Groot Nederland. Jaargang 17
(1919)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 885]
| |
Roomsche Keur, Bloemlezing uit de Katholieke Nederl. letteren door Th. de Jager, 2 dl., E. v.d. Vecht, Amsterdam, 1915.Om 't maar terstond te zeggen: die twee bruine dikke deelen met hun overigens niet onbillijke typografie, werken slechts matig vervroolijkend op den onroomschen mensch. Hun titel reeds, met dien beslisten ondertitel: Bloemlezing uit de Katholieke Nederl. letteren, doet stug, afzijdig en zelfs ietwat vijandig aan. Zij beteekent een resolute afscheiding van, een afsluiting tegen de andere wereld, die van ons en onze litteratuur, die wij meenden ook de hunne te zijn. Dit blijkt nu van niet en wij worden er onrustig door. De ons toch zoo vertrouwde Nederlandsche letterkunde trekt ineens een raar vreemd gezicht; er blijken daar zoo maar gansche gebieden, die wij niet kenden, en in de bekende heeten plotseling vreemdsoortige gewassen te bloeien... al zouden wij ook niet geneigd zijn, dat maar zoo voetstoots te gelooven. Men beweert het nochthans, met hooghartige zelfverzekerdheid. Honderden beweren het, het schijnt een voldongen feit, waarbij een ‘andersdenkende’ zich enkel heeft neer te leggen. Daar is een Hollandsche Katholieke Litteratuur, speciaal domein en voorrecht van den katholieken Nederlander, die, lang verwaarloosd, thans weer in haar glorie verrezen schijnt en nu voortaan bestemd als 't ware de moedermelk - wat zeg ik: het leeuwenmerg te vormen, waar de jonge katholiek om te beginnen, schadeloos en sterkend, zijn aesthetischen maag mee vullen zal. Eerst als hij geheel doorvoed is, mag hij dan nog verder op de spijskaart zien, of er iets van zijn gading lijkt. Maar hij zal dan wel genoeg hebben. En wij, die van dit alles den smaak niet vatten, die de bereiding niet verstaan, noch de opdiening, wij mogen hoogstens door de vensters turen en met een verlaten gevoel in 't hart bepeinzen, hoe ons misschien het schoonste ontzegd bleef en ons eigen genot wellicht schamel en van weinig waarde is, vergeleken bij dat andere, dat hier zoo triomfantelijk wordt geroemd.
Of... maken wij ons noodeloos ongerust en beteekent katholieke litteratuur enkel litteratuur van katholieken, die dan verder nog te bewijzen heeft inderdaad litteratuur te zijn? Maar dit is het juist, waar de Inleiding van den verzamelaar, den heer Th. de Jager, zich vierkant d.w.z. uitvoerig en welbespraakt, tegen verzet. | |
[pagina 886]
| |
Wat doet het geloof er toe, heeft men hem gezegd. ‘Schoonheid’, zeide ‘men’, is de harmonie tusschen een aantal factoren van de stof en de daarin belichaamde idee. Die harmonie kan niet verschillend zijn, naarmate de kunstenaar een of ander stelsel met zijn verstand aanhangt, en kan dus onmogelijk afhankelijk zijn van zijn geloofsovertuiging. Het is daarom een dwaasheid de letterkunde te verdeelen in een katholieke, joodsche, hervormde, liberale, luthersche, afgescheiden enz. Wanneer hij slechts zorgt, dat de noodzakelijke harmonieën van rhythme, klank, melodie en beelding eenerzijds, en de gevoels- en verstandsinhoud anderzijds bestaan, dan is het hetzelfde, of de dichter roomsch is of b.v. mohammedaansch.’ Dat zeide ‘men,’ wiens zegging ik niet graag voor mijn rekening nam, omdat ik niet graag over het geloof zou spreken als over ‘een of ander stelsel, (dat iemand) met zijn verstand aanhangt.’ Maar de conclusie is, met wat goeden wil, duidelijk: als wij litteraire schoonheid genieten, wat kan ons dan het geloof van den kunstenaar schelen?... Maar daar gaat het niet om, haast zich de heer De Jager te verzekeren. Het gaat niet om genot, maar om onze kennis en daarvoor is groepeeren noodig. En nu zou 't kunnen zijn, dat Schoonheid eigenaardig geschakeerd werd door ‘geloof.’ Ware dit zoo, dan zouden wij die schakeering apart kunnen zetten en hadden wij een verdeeling, een ‘groep’, hoûvast voor onze kennis. Wat is daartegen, als 't om leeren gaat? Welnu, het is a priori waarschijnlijk, dat hun katholieke geloof de makers van litteratuur beïnvloeden zal ook in hun werk, want dat geloof doortrekt het geheele leven en den geheelen mensch, en doortrekt het ongeveer gelijkerwijze bij allen. Hier hebben wij dus al de begeerde ‘groep,’ plechtanker voor onze litteraire schoonheidswetenschap, indien wij namelijk nog bewijzen kunnen, dat niet alleen het litteraire werk der R.K. schrijvers maar ook de Schoonheid van datzelve werk katholiek getint is, dat het katholieke schoonheid is. Kunnen wij dat niet, dan zijn wij nog bij de uiterst nuchtere waarheid bovengemeld: katholieke litteratuur is litteratuur van katholieken, een uitspraak, waaraan men niet bovenmate veel hebben zal.
