| |
| |
| |
Verzoening.
I.
Op het perron van L., terwijl de regen in stralen nedergutste, berouwde het hem de uitnoodiging te hebben aangenomen. Het donderde in de verte. De flauwe optinteling in den alom grauwen middag was dus weerlichten geweest...
Op het perron was bijna niemand meer. Van de wachtkamers stonden alle vensters open. Daarbinnen scheen het overvol.
Hij ging op een der latten-banken aan den muur zitten. Zijn gejaagdheid werd voor een oogenblik onderbroken bij de herinnering, hoe hij nog op het allerlaatst uit den D-trein was gesprongen.
Het was de hoogste tijd geweest. Om de eigenlijke overkapping van het perron nog te bereiken, was hij met zijn zwaren handkoffer door de volle nauwe zijgangen gezeuld, tot een hem onbekende medereiziger, met een krachtige vermaning, hem half den trein had uitgeduwd. Toen zette het zwarte gevaarte zich reeds in beweging, terwijl hij in den stortregen nog bijna uitgegleden was... De ellende te bedenken wanneer hij L. voorbij gereden was. Verruimd ademde hij op.
De zon brak door, onwezenlijk, en verbleekte weer. De lauwe regen versloeg tot nevel. Zoo ver het oog reikte hing over de onbekende streken grauwe damp.
Hij haalde zijn portefeuille te voorschijn om het briefje met de verdere aansluitingen nog eens in te zien. Ja, hier had hij een vol uur rust. Dan ging het verder naar C. Daar weder uitstappen. Dan met een locaal-treintje naar M., het eindstation.
Gerustgesteld nam hij een boterham uit zijn handtaschje, legde zijn stroohoed naast zich op de bank en begon gretig te kauwen. Sinds 's morgens elf uur had hij niets meer gegeten. Thans was het bij half vijf. Wanneer het weer slechts wilde medewerken, moest al het andere van zelf in orde komen. Goed weer was de hoofdzaak. Hij was blij zijn vertrek te hebben doorgezet.
Uit een der wachtkamers trad een beambte, keek even in zijn richting en begon toen, van hem afgewend, met krijt op een bord te schrijven.
Onwillekeurig was hij opgestaan, slenterde naderbij en las, nog met de rest van zijn boterham in de hand, dat de volgende D-trein, die hem
| |
| |
naar C. moest brengen, een half uur vertraging had. Ontstemd ging hij naar zijn plaats terug.
Het bliksemde nu feller en, na een ratelenden donderslag, brak de regen opnieuw in dichte stralen los. Uit verveling nam hij nogmaals het briefje met de aanteekeningen ter hand, tot hij met een hevigen schrik gewaar werd, door de aangekondigde vertraging, het locaal-treintje in C. te zullen missen... en hij dus dien dag zijn bestemming niet meer bereiken kon! Maar hoe was dat nu in 's hemelsnaam mogelijk!
Driftig sprong hij op, riep den beambte terug, die op punt stond in de wachtkamer te verdwijnen, toonde hem het briefje met de aansluitingen en wees een paar maal, als vertwijfeld, naar het zwarte bord.
Of het thans nog mogelijk was in C. het locaal-treintje te halen? Zoo niet, of hij in C. kon overnachten? Jawel, of er in C. hotels bestonden!? Daarbij omvatte hij den gezichteinder met een verachtelijk gebaar, als lag er achter den grauwen damp geen bewoonde wereld, hoegenaamd, meer.
De beambte had een spoorboekje te voorschijn gehaald, bevestigde, dat de reiziger dien dag zijn doel niet meer bereiken zou en bleef, gelaten, een stroom van verwenschingen tegen het spoorwegverkeer aanhooren. Dan, overtuigd het met een zenuwlijder te doen te hebben, begaf hij zich weer in het stationsgebouw, belovende bij den chef nog nadere inlichtingen in te winnen.
De vreemdeling nam weer bij zijn koffer en handtaschje op de lattenbank plaats. Hij kauwde, nog blootshoofds, op de laatste resten van zijn boterham, zonder dat het hem evenwel gelukte den gevormden spijsbrok door te slikken. Met een lichten aanval van onpasselijkheid trachtte hij tevens zijn stijgenden onwil meester te blijven.
Maar een diepe verslagenheid nam immer meer de overhand op hem. Starende over het leege perron, waarvan de goot der overkapping de stroomen regens niet meer verzwelgen kon, zoodat het water in glazige flarden schuin omlaag woei, scheen de mislukking dezer reis hem de zinledigheid van zijn gansche leven te onthullen. Dit was wel het oogenblik, waarop hij, in onbewustheid, immer gerekend moest hebben. Ergens te zitten in onherbergzame streken, doel-verloren en van het verleden afgesneden.
