| |
| |
| |
Parijsche verzen.
Een doode.
'k Heb U, even maar, verlaten
om nog te koopen wat petrool,
zoodat van 't bleek gelaat en
zou wijken sombre schemerdool
voor het vertroostend stille branden
van dit getemperd lampelicht,
dat om Uw doode aangezicht
ging leggen glanzen aureool.
De nacht zal ik hier bij U waken,
nu alle snaren sidd'ren braken
van Uw vermoeide hartsviool,
nu gij ligt stil en uitgetogen,
met neergelaten wimperoogen
en van Uw mond breekt niet meer uit
het cellen diepe klaaggeluid.
Hoe heengestorven stil is 't thans - - -
Omhuiverd door de brooze krans
van mijne zachte preveling
ligt nu Uw blank verstijfde lijf,
waaruit het eindend leven ging,
dat even in een siddering
de strijd vermelde van 't bedrijf - -
Willoos lagen toen Uw handen
achter transparante wanden
het mysterie van den dood.
| |
| |
wie aan Uw sponde zit gebleven,
en toch, wij beiden gingen heen
in 't laatst gestamelde vergeven,
waarvan gij nu ligt uitgerust,
voor 't eerst Uw schoon-zijn onbewust.
Uw koude wassen beeltenis
zal ik met 't laken zacht gaan dekken,
eer dat de dood in Uwe trekken
schaadt, wat niet te heelen is.
Nauw'lijks zal het U dan raken
als bevreesd voor een ontwaken,
want ik vrees Uw oogopslag
in de scheemring van den dag.
veilig tusschen kamerwanden,
waar de lamp zal blijven branden
en de stilte is nu heilig -
't Leven was voor U te groot
het geluk bleek niet te puren
en het kwam niet als het loon,
wijl Uw spiegelbeeld was schoon -
‘'k Zal U op een dag verlaten
en gij moogt me dan niet haten,
of miskennen mijn gevoel,
maar mij werd niets meer geven,
in verblinding naar het ongekend en onbewuste doel.’
in de laatste Uwer droomen
| |
| |
Gij zijt langzaam weggegleden
van mij heen, en uit het heden
uit de schoone, ranke schacht
U zoo tijdelijk toegedacht.
Langs de donkere gordijnen
Maar ik zal geen dag begeeren
en het zonlicht van U keeren;
dat de nacht hier blijve hangen
blijven in dees onverstoorbaarheid,
'k Zal niet van Uw sponde treden
en niet keeren tot de stad,
wijl gij in te fel begeeren
| |
| |
| |
II.
Dernier Refuge.
Vrouw, ik wil wel met U leven,
treedt mijn open kamer in,
mijn bezit zij U gegeven,
doch verzwijg mij vooze min.
De juweelen van een Carmen
zijn de zonde, die verwondt,
ik wil liggen in Uw armen,
met Uw adem op mijn mond.
'k Stoot dan 't hooge venster open
waar verdoemde zielen loopen
En de uren zal ik proeven
als een geurend gift-likeur,
en Uw leven blijve toeven
tusschen 't venster en mijn deur.
En de maanden en de dagen
Gaan ons ongekend voorbij;
alle bloemsems die zij dragen
zijn gewenscht, door U noch mij.
En de nachten zullen groeien
en ons leven leeg vergaan,
en ons hart zal stil verbloeien
in een zelfbedachte waan.
Nu gij 't leven dorst verspelen
afgestomp voor vreugd en pijn,
wil ik wel met U nog deelen
Dit bestaan van zielloos zijn.
| |
| |
| |
III.
Gij hebt gezegd: ‘de vrouw,
wier oogen in Uw oogen lezen,
wier lippen bloeien op Uw mond
en door Uw wezen schijnt verwezen
en slechts Uw taal en zin verkondt,
heeft dag noch uur gekend de trouw
en was U nimmer tot Uw heil;
haar vooze hart is vuig en veil
zij heeft Uw geld en goed verdaan
en alle glans Uw naam ontnomen.
Dus droomt gij schoonheid van een waan,
laat mij U wekken uit dit droomen
wijl 'k mij Uw vriend beschouw.’
- ‘Is dit het weten, dat gij biedt? - -
Ik heb haar lief, dit schoone kind
en nimmer smart daarin gevonden
al is 't mijn min, die 'k bij haar vind,
waarmee 'k haar hart heb teer omwonden.
Haar stem is zacht en zoet haar lied.
Het leven werd mij schoon en licht
door d' onschuld van haar aangezicht
en 'k dacht mijn eenzaam hart verstaan. -
Gij zegt: “dit al is niets dan droomen”
en rukt mij af de schoonste waan - -
maar wat heeft zij me dan ontnomen?
|
|