Tot staving van die katholieke schoonheid, begint dan de inleider met te verwijzen naar de kunst der middeleeuwen, ‘die zeer veelzijdige kunst, die door de H. Kerk in den loop der tijden over geheel West-Europa tot bloei gebracht is.’ Het was te verwachten, dat de in- | |
[pagina 887]
| |
leider dit doen zou, maar het is precies mis. Wij waren, ter wille der overzichtelijkheid, op zoek naar een groep, naar een kunst, bijzonder getint door het katholiek geloof en zich daardoor van andere kunst en andere groepen onderscheidend. Dan moet men echter de kunst der middeleeuwen juist niet hebben, die zich naar het geloof niet laat onderscheiden en wier kunstenaars nergens een katholieke groep vormen. De heele wereld was toen katholiek, de beschaving culmineerde in de katholieke gedachte en de kunst bracht die tot uitdrukking. Is dat nu katholieke kunst? Mij dunkt alleen in zoover het katholieke het algemeene beteekent. Het was toen de kunst, een andere was er niet en wij hebben er bezwaar tegen, dat de hedendaagsche katholieken deze algemeene erfenis der West-Europeesche menschheid zonder blikken of blozen naar zich toehalen, als hadden alleen zij er over te zeggen. Niet alleen dat er hier niets te groepeeren valt, maar er valt ook nauwlijks iets te qualificeeren. Het katholieke was toen het menschelijke tout court, gelijk nog vroeger het schoone menschelijke het klassieke genoemd is. Dat zijn echter chronologische onderscheidingen en het gaat hier om synchronistische, om groepen in één zelfden tijd, speciaal in onzen eigen tijd. Daartoe is dit boek opgezet om den katholiek thans het bijzonder eigene te geven en hem af te scheiden van het niet eigene, om hem te overtuigen, dat het katholieke een aparte litteraire beschaving heeft en... wij willen gaarne die overtuiging deelen gaan, mits men ons liever niet diets wil maken, dat het vroeger algemeen menschelijke het zelfde was als thans het bijzonder. Dat lijkt ons n.l. vervalsching van processtukken en een ontoelaatbaat procédé. Zoo dunkt ons, dat met de middeleeuwsche kunst hier alleen iets valt aan te vangen, als zich bewijzen liet, dat de katholieke schoonheid van nu ook weer het algemeen hoogst menschelijke en het eenigst hoogmenschelijke beteekent. Dat hierdoor de groepeering weer zou komen te vervallen, zou een gering gemis blijken bij de enorme ontdekking, dat de kunst, speciaal de litteraire, weer katholiek had te zijn of anders niet zou zijn. Tot zoolang echter moeten wij het beroep op de middeleeuwen afwijzen en liever overgaan tot de Renaissance. Daar zou men zeggen staat de zaak zuiverder. Er is daar een individualistische, half heidensche kunst gekomen en gelegenheid bij uitstek gunstig om nu te toonen, hoe schoon het zuiver katholieke | |
[pagina 888]
| |
daarbij afsteekt, hoe het schoone toch nog voornamelijk katholiek moet heeten. Maar dan gaat de kampioen van het katholieke schoone ineens er van door. De 15e en 16e eeuwen leveren in die lijn haast niet op, zegt hij en men moet tot de 17e en Vondel komen, om weer een eiland te vinden in die zee van het heidensch... schoon. En zelfs Vondel is twijfelachtig, omdat,.... zijn R.K. geloof en zijn katholieke kunst toch eigenlijk zoo anders waren dan, zoover afstonden van die der middeleeuwen. De traditie is in elk geval verbroken, zegt de heer De Jager, aldus hier een inzicht toonende, dat het gansche geval voor hem had kunnen verhelderen en het boek misschien verder overbodig maken. Maar het inzicht was er blijkbaar niet, wijl anders dat boek nooit onder zijn pen ware vandaangekomen. Eenigszins onverhoeds geconstateerd hebbende, dat het katholicisme van Vondel reeds het middeleeuwsche niet meer was, omdat het niet meer het eenig mogelijke, het algemeene geestesleven was, lijkt hij daar wel een beetje van geschrokken, als de conclusie zou luiden, dat men nu verder over het middeleeuwsch, d.w.z. het volmaakte, katholicisme, wel zwijgen kan. Zoo haast hij zich een amendement in te dienen. ‘Volgens de katholieke leer is de mensch op aarde om God te dienen.’ En hoe kan hij dat beter doen dan ‘met het hoogste wat hier op aarde is, met de Schoonheid, die de edelste afstraling van Gods Wezen in de Schepping is’? De schrijver dus, die ‘zich uitleeft in de schoonheid (dient) reeds God met zijn beste krachten,’ maakt dus katholieke litteratuur. Wat te bewijzen was. Eenvoudig en afdoende. Zoo kunnen wij dan toch weer over katholieke kunst en litteratuur spreken, en zelfs op een veel wijder plan, want nu brengen ineens alle schrijvers katholieke litteratuur voort, als men die litteratuur mooi vindt. Hoe 't dan verder met de groepeering gaat, is niet duidelijk, maar waarom men tenslotte in deze twee deelen enkel katholieke schrijvers aantreft, is wel duidelijk. Want dat listig gevonden criterium bleek toch te ruim voor practisch gebruik en veel meer dan de katholieke maag verdragen kon in Nederland. In Frankrijk zou 't gaan. Daar is alles vanzelf Katholiek, omvat dus het katholieke alle kunst, maar kan dat katholieke als zoodanig dan ook heel weinigen iets schelen. Doch een Hollandsch katholiek gemoed is zoo... ruim of zoo... lauw niet, om maar alles te accepteeren, zelfs al zou men het ‘mooi’ kunnen vinden. Het accepteert eigenlijk niets na Vondel en die onnoozele paar anderen in de 17e eeuw, | |
[pagina 889]
| |
wipt schichtiglijk over eenige eeuwen heen, waarin ‘door de ongunst der tijden, de katholieke kunst een kwijnenden (!) dood sterft,’ om pardoes midden in de 19e eeuw op Guido Gezelle en Alberdingh Thijm te vallen. In dien tusschentijd blijkt er maar van weinige noemenswaarde auteurs, ‘die God met schoonheid gediend hebben,’ als de formule luidt. Maar Gezelle en Thijm deden dat weer wel, of waren weer noemenswaard, al wordt ons niet duidelijk gemaakt, dat hier nu weer dezelfde kunst was als in de middeleeuwen, subsidiair dezelfde als die van Vondel, van wien wij echter vernamen, dat hij reeds ver van de middeneeuwers afstond. En na Thijm is er dan de ‘groep’ Van Onzen Tijd, het tijdschrift der katholieke jongeren, en zijn wij blijkbaar waar de auteur wezen wil, om zich op zijn gemak te gevoelen. Die Van Onzen Tijd-schrijvers maken ongetwijfeld katholieke litteratuur, vormen ongetwijfeld een ‘groep’ en schijnen als ‘heerlijkste gemeenschappelijke roeping te hebben door de schoonheid de gemeenschap te voeren voor het aanschijn Gods.’ Nog al een onderneming, zou men zeggen. Intusschen hebben wij nu wel begrepen wat het hier zeggen wil: ‘God dienen in Schoonheid.’ Die God is de god van het katholicisme, dewelke geenszins gediend is met andere dan religieus-zedelijke schoonheid. Wat dan weer zeggen wil, dat het schoone tenminste katholiek-zedelijk zich moet voordoen, om aannemelijk voor gezegden God te zijn. Het Schoone is hier dus niet iets absoluuts, afgerond en compleet in zichzelf, een aparte categorie van geestesleven, maar eigenlijk het zedelijke met een bijmengsel, het zedelijke met betrekking tot bepaalde objecten, maar toch vooral het zedelijke. Men kan het ook nog anders zeggen. Iets mooi vinden, een schoonheidsindruk krijgen, gaat voor geen twee menschen op dezelfde wijze. Men kan op allerlei manieren en graden iets mooi vinden, de schakeeringen van het aesthetisch voelen zijn eindeloos, samenhangend met alle andere gevoelens, van laag tot hoog, van dierlijke tot geestelijke. Wie al die nuances zou kunnen navoelen, genoot het leven volkomen. Maar dat is alleen voor God weggelegd, voorondersteld nl. dat Hij niet katholiek is. Want het katholicisme, hebben wij geleerd, begrenst het aesthetisch voelen willekeurig, van buiten af, door een algemeenen norm en nog wel een norm, die buiten het aesthetische valt, een zedelijk godsdienstige, met de zonderlinge pretentie op die kromme manier eigenlijk eerst het echte, zuivere aesthetische te benaderen. | |
[pagina 890]
| |