Achter het naakte perron verwaasden zelfs de eerste gevelrijen van het dampige stadje reeds in den gestagen regenval. Over de matschampende rails trokken vage nevel-sluiers weg en immer verder, tot waar een grauwe damp laag op de eentonige heide zonk.
| |
| |
En het trof hem, hoe in dezen troosteloozen aanblik zijn ontredderd innerlijk nog een stil behagen vond. Hoezeer deze uiterste verlatenheid met de sinds jaren in hem volgroeide conceptie van zijn eigenlijk wezen te zamen viel, zoodat zijn bedruktheid voor een lichte bevreemding week. Was dit hier eindelijk de werkelijkheid? Of had hij juist ditzelfde reeds vroeger zoo beleefd?
Ongedurig stond hij op, doch vond alleen nog maar, dat er iets gebroken was, onherroepelijk voorbij... Zijn huwelijk! Een beklemmende weerzin sneed hem schier den adem af.
Van plan in de half-donkere, overvolle wachtkamer afleiding te zoeken, waarvan hem echter de muffe uitwaseming der verregende menschen terstond weerhield, zag hij den beambte, met bemoedigend gebaren, van het uiterste perron-einde op hem af komen.
Met een gewonen personen-trein, die over drie kwartier naar C. afreed, zou hij het locaal-treintje nog kunnen halen, omdat dit laatste een half uur op den personen-trein moest wachten en deze dus zelf desnoods weer een half uur vertraging lijden kon, omdat... Jawel, hij begreep het al. Het klopte dus alles nog en hij zou om acht uur aan zijn eind-bestemming wezen. Het schonk hem geenerlei voldoening meer. Want bij dit hondenweer had men daarginds natuurlijk thans niet meer op hèm gerekend.
Of er daar in M. soms een hotel was? De beambte geloofde het niet. Een gehucht van nog geen twee honderd inwoners. Ah ha, daar had je het dus al! Maar dan moest er onmiddellijk getelegrafeerd worden. Of de ander dus hier maar op zijn bagage letten wou, dan zou hij... Jawel, maar telegrafeeren kon alleen maar in de stad gebeuren, niet van af het perron. De beambte wees naar de schimmige gevelrijen. Wel hel en donders, maar dan moest...
De lange, uit zijn krachten gegroeide vreemdeling, die met zijn ingezonken gestalte toch nog een hoofd boven zijn geenszins kleinen raadsman uitstak, begon norsch en aanmatigend bevelen uit te deelen. Even gewacht. Goed zoo. Hier was de tekst van het telegram. De beambte ging in de houding staan. Nee, baron T. was de ontvanger. Hier, hij zelf, de afzender, heette van W. En daar was het geld. Meer dan genoeg. Ja, vooruit nou maar. Hij bleef hier op de bank zitten wachten.
Dit alles duldde geen tegenspraak. Aan het venster der wachtkamer vertoonde zich een nieuwsgierig vrouwengelaat. De reiziger maakte een geringschattende handbeweging. De vrouw verdween. De beambte was reeds vertrokken.
| |
| |
Onder de overkapping hadden zich hier en daar reeds enkele reizigers verzameld. Boerenvolk met groote manden. Soldaten in zware grauwe oorlogsbepakking. Onwillig bleef de vreemdeling hen gadeslaan. Met zijn derdeklas-biljet in een overvollen personentrein verder te moeten reizen, bedierf thans het vooruitzicht nog tijdig aan te zulleu komen. Ook was het verre van zeker of T. er zou wezen om hem af te halen. Dan stond hij tegen donker zonder onderkomen ergens midden op de heide. Had hij vooruit kunnen weten, dat dit alles zoo bezwaarlijk werd... Daarbij deze zinloos-tergende regen.
Het geruisch van het water dempte thans ieder ander geluid. De grauwe hemel verbleekte als een lichaam, dat verbloedt. Niettegenstaande de dichte regensluiers maakte zich de weidsche eenzaamheid der heide reeds in alles bemerkbaar. Het dampige stadje, het kale geraamte van het armzalige perron, waaronder de schuilende menschjes bedrukt te zamen gedrongen, het lag er alles even nietig en verloren. Als van uit vogelvlucht gezien.
Een klamme luchtstroom deed hem huiveren. Hij zette zijn hoed op. Zijn voorhoofd en zijn handen waren stroef van het stof der reis. Een ruim half uur nog... Opnieuw bekroop hem een koortsig gevoel van verlatenheid, zoodat hij, weerstandsloos, zijn sombere gedachten den vrijen loop liet.
... Was zijn vertrek iets anders dan een verkapte vlucht geweest? Het onuitsprekelijke was tusschen hen gekomen. Schier ongemerkt was hun samenleven tot een platte dagelijksche sleur ontaard, waaraan ieder dieper gevoel van liefde ten slotte vreemd bleef.
Was het zijn schuld of de hare? Hij haalde de schouders op. Van zijn kant was wel nooit veel hartelijkheid uitgegaan. Want van den aanvang af had hij geweten, dat zij van hem hield en daardoor ook hun huwelijk zoo van zelf sprekend gevonden. Haar liefde was hem iets onuitputtelijks geweest, dat hij, naar willekeur, kon aanvaarden of verwaarloozen, omdat het immer en onveranderd voor hem bereid stond. Dat hem, evenmin als vroeger de liefde zijner moeder, geheel verloren kon gaan.
