende van alles wat ik in mij heb’, zei ze kalm, maar een kramp trok ineens door haar kaken, ze voelde haar mond vertrekken, brandende vochtigheid prikkelend naar haar oogen dringen.
‘Laten we maar naar binnen gaan, 't wordt hier koel. Er hangt een tamelijk zware damp over 't water.’ Ze hoorde stroef en droog zijn stem naast haar gaan.
‘Lex...’ ze stond stil en zag tot hem op, ineens onverschillig of hij al dan niet in 't donker haar oogen vol tranen zou zien, en ze stak haar hand uit.
‘Is dat nu niet allemaal misschien jonge opgewondenheid... die liefde voor de werkelijkheid... zooals jij het noemt... Wat weet je eigenlijk...? Heb je misschien pas ergens zoo iets gelezen?’ Hij sprak ineens vast en heftig, greep haar handen, zijn blik drong door 't duister heen smeekend haar oogen binnen.
Even dreigde een stormvlaag van toornige bedroefdheid in haar op te steken -, maar een bleeke verwondering als een smartelijk voorgevoel overwon -, stond ze dan werkelijk zóó alleen, was dan zóó afwijkend die ‘werkelijkheidsliefde’, dat zelfs Lex haar niets
| |
| |
beters wist te vragen dan of ze misschien iemand napraatte uit een boek?
Ze liet zijn hand los en gaf geen antwoord - en geen van beiden wist uit het krampend dooreenwoelen van gedachte en gevoel één enkel woord te voorschijn te brengen, één enkelen zin te vormen, schoon op beiden het onharmonisch zwijgen drukte schier ondraaglijk, en beider stap versnelde zich gelijktijdig, in een gelijktijdigen impuls om aan de kwelling van het larger samen-zijn te ontsnappen.
Binnen was het licht al aan. Reina Nederbragt, nog even alleen gebleven in de achter gesloten deuren schemerige serre, waar ze iets scheen te hebben zoek gemaakt, zag ze samen uit den tuin, de trapjes op naar binnen komen, en langs haar heen gaan zonder haar te zien. En ze keek, meenend te begrijpen wat hun bleekheid en blijkbare ontroering beduidde, vol bewonderende belangstelling naar den slanken, knappen Lex, vol goedaardige, maar ook even-smartelijke benijding naar Marianne.
(Wordt vervolgd.)
Justine Abbing.
|
|