| |
| |
| |
Verzen.
Sonnetten.
I.
Een enkel blad viel.... en wat loover hing
Aan boom en heester aarzlend te bewegen,
En diep en dieper viel de schemering;
De wind verstilde, en de wolken zwegen.
Al kwader kwamen aan de lucht gestegen
Dreigende wolken, barsch van stapeling.
Er dreven donderbuien elkander tegen
Wat vlagen vielen zwoel en zonderling.
Er zwol beroering, en hoog in de lucht
Kwam buisching van de wind, wat blaren vlogen
Omhoog, het pad langs in een ronde vlucht.
Er was iets blij's, als voor een komend wonder,
Angstig gerucht, waarvoor de boomen bogen,
Éen ver verwijderd viel de eerste donder.
II.
Toen was 't, of alle boomen onheil spelden
En richtten druischend tot een duchtig schild
Hun grijsgerugde blaren, steil en wild,
Als klauwen slaande op het breed gevelde.
En schuingejaagde regenslagen snelden,
Met luid gerucht en schel van licht doortrild,
De boomen over, die van wanhoop helden
En traag en zijlings werden uitgetild.
En door 't geraas der regen, met gekletter
Forsch neergehageld alles, alles onder
Verdoovend weer en telkens weer de donder.
Die barstend uit in plotseling geknetter,
Wegrollende, met onderbroken bolder,
Z'n koper wiel voer langs den hemelzolder.
| |
| |
III.
Narommelende buien, laag en afgedreven,
En hoog de zuivre lucht, die helder openblauwt,
Doch aan den horizon, ten hemel opgeheven
Ligt wolk op donkre wolk gestapeld, zwijgend, stout.
Er vallen telkens uit de takken, hard en koud
Plotselinge droppen met geritselgevend leven,
Soms hevig neerslaand, als een natte windvlaag bout
De glanzig tranenzware looverdracht doet beven.
Er komen gouden oogen door de blaren gluren,
Fonkelbeweeglijk, als de twijgen wieglen.
In 't vlakke water staat de lucht te spieglen.
Nog flitsen aan den verren hemel flauwe vuren
En splitsen schichtig-snel den zwaren wand
Heel ver in 't donker, achter 't wazig land.
| |
Zomerlied.
Ik wilde wel hoog op een witte wolk,
Die drijft al loomer, loomer,
Den heerlijken dag van den zomer uit
Maar zingen van zomer, zomer.
De wereld is groot en onstuimig schoon,
En ik ben wel een enkele droomer,
Maar er zijn nog zoovelen zonder geluk,
Die dwalen blind door den zomer.
Ik wilde wel volgen den heelen dag
De wieglende wind in de weide,
Die stengel na stengel beweegt en weer
En wiegt in de wijde weide;
De goedige klavers koost en kust,
De koonen der ronde klavers,
De lachende kinderkens van de wei,
De gullige, kleine klavers.
| |
| |
Ik wilde wel vleien den heelen dag,
Als de wind met de gele kamille,
En zon er een sproke van bloem bij bloem,
Van gras en zijn teere idylle,
En de hooge bloem en de lage bloem
De trotsche en de bescheiden,
Er was in mijn sproke geen verschil,
Want de wind glijdt over beiden.
Ik wilde wel liggen den heelen dag
Op een duin van de donkere heide,
En zien naar het blauw en de wolleken licht,
Die daar drijven, blijde.... blijde..
Ik wilde ze zien geboren gaan,
En glanzende zien verglijden,
Totdat ze daar lagen bronsomvloeid
Aan den rand van de ruige heide.
Ik wilde wel juichen, juichen luid,
Als de zomer danst op de heide,
En ze straalt in een dal van verstoven zand,
En de avond daalt, en een vogel stijgt
Uit het donkere floers van de heide,
En de lucht is licht en eeuwig mooi,
En de schemer hangt tusschen beiden.
Om nu met dit hart vol wijd geluk,
De donkere wereld door te gaan
En zeggen, zoolang de zon nog schijnt,
En de lachende wolken glijen,
Dan kàn je niet ongelukkig zijn
Ik kan wel schreien, schreien....
De wolken drijven de dagen dood,
En de dagen dragen den zomer,
| |
| |
En elken morgen een ander lied
En de menschen zoeken het ver en ver,
En ik ben maar een enkele droomer,
Die mijn leven vindt in wolken, wind
En het lied van den zonnigen zomer.
| |
Heiwind.
Dit bouquetgespreide land
Schudt de wind met volle hand,
Haastig dansen duizend knoppen
Op elkaar, als vingertoppen.
't Is een wrevlig buigen, deinen,
Vluchtig schudden en verdwijnen.
Korte vlagen, zuizig-vlug
Roeren ruw het stronkig-stug
Veld der sterke, korte tuilen,
Die zich bij elkaar verschuilen,
Vallend op elkander glijden,
wars de winden langs de heide.
Heiwind, heiwind, onverhoed,
Ver en dan weer aan mijn voet!
Pijlsnel is hij aangestreken,
Roert en rilt, is weer geweken.
En hij blaast door dunne snaren,
Als van gonzende citaren.
Aangerukt en weer versneld,
In een oogwenk weer ontsteld,
Bezemt hij de rustverrastte,
Buigende van wind belastte,
Strakke, knikke-kroeze hei
| |
| |
| |
Toen alles was duister....
Toen alles was duister en nergens licht,
En er klonk geen vertroostend wijske,
En ik zocht in de stilte het lieve gezicht
Van mijn verre verlangende meiske,
Toen der dagen einde ik staag heb verwacht,
En ik worstelde voort in den moeizamen nacht,
Daalde plotseling rust, als in donker ik dacht
Aan mijn meiske, mijn verre meiske.
Toen mijn venster was dicht en geen zonneke kwam
In mijn vroegere, kleen paradijske,
Dat ik zelve eens schiep, en de stem niet vernam,
De stem van mijn vroolijke meiske,
Toen geen moeder mij streelde, geen vriend was nabij,
Vertrouwlijk met stem en troost aan mijn zij,
Kwam een hand, die z' op 't brandende voorhoofd mij lei,
Van mijn meiske, mijn lieve meiske.
Toen als blinde ik ging, en ik tastende greep
Naar een dor en verbrekend rijske,
En ik vloekte voor God en geen lijden begreep,
En niet dacht aan mijn minnende meiske,
Toen ik wilde mijn weg, als een eenzame gaan,
En geen troost en geen lichter gedachte verstaan,
Was er één, die mij bracht uit dien donkeren waan:
Mijn meiske, mijn droevig meiske.
En opeens werd het licht, o, wonderlicht,
En het brekende zonlicht daalde,
En het was voor mijn vreemd en verblind gezicht,
Of wel alles zong en straalde,
En er welde muziek, als een stroom geluid,
En het brak in mijn ziel, en ik snikte luid
In den nacht al mijn wee en mijn weelde uit
Bij mijn meiske, mijn éenig meiske.
|
|