Dit alles had hem, tot voor korten tijd nog, uiterst eenvoudig en natuurlijk toegeschenen. Hij hield van haar, zonder er mede te koop te loopen. Zij hield van hem, wat er ook gebeuren mocht. Behalve dan, dat hij haar trouw verschuldigd was. Dit laatste leek, ook thans nog, wel het meest natuurlijke van alles.
Reeds veertien dagen na hunne eerste vluchtige kennismaking,
| |
| |
hadden ze zich verloofd. Hij leefde toenmaals zeer teruggetrokken en voorzichtig, nog onder den indruk van een even vernederende als pijnlijke ervaring, na een kortstondig jonggezellen-avontuur opgedaan. Het was niets buitengewoons geweest en de dokter had hem dan ook om zijn zwaartillendheid uitgelachen. Maar het had hem, die enkele weken, toch erg van streek gemaakt. Hij was zenuwachtig en prikkelbaar geworden, had er een groot deel zijner lichtzinnige kennissen en zelf-achting bij ingeboet en, eenmaal hersteld, steeds meer de behoefte gevoeld zijn onbezonnenheid door een ernstigen levensstap goed te maken. Ook om een herhaling van het gebeurde te voorkomen.
Toen had hij haar in een pension ontmoet. Er was een gelaten berusting in haar wezen, waardoor hij zich bij den eersten aanblik reeds met haar verwant wist, al kwam zijn ijdelheid ook voor een oogenblik in verzet van een teleurgestelde liefde te hooren spreken.
Bevreesd haar in de onberekenbare wisseling der bewoners van een groot pension weer te kunnen verliezen, had hij nog dienzelfden avond haar gezelschap gezocht, niet zonder er zich bij voorbaat van vergewist te hebben, dat zij uit een generaalsfamilie stamde en het eenige kind eener welgestelde weduwe was.
Zij studeerde muziek-geschiedenis, hetgeen al dadelijk een gemeenzame en toch uiterlijke aanleiding tot vertrouwelijker onderhoud werd, dan anders wel in de nuchtere pensionsomgeving mogelijk was geweest. Hij voelde zich van een wonderlijk-weldoende rust doordrongen, het van zelf-sprekende van hun bij elkander behooren bevestigde zich als buiten hun toedoen. Reeds tijdens haar opstaan en begroeting was zijn vroegere opgewektheid teruggekeerd en eenmaal door de nachtelijke straten op weg naar zijn huurkamer, bleef er geen twijfel meer. Het lag nog slechts aan hem om met zijn vroeger leven te breken.
Het eenige wat hem er van terug gehouden had haar reeds den volgenden dag te vragen, was de twijfel of hij haar volledige rekenschap van zijn verleden schuldig was. Hij achtte dit zijn plicht, al had ook de geneesheer zijn bedenkingen tegen een later huwelijk met de schier paradoxale uitlating ontwricht, dat zulke kleinigheden, mits goed behandeld, daarmede verder niets hadden uit te staan. Zoo had hij het wellicht toch nog verzwegen, indien hem niet de ongerepte natuurlijkheid van haar wezen - waarin alles wat waar was een nieuwen en beteren weerklank leek te vinden - als ongemerkt tot spreken over zich zelf had gedwongen.
Toen, ergens buiten, ver van alle menschen, had hij zijn valsche
| |
| |
schaamte overwonnen en gevraagd of zij, ook zoo nog, zijn vrouw wilde worden... Met haar hand in de zijne bleef zij zwijgen en waar hij angstig en onstuimig aandrong, had zij zijn openhartigheid met de schuchtere bekentenis beantwoord, slechts haar uitzet en zich zelve mede ten huwelijk te brengen.
Kort voor zijn plotselingen dood had haar vader zijn vrij aanzienlijk vermogen nog door een borgstelling verloren, zoodat er niet veel meer dan het pensioen was overgebleven, waarvan haar moeder en zij trouwens onbekommerd leefden.
Nu moet gezegd worden, dat deze onverwachte onthulling iets als een schaduw in zijn binnenste wierp en hij voor een oogenblik zelfs geen woorden vinden kon. Maar in hunne eerste omhelzing had hij zijn beter zelf weer ontmoet, was dit starre en zwarte spoorloos vervluchtigd en al bleef hem op den terugweg ook nog een vreemde beklemming bij, zoo had hij dit slechts als den natuurlijken terugslag op alle hooggaande levensgebeurtenissen ondervonden.
Ze hadden zich verloofd, zonder dat het geldelijke ooit meer een zweem van teleurstelling in hem wakker riep. Integendeel, hij voelde er hun verhouding steeds meer aan zuiverheid door winnen en ook, al ware het anders geweest, zoo kon er, na de kennismaking met de nieuwe familie, die voor het meerendeel uit officiersgezinnen bestond, geen sprake meer van zijn het gebeurde ongedaan te maken.