Op welk bankroet dat evenwel uitloopt, toont dit dikke boek in twee deelen ons klaarlijk. Na de middeleeuwen wordt de aesthetische ontwikkeling der menschheid vrijwel stop gezet. De heeren Jan Harmensz. Krul, Reyer Ansio, Daniël Bellemans, Justus Harduyn maken den indruk een soort litteraire landstorm te zijn, in den uitersten nood opgeroepen, om de schamele phalanx Jan van der Noot, Vondel, Maria Tesselschade, Spiegel tenminste nog eenige perspectievische diepte te geven. Meer dan aardig figureeren doen zij echter niet en de heer De Jager zelf toont ook weinig fiducie, als hij van ‘de ongunst der tijden’ gewaagt. Er blijkt niets aan te doen: het aesthetisch-litteraire is voor langen tijd ingeslapen en Luyken, Hooft, Breêroo, Brand, Huygens, Poot enz. hebben voor den katholiek niet bestaan. Want wel zegt de schrijver dat ‘naast dit eerste deel (van Roomsche Keur) een tamelijk parallelle verzameling van niet-katholieke litteratuur (zou) kunnen staan,’ doch men zou wel eerst eens willen zien hoe die verzameling er uitzag. Zal daar de norm der schoonheid weer buiten het zedelijk-religieuze vallen? Wat is dan de norm waard? En wat beteekent dit boek? Een propaedeuse, zegt de heer De Jager. ‘De studie der katholieke litteratuur (behoort) den grondslag te vormen van ons aesthetisch onderwijs.’ Want alleen in die litteratuur kan men leeren, ‘dat de schoonheid is een der wegen, die voeren tot God,’ doordrongen worden, ‘dat de liefde tot de schoonheid harmonisch behoort bij onze wereldbeschouwing’. Is men eenmaal in dit besef... geconfeit, zal ik maar zeggen, dan kan men zonder bezwaar kennis maken met ‘het afwijkende’, d.w.z. het heidensche en dat ook leeren genieten. ‘Dan zal het mogelijk zijn ook het schoone te leeren inzien totzelfs van de giftige bloemen van het kwaad, zonder daarvan schade te hoeven ondervinden voor zijn geestelijk evenwicht. Dit hangt nl. af van iets wat geheel buiten de schoonheid ligt: van 's lezers moreele sterkte.’ Een katholiek gemoed schijnt, naar deze aanwijzingen, toch wel een vreemde inrichting te zijn, waar de tegenstrijdigste dingen tegelijk kunnen voorvallen. Het aesthetisch voelen wordt er gestreeld door de eigenste litteratuur, die het religieus voelen pijnlijk knauwt. En als dit elkaar niet precies opheft, maar de ziel dus letterlijk uiteen wordt gewrongen, heet dat ‘het abstraheeren van den schoonheidsindruk van al het bijkomstige’ en de hoogst mogelijke cultuur. Wel bekome het u. Ons, niet-katholieken, schijnt dit echter, eenvoudig gezegd, onzin. | |
[pagina 891]
| |
Een ziel aan dit gruwelijk martelprocédé onderworpen, komt, tot eigen zelfbehoud, onvermijdelijk terecht, waar de heer De Jager uitdrukkelijk zegt haar niet te willen hebben, nl. bij een dier beide bevindingen: dat de schoonheid iets minderwaardigs, want ijdel (en erger) is, of, dat godsdienst met schoonheid niets heeft uit te staan. Willen wij de katholieke ziel voor dit gruwelijk dilemma bewaren - en waartoe anders zijn wij uitgetogen? - dan zullen wij verstandig handelen haar die zg. ‘giftige schoone bloemen van het kwaad’ maar niet te laten ruiken, haar in 't algemeen van alle zuiver aesthetische blommen af te houden, en liever geen ‘parallelle verzamelingen van niet-katholieke literatuur’ te schrijven. Heusch, daar komt niets goeds van. Breeroo en die anderen moeten dan maar liever ‘verzwegen’ blijven, al lijkt het vermoffelen van een heele Gouden Eeuw ook een dwaas en pijnlijk bestel. Te meer, waar het romantische tijdvak ook al geen uitkomst brengt. Behalve Guido Gezelle blijkt daar weer geen katholieken schrijver van den eersten rang te vinden. De extra waterige Jan van Beers en de rederijkende bulderbas Schaepman worden hier ter wille der (partij)zaak maar als ‘vol’ aangemerkt en wijders komt de schrijver, behalve met J. Poelhekke, Bernard van Meurs, Hugo Verriest en Albrecht Rodenbach - altemaal zwakke krachten, wier katholiciteit gewisser is dan hun litterariteit - komt de schrijver ter vulling aandragen met de Eerwaarde Heeren C. Broere en A.M.C. Cooth, die als stijlpersonen houten klazen blijken en als zoodanig dan ook tot heden toe een verdiende anonimiteit genoten. Maar dan zijn wij ook aan de ‘Modernen’ toe, de hoop van het Katholieke vaderland. Er is een gansche lijst van namenGa naar voetnoot1) in beide