Somwijlen had hij het zelf als gevoelloos onderkend, zijne verloving zoo nuchter te willen overleggen, maar dan trof het hem tevens, hoe juist de noodzaak, ja de dwang van hun toekomstig samenleven, een zeldzame bekoring op hem uitoefende. Want eerder dan haar te begeeren, meende hij een zuster in haar lief te hebben.
In deze dagen, die de gelukkigste zijns levens werden, was er een innige vriendschap tusschen hen gegroeid, had hun verkeer de laatste terughouding afgelegd, zonder dat begeerte hun meest onbewaakte samenzijn belemmerde of ontsierde. Vol nieuwe levensvreugde de lichte banen eener betere wereld tegemoet schrijdend, leek het hem telkens als hadden zij elkander, na harde beproeving eener jaren lange scheiding, op wonderlijke wijze weder gevonden. Als lag het harde en ontgoochelende van het leven ver achter hen en konden zij zich voor hun gansche toekomst veilig aan de wijding dezer liefde overgeven...
Doch thans, ontrukt aan dat beloftevol verleden, teruggekeerd in de nuchtere werkelijkheid van den valen regenmiddag, zich hun harteloos afscheid opnieuw bewust, veroorzaakte hem deze herinnering schier
| |
| |
reeds in dichte rijen onder de overkapping te zamen gedrongen stonden Hij kwam er niet toe zich van de bank te verheffen. Hij voelde nog slechts hoe zijn denken hem eigenzinnig terughield en er niet van afliet hetgeen hem de laatste maanden zoo rusteloos vervuld had, ongevraagd tot klaarheid te brengen. Ja, hij moest thans weten, wat er uit hen beiden worden zou, wilde zijn verblijf daarginds niet door denzelfden zielloozen twijfel versomberd worden.
Zoo bleef hij, ontoegankelijk voor de bedrijvigheid op het perron, onverschillig of hij in den vollen trein nog een plaats zou vinden, in gebukte houding roerloos zitten. Van keerpunt tot keerpunt trok de teleurstelling van hun huwelijksleven aan zijn geest, voorbij.
Want reeds in die allereerste dagen na hun trouwen waren nietswaardige kleinigheden in staat gebleken hen heftig tegen elkander op te zetten. Het gebeurde als buiten hun toedoen. Dezelfde vreemde macht, die hen te zamen had gebracht, deed in zulke oogenblikken een atmosfeer van onoverwinnelijken afkeer tusschen hen oprijzen. Eenmaal verzoend, wisten zij zich de aanleiding tot hun twisten meestal niet meer te herinneren en deed hen het oude gevoel van natuurlijke verwantschap zulk een kortstondige oneenigheid ook spoedig weder vergeten.
Toch had hij in deze eigenzinnige opkomende buien van vervreemding reeds een bedreiging, een heimelijke slooping van hun samenleven onderkend, zich afgevraagd of hun overhaaste trouwen geen al te onberaden stap geweest was, tot zij zich in een dier vertrouwelijke schemer-loome avondstonden moeder bekende en de volheid hunner liefde weder warm en onverminderd opgeweld was.
De maanden, die toen volgden stonden nog eenmaal in loutering van weemoedig-donker geluk. Een geluk waaraan hun zinnelust van zelf geen deel meer nam.
Was hier dus de diepere oorzaak hunner vroegere onverdraagzaamheid te zoeken. Hij wist het niet, maar het moest wel. Hij durfde dit zelfs thans nog nauwelijks eerlijk te bedenken. Want zooals het vanzelfsprekende van hun bij elkander behooren hun liefde tot de kuischheid eener wezenlijke verwantschap vermocht op voeren, zoo vernederde dit de onbewaakte oogenblikken van hun verkeer tot een besef van zonde, waarvoor zelfs hun getrouwd zijn geen rechtvaardiging meer inhield en dat de onbewuste prikkel van hun twisten werd.
Zoo moest het wel zich hebben toegedragen, want zoodra hun
| |
| |
diging meer inhield en dat de onbewuste prikkel van hun twisten werd.
Zoo moest het zich wel hebben toegedragen, want zoodra hun begeeren geen belemmering meer in den weg stond, hadden zich de uitputtende oneenigheden opnieuw doen gelden. Na immer grooter tusschenpoozen, doch dan ook te brutaler en zonder dat de oude veilige vertrouwelijkheid meer tusschen hen wederkeerde.
Toen, nauwelijks een jaar oud, was het kind gestorven, en hetgeen zij in heftige woordenwisseling, niet geschuwd hadden te bevestigen, zij durfden het in de beklemmende stilte na dit onwezenlijk komen en weer heengaan, niet meer te bekennen. Het onuitsprekelijke, een diep-innerlijke afkeer, was tusschen hen gekomen en hun uiterlijke oneenigheid moest wel verstommen tegen de woordelooze overtuiging niet langer bij elkander te behooren.
Er had zich iets als een wig tusschen hen ingedrongen. Het werd een tasten in het duister, een machteloos reiken naar wat vroeger was geweest, tot er niets meer dan die huivering-wekkende kilte overbleef. Zoo van zelfsprekend als hun samenzijn hem eens had toegeschenen, zoo vervreemd en toevallig trad hij haar voortaan onder de oogen en de dagen schrijnden als van kleine physieke pijn.
Toch bleef hij er zich hardnekkig tegen verzetten hun huwelijk als ongelukkig te erkennen, al was het reeds voor de verwanten en de buitenwereld een mislukking. Want zoolang zij niet door een wezenlijke echtbreuk gescheiden werden, was voor zijn dieper gevoel een nieuwe toenadering nog immer mogelijk en kon hij, ook tegen beter weten in, nog blijven opworstelen tegen het geweld der strooming, die hen uit elkander dreigde te sleuren... Tenzij dan ook haar liefde in dagelijksche eentonigheid kil verstard was en zij wellicht nog enkel maar uit practische overwegingen zoo met hem verder leefde.
Ongedurig stond hij op, teruggeslingerd op het punt, waar zijn denken immer weer in leegste twijfel verkeerde. Beheerschte hij alleen hun liefdeleven? Lag het nog binnen zijn bereik de oude diepe genegenheid tusschen hen te herstellen? Zou hij haar opnieuw bereid vinden van meet af aan te beginnen? Of was het alles verder nutteloos en droegen zij geen van beiden, had slechts de ontnuchterende werkelijkheid van een burgerlijk huwelijk schuld aan deze verkwijning?
De trein donderde het station binnen. Er leek geen plaats meer onbezet. Aan de open raampjes verdrongen zich overal roode gezichten. Zich met zijn zwaren handkoffer moeizaam een weg banend, voelde hij
| |
| |
zich voor een oogenblik willoos in den stuwenden menschenvloed opgenomen. Toen - dicht aan den stilstaanden trein gedrukt - gutste hem water in den nek, liet hij zijn koffer aan een paar bereidwillig uitgestoken handen over en sloeg even later de deur van een overvol tweede klas compartiment achter zich dicht.
Het stortregende nog immer. Onder het beslagen coupé-raampje gebeurde een vertwijfeld heen en weer rennen van reizigers, die geen onderkomen meer konden vinden. Binnen de coupé hing een bedompte stilte om de gewild niets zeggende gezichten. Hij stond aan de spiegel deur van het privaat gedrukt. Wel was hij nog rood en erg bestoven, maar het kon toch niet bijzonder opvallen, dat hij slechts een derdeklas-passagier was. Onbewust een middel-toestand zoekend, stak hij zijn hoofd naar buiten en bleef in het raampje leunen. Nog enkele oogenblikken van onzekerheid en, nagewuifd door wat kinderen en vrouwen, zette de trein zich moeizaam in beweging, de hem onbekende streken, zijn nieuw verblijf op de heide tegemoet.
Het station van L. onttrok zich langzaam aan zijn blikken. Met de leege bank, waarop hij zooeven nog in somber gepeins verzonken was, verkreeg het schamele perron in den gestagen regenval iets zeer vertrouwds. Hij was er nooit te voren geweest, doch het leek hem thans, als of hij er een deel van zich zelf achterliet. Want voor halfslachtigheid was voortaan tusschen hen geen plaats meer.
Hij trok zich in de coupé terug en terwijl de trein in volle vaart de sombere heide begon te doorploegen, kwam eindelijk die sterke berusting over hem hun toekomst aan dezelfde vreemde machten toe te vertrouwen, die hen voor jaren hadden te zamen gebracht. Of beter nog, de beslissing in hare handen te leggen. Van zijn kant, hij wist het bij ingeving, kon verder niets meer uitgaan. Behalve dan zijn toestemming in een scheiding. En wanneer zij die verlangde, moest hij toegeven
Verruimd ademde hij op. Of T. in M. aan het station zou wezen? Wat deed het er nu nog toe. Het vooruitzicht bij een boer te moeten overnachten schrikte hem niet meer af. Wanneer het weer slechts wat mede wilde werken. Warm zonnig weer was de hoofdzaak voor een verblijf daarginds! Voorloopig zag het er echter niet naar uit. T. zou er wel niet zijn.
Zoo volgde hij de kabbeling zijner gedachten, tot, in de grauwe verlatenheid van het regenlandschap, de trein met een onverwachten schok tot staan kwam. Het duurde onbegrijpelijk lang, doch toen hij eindelijk vernam, dat er gewacht werd om den D-trein voorbij te laten,
| |
| |
die blijkbaar nog op tijd gekomen was, kon hij het gehoorde nauwelijks geloof schenken. In botte verwondering raadpleegde hij zijn horloge. Het leek ongeloofelijk, maar wanneer hij rustig op het perron was blijven zitten, had hij in C. de aansluiting nog gekregen, die de tergend werkelooze trein thans stellig moest verzuimen.
Hij verwenschte den gedienstigen beambte, zijn gansche verlof, zijn roekeloos ondernemen met een dagelijksche sleur te willen breken. Leeg vretende secunden vergingen tot minuten van machteloos dompe woede, maar toen eindelijk de sneltrein, als een doorzichtig grauw gevaarte, voorbij kwam razen en de personen-trein nog immer geen aanstalten maakte de reis voort te zetten, bracht dit een weldoende ontspanning over hem.