deelen, ten bewijze hoezeer het aesthetische met katholiek accent aan 't bloeien ging, sedert C. Broere en A.M.C. Cooth. Maar al terstond doen de namen van Frans Erens, Stijn Streuvels, Karel van de Woestijne, Annie Salomons, Felix Timmermans ons vreemd aan. Wij waren nu al gewoon in dit boek van katholieke litteratuur voornamelijk naar het katholieke te vragen en met de litteratuur maar de hand te lichten. Nu komt de opsomming dezer gerenommeerde auteurs ons echter weer naar het litteraire verwijzen en opnieuw de puzzle voorleggen, wat wel het specifiek katholieke zou zijn aan Stijn Streuvels b.v. of Van de Woestijne, of Annie Salomons of Tim- | |
[pagina 892]
| |
mermans' Pallieter. Intusschen kennen wij nu wel de manier van den verzamelaar om de gaten te vullen, de spleten te dichten in dien wankelen muur van het katholiek letterkundige. Hij is bij gelegenheid en beurtelings met heel weinig litterairs of heel weinig katholieks tevreden. Het eerste merken de brave leerlingen toch niet en de zonde van het tweede wordt gedelgd door een waarschuwende noot in de alphabetische opgaaf van schrijvers aan 't einde van het boek. Zoo van Pallieter: ‘Nochtans mag het slechts door zedelijk-volwassenen gelezen worden.’ Of bij v.d. Woestijne: ‘zijne werken (zijn) sterk af te raden voor ieder, die dien strijd nog niet in zijn schrikkelijke werkelijkheid heeft meegemaakt.’ Frans Erens: ‘Eerst de laatste jaren, katholiek-van-de-daad’. Bij Zoetmulder: ‘voor geestelijk onvolwassenen zijn zijne werken niet geschikt.’ Enz. Wij begrijpen, hoe de heer De Jager eigenlijk bedoelt, dat katholieken de werken dier genoemde schrijvers maar niet lezen moeten. Hijzelf neemt van hen enkel een onnoozel of voorzichtig gekozen versje op. Zij staan wel in de etalage, maar zijn niet te koop in den winkel, en ons poëtisch heil zoeken wij bij Gezelle vooral, bij De Clercq, Van Langendonck, v.d. Oever, Rodenbach vervolgens. En wat de Nederlanders betreft, bij den nogal zeer bedenkelijk verheven Eduard Brom, de goedmoedige en eerlijke, maar meer prozaïstische Albertine Steenhoff-Smulders, de goed-tweede-soort-middelmatige Marie Koenen en den volmaakt ongenietbaren B. van Meurs. Dat is alles te zamen niet veel, als men behoorlijk de middeleeuwsche dichters en Vondel heeft afgescheiden, omdat hun Katholiciteit maar weinig met die der modernen gemeen heeft. Waar men de besten niet wilde, moesten de minderen het boek volmaken, met het accent zeer bepaald op den eersten lettergreep. En het resultaat werd, onder patronage van hoogdravende toelichtingen, een reeks gladde en koude, of goedig gebrekkige of lieve dilettantige of rechtaf onnoozele versjes. Al die Muls-en en Smoor-en Brom-en brengen het maar tot zeer gematigd poëtische hoogte. Men moet er bij aan meikevers denken, en niet alleen als men van den laatste leest. Hun geluid is van allemaal zoo'n beetje eender en men kan gewis zeggen, dat dit nu gemeenschapskunst is... in den slechtsten zin des woords. Hun onderwerpen en hun gevoel van die onderwerpen, heilige of huiselijke, hebben zij samen zoowat gemeen en vooral waar 't zeer heilig wordt, lijkt het op een soort hoogere rederijkerij. | |
[pagina 893]
| |
O leliekelk, die open houdt
Uw blâren, binnen in van goud,
Is er nog iets, dat ge verwacht
Van boven om uw wonderpracht
Te sieren? O, ik zie, gij beeft!
Meer dan de morgendauw u heeft
Gedrenkt: het Bloed, dat in den schoot
Maria's vloeide, verwde u rood.
Ootmoedig sluit ge weer uw blad,
Van 's Heeren bloeddruppelen nat.
Zoo iets bijvoorbeeld. Hoe zou de scansie van die laatste regel zijn?... 's Heeren bloéd-drup-pé-len nát? Of is hier juist een gevoelig persoonlijk rythme te constateeren, dat het heilig druppelen klank-nabootst? Of dit: Wij knielen, als de priester openspreidt
Den witten corporaal, rondom 't altaar
En zien eerbiediglijk, hoe hij bereidt
De hostie en den wijn, - totdat hij daar
Zich overbuigt en met traag gebaar
Opbeurt de Gave der Verzoenbaarheid
Tusschen den Vader en deez arme schaar,
Die, kloppend op de borst, haar schuld belijdt...