De maat was vol. Van louter lamlendigheid voelde hij zijn levenslust terugkeeren. En wat waren dat allemaal voor benepen overwegingen. Was hij soms ten slotte alleen voor alles en alles verantwoordelijk? Er waren nog wel gansch andere huwelijken gescheiden. Met de beste bedoelingen op touw gezet dreigde het hunne te mislukken. Wat verder? Zooals hij door een blind toeval deze overvolle coupé was binnen gedrongen, even weinig aansprakelijk voelde hij zich voor zijn uitwendigen levensgang. Ja, er ging thans een eigenaardige bekoring van uit ergens midden op de heide te zitten, zonder te weten wat er uit hun beider toekomst worden moest...
De trein zette zich in beweging. Na het eerstvolgend station kwam er een zitplaats vrij. De hemel brak. Het regende niet meer. Een pittige geur van vochtige aarde vervulde de coupé. Hij stak een cigaret op en, behagelijk aan het venster geleund, bleef hij in het weidsche heidelandschap den langzamen overgang van den nog buien-zwaren middag in een gloedvollen zomeravond gadeslaan.
| |
II.
Hij vertoefde reeds enkele dagen op de heide zonder zijn innerlijk evenwicht teruggevonden te hebben.
Zijn eerste indruk was die eener ongenaakbare, schier vijandige verlatenheid geweest. Een zelf-genoegzame, buitenmenschelijke rust, die hem reeds dadelijk bij zijn aankomst, meer tot angstig ontzag, dan tot liefdevol vertrouwen had gestemd.
Kort na zijn vertrek uit C., waar - ergens opzij van het eigenlijke perron - hij het locaal-treintje naar M. nog onverhoopt bereid vond,
| |
| |
waren de laatste regensluiers traag vervaagd en stonden de natte stammen der vereenzaamde donkere boschpartijen in gloedvollen weerschijn van de reeds ondergaande zon. De zacht bewolkte hemel was licht-benomen, kleurloos-wazig, als mat-berustend na den moeizamen afweer van het duister dreigement der zwoegende wolk-gevaarten.
Ook over de akkers, die vol en rijp, in veilige luwte van den woudzoom lagen, was een atmosfeer van weemoedige gelatenheid bezonken en telkens wanneer, aan een der kleine blok-stations, het treintje hortend en zuchtend tot staan kwam, de deuren noodeloos luidruchtig waren opengerukt en weer dicht gesmakt, was de weidsche stilte van den dralenden avondval te vreedzamer weder gekeerd.
Maar deze sterke rust had geen weerklank in zijn binnenste meer gevonden. Als terugslag op zijn nuchter overleg, liet de mislukking van hun huwelijk een beklemmende leegte achter. Het leek hem thans als had hij de laatste jaren zijns levens daardoor doelloos en tevergeefs gesleten. Hij merkte zich weder kwetsbaar en vereenzaamd en bij de nadering van M. had hij zich van het raampje teruggetrokken om niet bovendien reeds dadelijk de teleurstelling te moeten ondervinden, er door niemand meer verwacht te worden.
Het treintje was een eind weegs aan het blok-station voorbij gereden en bezwaarlijk met zijn koffer en handtaschje uitgestapt, stond hij een oogenblik besluiteloos.
Het was juist die vreemde scheiding tusschen licht en duister, waaruit de dag-dingen, als in laatste verweer, nog eenmaal grooter en dreigend oprijzen. Ontrukt aan de bedrukkende omkluistering van het treintje, voelde hij zich angstig-verloren te midden van de kwijnende verlatenheid der ontzaglijk-weidsche heide. Onbeholpen en aanmatigend. Tot ergens bij het donker-vereenzaamde blokhuis zijn naam geroepen werd en vage gestalten uit de schemering op hem toekwamen.
De uren-lange reis leek plotseling tot haar recht gekomen en tijdens de begroeting met T. en zijn begeleidster, was hun oude vriendschap weldoend en warm opgetinteld en vergat hij de hem bedreigende afzondering.
Waarom hij niet uit het raampje had gekeken? En waarom hij niet reeds eerder naar M. gekomen was? Het was heerlijk op de heide en, zoo ergens, moesten hier de zenuwen tot rust komen.
Over een wat lichteren akkerweg, door wijd uit elkander staande lage vruchtboompjes afgebakend, schreden ze in de zoele avond-stilte
| |
| |
het aan de spoorbaan grenzende dorp tegemoet, waarvan reeds enkele lichten door het dichte lommer schrijnden.
T. zon-verbrand, in grauw-groene jagersdracht, met korte broek en lederen kuit-bedekking, zwaar beschoeid, zijn geweer over den schouder, de slappe hoed met een bosje heidekruid achteloos in den nek. Zijn begeleidster, die hem nauwelijks tot den schouder reikte, blootshoofds, het met zorg gekapte dof-zwarte haar scherp afstekend tegen de slapen, de wangen gezond gebruind, een wit-zijden sjaaltje achteloos over haar donker-steedsche kleedij. Achter hen een boerejongen met een wagentje, waarop zijn bagage.
T. deed verslag over hun levenswijze op de heide. In het dorp werd enkel maar overnacht. De jagers in de eenigste herberg daar; zijn vriendin bij het boerengezin, waarheen zij thans onderweg waren. De dag werd in de jachthut doorgebracht, die, een uur gaans van het dorp, ergens midden op de heide lag. Terug, achter de spoorbaan, ergens ver. Daar in het bosch werd gekookt en gedaan. Hout gehakt. Gegeten en gedronken, geluierd in ligstoelen in de blakende zon. Den god-ganschen dag brachten ze daar buiten door om pas tegen donker naar het dorp terug te keeren, waar ze overigens ook niets te zoeken hadden. Behalve dan de eterij. Maar de boeren waren slim en gierig. Gelukkig, dat ze nog wat bussen en allerhand uit de stad hadden meegenomen. Maar zonder Nelly... T. maakte van de gelegenheid gebruik zijn vriendin te loven om hare bedrijvigheid in de hut.
Maar deze bleef volharden in het zwijgen, waarin zij reeds na de enkele begroetingswoorden was vervallen. Ze bleek, als zoo dikwijls, slecht geluimd. Het beste was dan maar te doen alsof zij er niet was.
Ook vandaag, vervolgde T., gemaakt ongedwongen, waren ze, niettegenstaande het onweer en den regen, buiten gebleven. Tot de jongen zijn telegram uit L. naar de hut gebracht had. Maar toen was het al weer droog en waren ze langzaam opgetrokken om hem af te halen. Morgen zou het wel beter weer zijn. Of de reis hem nog al meegevallen was? Hij deed op zijn beurt verslag...
Het was donker geworden. Het gesprek verkwijnde. Uit de loome stilte over het verzonken dorp brak bij vlagen verwoed honden-geblaf. Dan, als terugslag, omstond te plechtiger hen de weidsche berusting van het landschap. De hemel was zacht-befloerst, met een bronsgroenen weerschijn van de opkomende maan.
Onwillekeurig had hij zich omgewend. Naar het eenzame blokhuis, waar hij zooeven aangekomen was. Aan den gezichteinder, over de
| |
| |
diep-zwarte dennenbosschen, ver achter de spoorbaan, schrijnde van het laatste avondlicht nog een zee-groene strook tegen de grillige karteling der verzinkende regenwolken. Ook de anderen hadden zich omgewend. Een zoele wind maakte zich van de sluimerende akkers los en liet de schamele boompjes ritselen.
Tot Nelly onverwachts in lachen uitbrak. Zoo'n zotte aanblik als dat geweest was. Hem daar midden op de heide te zien uitstappen. En waarom hij niet dadelijk uit het raampje gekeken had?
Blij verrast, dat haar slechte stemming opgetrokken was, voelde hij bij ingeving, dat de beide anderen reeds niet meer op zijn overkomst gerekend hadden en hij thans dubbel welkom was. Zoo bleven ze nog toeven en, uren verwijderd van het gewoel der groote stad, dat hen de laatste jaren van elkander had vervreemd, als door een blind toeval weer vereenigd te midden eener wonderlijk-ongerepte natuur, groeide er een sterkere genegenheid tusschen hen, die hen nog vereenigd hield, nadat zij langs een donker kronkelpad, waar afhangende takken in het gelaat sloegen, het verlaten erf eener groote hoeve betraden.
De lage vensters der verlichte leege woonkamer stonden wijd open, maar in de keuken ernaast vonden zij het gansche gezin in afwachting van hun komst verzameld. Ze zaten er aan een tafel langs den muur, waar het van vliegen krioelde, bij de resten van hun avondmaal, dat in een enkelen grooten schotel was opgediend.
De twee jongste kinderen waren reeds dadelijk ter begroeting opgestaan. Een klein meisje, op bloote voeten, met schrandere schalksche oogen en dezelfde kort-afgemeten beweginkjes als van haar stijve wit-blonde vlechtjes. Zij liep op Nelly toe. Een kleine oud-mannetjesachtige jongen, met rossig haar en zomersproeten, in een grauw pakje, parmantig de borst vooruit, kwam T. tegemoet om hem kordaat de hand te schudden. Alma en Herman.
Een opgeschoten jongen in een blauw wambuis, bleef luiweg, plompbeschoeid, aan den muur geleund, met iets van bedwongen spot in zijn slaperig-bleek gezicht. Hij wisselde een blik van verstandhouding met een jonge blonde meid in een vuil-rood jak en slonzig bonte rok, de aard-zwarte bloote voeten opgetrokken. Een melkmeid, die mede aan tafel zat en van louter verlegenheid niet beter wist te doen, dan met de hand aan haar mond, de aanwezigen beurtelings goedmoedig toe te lachen. Heinrich en Elwine.