Dit is dor en dood als een doode pier. Het levenwekkende van het heilige ligt blijkbaar niet in de poëzie van dezen tijd, zoover het in dit boek te blijken komt en wij kunnen hierna gevoegelijk tot het proza overgaan. Dat proza is vooral kenteekenend. Het heeft in dl. I allerlei deftige namen: Verhalend Proza, Karakterteekening, Psychische Dialoog, Dierbeschrijving, Stadsschoon, Historische Romantiek, Stemmingsromantiek, Het Boertige, enz. Maar het is, met uitzondering van een enkel stuk reisbeschrijving van Erens en Muls, al bijzonder arm: banale journalistiek, vlijtige, levenlooze beschrijving, edele taal van anno '30, ‘humor’ om naar van te worden, ‘stemmings-romantiek’ à la Cremer. Dat is Dl. I. In het tweede troont het redeneerend Proza, dat dan ook al weer gewichtig onderverdeeld wordt in de Causerie, Oratorisch Proza (de bombast van Schaepman!) het betoog, de polemiek enz. Hier vindt men verdienstelijke opstellen van De | |
[pagina 894]
| |
Klerk, Dr. Brom, Maria Viola, maar ook de droge theologieën van C. Broere, het onnoozele pathos, onder den naam ‘Litteratuurbeschouwing’, van Chr. Kops en een tafeltoastachtige lofrede van Mgr. Van Cooth op Mgr. Broere bovengenoemd. Dit alles is ongetwijfeld zeer katholiek, maar heeft even ongetwijfeld met de kunst van het proza niets te maken, welke pompeuze namen men er ook voor uitdenke. Doch kenteekenend is het, nog veel meer dan de versjes. Het teekent nl. de huidige - zeggen wij gerust de dikhuidige - katholieke ziel, ja bijna zelfs de physionomie van den gemiddelden katholiek: zijn ronde, goedmoedige, goedlachsche, onwedergeboren aanschijn, waar de tevredenheid met zichzelf af straalt, benevens een vrede des gemoeds, door geen enkelen strijd verkregen. Inderdaad is het gemiddeld katholicisme van heden meer een primitieve gemoedsstaat dan een levend, strevend geloof. Men wordt er in geboren en er in vastgehouden door zulke negativiteiten als traagheid des verstands, moreele lafhartigheid, gevoelige aanhankelijkheid aan ouders en familie, aan traditie en gewoonte en sleur. Het een met het ander beduidt geestelijke onvolwassenheid en een onvolgroeid karakter, dat instinctief schuwt eigen banen te begaan en doodsbang is voor geestelijk isolement, als de bedreiging van zijn wezen. Om dit gevaar van zelfvernietiging te ontgaan, puur uit zucht tot persoonlijk zelfbehoud, komt de katholieke ziel spontaan en gretig schuilen onder het beschuttend dak der conventie en heeft er graag wat zelfbeperking en inkrimping zijner vrijheid voor over, om overigens veilig in het omheinde weitje der als ongevaarlijk erkende gevoelens en gedachten te kunnen grazen. Voor zeer vele menschen is volmaakte geestelijke vrijheid inderdaad een onbegeerlijk en noodlottig goed. Zij zijn van nature geen geestelijke zelf-standen, zij kunnen niet zichzelf bepalen, en zoeken, als zij geboren werden en opgroeiden onder de fictie van zelf-richting, in latere dagen die algemeene vastigheid, waar zij haar maar vinden kunnen, om zich aan te steunen en aldus te bestaan. Is voor de oude gelooven hun verstand te critisch geworden, dan zullen zij trachten eenig nieuw geloof op pooten te zetten en dat liefst uit Amerika halen. Maar wijl deze nieuwe waarheden in qualiteit en gezag toch niet bij de oude kunnen halen, en de geest dezer menschen reeds te zeer aan nuchter wikken en wegen is verslaafd, zullen zij in hun nieuwen staat toch nimmer zoo storeloos gelukkig zijn als de duizenden aanhangers der aloude Moederkerk, die haar kinders van de zware taak des zelf- | |
[pagina 895]
| |
denkens ontheft en hun ook overigens raadt zich niet te moeien... net als de koeien. Het is echter geen kwestie van denken zoozeer, als wel van persoonlijkheid, van wezenlijke aanhankelijkheid of wezenlijke onafhankelijkheid, die men ook wel karakter heet. Is er dit karakter, zoo behoort daarbij ook een mate van onafhankelijk denken en voelen, die ongelukkig kan maken en bij gelegenheid wel ter ontbinding en ontaarding der persoonlijkheid, dus ten verderve voert. Dat is evenwel de risico van tegenwoordig een eigen persoonlijkheid te zijn. Die moet zijn eigen leven bouwen van eigen denken vooral, gelijk vroeger misschien van eigen voelen, en de gedachten halen ver buiten de wereld van het conventioneel zedelijke, waar de katholiek het nog welbehagelijk in uithoudt. In smart en strijd zal hij zich tot bewustzijn brengen, wat maar in hem opkomen wil, maar hij zal het evenmin kunnen nalaten als het ademen, eenvoudig omdat hij zoo is ingericht en geboren aar de uiterste geestelijke grenzen van zijn tijd. Ook de meest begaafde middeneeuwers waren dat. Ook zij dachten de uiterste gedachten, voelden de diepste gevoelens, die het tijdvak opleverde. En dat waren toen de gedachte- en gevoelswaarheden van het Katholieke geloof. Die vormden daar en toen de verste krans van bewustzijnslichten in den donkeren nacht van onbewustheid, die ons altijd omgeeft. Het sterkst gevoelen en verbeelden had zich tot deze opgeworsteld, waarbij het vroeger superieur verstand zijn voorrang prijs gaf, en de kunst heeft er glorievol van getuigd. Maar de tijd bleef niet stil staan en de wereld is nu eenmaal op verandering ingesteld. Zoo hernam de rede zijn oude plaats en haalde zijn achterstand in, toen de kracht van het voelen en verbeelden verbleekte. Tegen de hernieuwde kracht van de onderscheidende rede, bleken die verzwakte gevoelswaarheden niet bestand, en sedert lang schijnt men te wachten op een nieuwe gevoelsgolf, machtig genoeg om weer nieuwe geloofswaarheden te baren. De menschheid speurt daarnaar allerwege en wil niets liever dan de gewonnen geestesonafhankelijkheid weer prijs geven voor een betrouwbare vastigheid, die haar wankel bestaan tot rust brengt. Intusschen is dit eene duidelijk, dat wie nu nog aan de hoogste waarheden des middeneeuwers genoeg heeft, bij zijn tijd eenigszins ten achter moet heeten. Hij stelt zich zelf vrijwillig op rantsoen en men ziet het hem aan, dat hij geestelijk onderkomen is. En het pijnlijke is, dat hij daar altijd zelf meer of min besef van heeft. Hij houdt | |
[pagina 896]
| |
zich schuw terug, hij onthoudt zich bewustelijk, hij maakt scheiding in 't geestelijk leven en tusschen de menschen, omdat hij weet dat er meer en anders is dan hij voor zijn rust aanvaarden wil. Ziedaar wat hem allereerst wezenlijk en onherroepelijk van den middeneeuwer onderscheidt: hij is niet argeloos meer, hij weet dat er verboden vruchten bij heele boomgaarden bestaan, en als hij er niet van eet, komt dat wijl hij op zijn gemak gesteld is en geen lust heeft in klimmen. Maar bovendien is er ook het sedert de middeneeuwen ongetwijfeld verzwakte voelen en verbeelden. Omdat de dingen des geloofs nog altijd bij dezelfde namen genoemd worden, maakt de katholiek van heden zich gaarne wijs, dat zij nog immer dezelfde gevoelens en verbeeldingen dekken, doch men heeft zijn poëzie maar te zien om te erkennen hoe het alles verflauwd en verstandelijk geworden is. Het is thans van de meesten een dierbare traditie, een zoete gewoonte, een gemakkelijke vulling des gemoeds en van leege uren, vooral ook een maatschappelijke onderscheiding en een vaste positie. Terwijl het vroeger klaarblijkelijk was een brandende zielssmart, een benauwde worsteling van aardsch begeeren en zedelijk ideaal, een smachtend begeeren, een hoogste gevoelsverwantschap na veel lijden verkregen, juist dat alles waar een groeiende, in bewustheid groeiende, menschheid uit leeft. Wat zouden die lauwe, flauwe gevoelens van heden daarmee gemeen hebben, de geloovers uit traagheid en gemakzucht, de uit nood zich vastklemmenden aan een traditie, die niet bevatten, hoe deze eeuwige geloofswaarheden toen ook nieuw waren en op de traditie veroverd, hoe het eigen verbeeldingen waren van die heftig levende menschen, waar de hedendaagsche te zwak zijn om zelfs maar één eigen gedachte, laat staan een gansche verbeelding, vorm te geven en te belijden. Zoo staan zij dan precies aan den anderen kant van het geestelijk leven, en wel in de laagte, waar de middeneeuwsche geloovigen in de hoogte stonden, en hebben zij met dezen letterlijk niets dan de vele namen en termen gemeen. Terwijl uit het bovenstaande volgt, dat zij ook met het hoogste geestelijk leven van heden weinig gemeen hebben. Waren zij voor het middeneeuwsch denken en gelooven niet argeloos genoeg, voor het moderne zijn zij inderdaad te argeloos. Zoo zij al, half onbewust, beseffen dat het heden rijker is en ruimer, tenminste voller en uitgebreider, dan hun gemoedsrust toelaat te omvatten, zoo is daarmee natuurlijk niet gezegd, dat zij eenig begrip hebben van wat zij eigenlijk versmaden of schuwen. Zij kennen het uiterste denken van dezen tijd niet, al geeft menig hunner zich graag | |
[pagina 897]
| |
het air al die nieuwe waarheden te hebben gewogen, doch te licht bevonden. Hetgeen dan beteekent, dat hij ze van hooren-zeggen kent en hen reeds van tevoren verworpen had, omdat men niet erkennen kan wat buiten de sfeer van onze persoonlijkheid ligt. Kennen of nietkennen brengt ten deze geen verandering in het feit, dat de hedendaagsche katholiek voor een belangrijk deel buiten het geestelijk leven staat, wijl hij zich beperkt tot een vroeger geestelijk leven en daarvan nog alleen den verflauwden afglans gevoelt. Dat noemt hij dan zijn afzonderlijke beschaving en is daar heel trotsch op, juist alsof dooven en blinden zouden beweren, dat hun gemis eigenlijk een hoogeren staat van leven beteekende. Doch wij zijn gansch niet geneigd om dit gemis alleen hen meerder te achten, wat zij overigens zijn mogen, en rekenen evenmin den katholiek hooger van geest, wijl hij onwrikbaar vaststaat in de leer van goed en kwaad. Al ware het slechts, omdat zijn goed-en-kwaad het onze niet is en wij meenen, dat deze door hem zoo vurig begeerde kennis minstens de halve wereld van gedachte en gevoel buiten zijn begrip stelt. Zoo een hermetisch of wel dogmatisch gesloten menschpop heet dan in hun taal ‘geestelijk of zedelijk’ volwassen en wordt juist geschikt verklaard voor het volle leven open te staan. Hetgeen dan wel lichtelijk comisch klinkt in onze ooren, maar den katholiek zeer redelijk voorkomt en streelend voor het zelfgevoel. Van zijn ongenaakbare zedelijke hoogte moet hij dan het gewoel in de laagte oordeelen, maar wij zien er meer de eigenwijze kip in, die het hoogelijk afkeurde, dat niet alle creaturen bevederd op twee pooten rondtreuzelden om windeieren te leggen. Indien men er derhalve niet op tegen heeft het hedendaagsche katholieke streng apart te zien gesteld van al het andere, zoo meent men toch, dat aan dit afzonderlijke geen ander epitheton toekomt dan bekrompen of zelfs minderwaardig. Wat verder door boeken als deze Roomsche Keur nog eens grondig bewezen wordt. Zij lijken de onnoozelheid zelve en zijn voor het geestelijk leven volmaakt onbelangrijk, al zou men wel graag willen weten, welke eigenlijk de drijfveeren waren van hun ontstaan. Ik bedoel in 't algemeen, wat beweegt de huidige katholieken zoo ijverig te hoop te loopen om op elk terrein van maatschappelijk en geestelijk leven de hand te leggen op een vooral eigen beschaving? Of met andere woorden: wat beteekent die rumoerige opkomst van zoogenaamde ‘katholieke beschaving’, in de politiek, in het economisch leven en nu ten laatste in kunst en dramatiek? | |
[pagina 898]
| |
Mij dunkt, dit is niet gemakkelijk te zeggen, al is 't duidelijk dat deze beweging niet van gisteren is. Wel kan men speciaal in deze litteraire broedsels nog de uitloopers van de Tachtigers-beweging onderscheiden, voor zoover het meest uitgesproken individueele zich verstaan kon met het flauwste denkbaar algemeene. Doch deze zwakke opleving van de persoonlijke ontvankelijkheid viel samen met een gansch andere tendenz, die haar opwerkte en tevens vernietigde. Dat was die drift, de behoefte zich katholiek te verklaren en zich aaneen te sluiten, die men al lang opmerkte en die beteekende, dat het tot macht gekomen katholieke volksdeel zich allengs op elk gebied wou doen gelden. Men ziet deze neiging tot aaneensluiting, deze collectiviteitenvorming echter allerwege en zij lijkt in haar wezen juist tegenovergesteld aan den individualistischen drang. Voor de katholieken schijnt zij al van lang geleden te dateeren, van de dagen des herstels van het episcopaat, toen voor 't eerst weer een onderdrukt geloof zich te roeren dorst. Was dit niet, evenals het ongeveer gelijktijdig Réveil, een bloeisel der Romantiek, een eenheid zoeken in het geloof, tot steun tegen de koude wereld? Hoe het zij, het begon, kan men zeggen, toen met een bevestiging en openlijke belijdenis van tot daartoe schier verheimelijkte geloof. Men exalteerde vanzelf dat geloof, om de tegenstelling te vinden tot het omringend leven, hetgeen voerde tot afscheiding ook in 't maatschappelijke en weldra tot de vorming van een politieke partij, op voordeel en invloed gericht. Eenmaal zoover, bleef het daar natuurlijk niet bij. Lang was het godsdienstig-zedelijke de vrijwel eenige basis dier partij gebleven en nog in Thijms dagen schaamde zich de katholieke wereld nauwelijks voor haar redelijke en kunstarmoede, waar zij immers het hooger zedelijke bezat. Het was juist een teeken van dat hooger zedelijke leven, dat men van kunst ongeveer niets weten wilde en haar op de wijze der calvinisten wantrouwde en minachtte. Doch de generale opleving in de jaren tusschen zeventig en tachtig bracht ook in Roomsche kringen betere onderscheiding en een besef van achterstand, al blijven hier het besef en de behoefte van samenhang doorwerken. Zoo willen zij dan collectief apart en bijzonder zijn, achten het ondenkbaar, dat een katholiek volk, dat door en met zijn geloof tot welvaart en macht geraakte, niet ook op de individueele gebieden wat zou beteekenen, niet universeel beschaafd zou zijn. Aldus ontstonden de speciale scholen, de speciale leerstoelen, de speciale geitenfokkerijen en, laatst van alle, ook de speciale litteratuur, in deze bruine boeken | |
[pagina 899]
| |
bijeen vergaderd. Zij zijn, meen ik, een teeken van wassenden maatschappelijken invloed, niet meer. Als men dit namelijk niet al ruimschoots genoeg en bedenkelijk genoeg acht. In dezen tijd, nu alles te hoop loopt om onder de zonderlingste leuzen en vaandels collectiviteiten te vormen, is de katholieke kerk, vanwege aard en traditie, gemakkelijk de meest invloedrijke, de machtigste. Eigenlijk alleen de kerk van het socialisme vindt zij tegenover zich in den strijd om den staat, nu de poging tot vrijmaking van de persoonlijkheid reeds weer geëindigd schijnt. Voor wie uit zijn aard die vrijwording wenscht en heilzaam acht, schijnt het tegendeel een sombere toekomst te openen, die persoonlijkheidsdwang en achteruitgang van beschaving beteekent. En zulk een Roomsche Keur ziet hij, niet zonder griezel, als het eerste, flauwe symptoom daarvan, juist om haar parmantig zelfgevoel bij duidelijke minderwaardigheid. Frans Coenen. |
|