Van achter het nog dampende fornuis schrilde een stem, doordringend en toch zonder innerlijk leven, kort afbrekend als het aan- | |
| |
geleerde roepen van een papagaai. Een groote hond kwam met zijn staart tusschen de beenen aangedruild uit een donkeren hoek, van waar een eenzame oude vrouw, haar groote bril op het voorhoofd geschoven, de nieuw aangekomenen onwillig monsterde. De doove grootmoeder, op wie niemand meer acht sloeg, die het genadebrood at en wier plotseling woedende uitlatingen reeds voor een andere wereld bestemd leken.
De moeder, een groote lijvige afgewerkte vrouw, met een glimmend rood gezicht, een vreemd klein hoofd, dat haar bovendien achter tusschen de schouders was gedrongen, kwam opzij te staan en noodde, op huilerigen toon, de gasten toch in de goede woonkamer te gaan. Waar het avondeten bereid stond. Want, och hemeltje, daar zoo maar aan den muur, bij al die vliegen, dat kon toch niet!
Haar verontwaardiging gold den man, die het geduld had, dat T. zich naast hem aan tafel nederliet. Als eenig antwoord gaf de vader de giegelende meid een zijdelingschen wenk en zat toen weer, zijn sluwen rossigen kop, met de stekende oogen en den fel-rooden haakneus, op zijn groven knuist gesteund, wijdbeensch in bevestigende luistering naar T. gekeerd, die, geheimzinnig, van versche sporen van groot wild gewaagde.
Tot de meid terugkwam en, onder algemeene vroolijkheid, de tafel begon af te vegen, die zoo dicht met vliegen overdekt was, dat het den schijn kreeg als nam zij er telkens met haar vuile natte lap een gansche strook van mede tusschen de kruimels van het eten, daar de rest van het zwart gedierte zich in zijn gulzigheid niet liet opjagen. Daarop liep Nelly nog naar het fornuis, vulde, met één enkelen veeg langs den warmen schoorsteenmantel, een kom met heet water krioelend-zwart tot aan den rand en bleef hare vangst triomfantelijk voor zich uit houden.
De grootmoeder snerpte een verwensching; de kleine Alma danste en klapte in de handen. Toen werd het even stil als na een zeldzaam-geslaagd kunststukje en was alleen nog maar het gegons der opgeschrikte vliegen ruchtbaar...
Terwijl ze zich nu, op herhaald dreinerig aandringen der moeder, in de goede woonkamer begaven, waar een overvloedig avondmaal bereid stond, doemde de aanblik der half-donkere ruime keuken met het dampende fornuis, hare geheimzinnige schemerhoeken en de eenzame figuur der oude vrouw, nog telkens voor hem op, wonderlijksterk en weldoend warm leven, waaraan hij sinds lang reeds deelgenomen scheen te hebben. Waarmede hij zich tot in het diepste van zijn binnen- | |
| |
ste vertrouwd wist, terwijl hem anders toch tusschen vreemden een stroeve terughouding bevangen hield. Hij trachtte er een verklaring voor te vinden. Hij meende zich eindelijk van den druk van hun samenleven te hebben bevrijd, want hij kon thans niet meer gelooven, dat zij elkander nog eenmaal ter verzoening zouden ontmoeten. Het was immers alles afgedaan, onherroepelijk voorbij en hij moest zich reeds dadelijk met de gedachte vertrouwd maken voortaan zijn weg weder alleen te gaan.
Hier schrikte hij voor een zwarte leegte terug en begon luidruchtig van zijn reis te vertellen. Hoe hij L. nog bijna voorbij gereden was en ten slotte den D-trein naar C. toch weer verzuimd had. Terwijl allen lachten bracht dit voor een oogenblik ontspanning.
Het zou nu tuschen hen zijn gewoon verloop nemen. Ze waren trouwens reeds gescheiden en hij moest trachten daar niet verder aan te denken.
Maar toen Nelly, goed-geluimd en zich geheel thuis voelend thans, met een hoog bont schort voor, boterhammen begon te snijden en hij aan een hoek der tafel plaats genomen had, het trein-gedender der lange reis nog in zijn ledematen, trof hem het half-steeds bemeubeld boeren-vertrek als kil-vijandig. Merkte hij zich weder vreemd verloren en overbodig en sloop een schrijnend verlangen in hem op...
Hij verlangde terug naar hun sprakeloos tegenover elkander zitten in de kwijnende stilte der huiskamer. Waarom dit laatste wachten zoo roekeloos onderbroken? Misschien dat zij nog dezen avond, in ditzelfde oogenblik, woorden van toenadering hadden gevonden...
Zoo verviel hij, ondanks zich zelf, tijdens den maaltijd telkens weer in zwijgen. Ook T. en zijn vriendin waren plotseling weinig spraakzaam meer. Maar dit bleek zijn oorzaak te hebben in de aanwezigheid der moeder, die als laatste van het gezin naast de open deur was blijven zitten en scherp acht sloeg, dat ter tafel van de groote hompen spek en ham, niets op onrechtmatige wijze verdwijnen ging.
Om den schijn te redden spoorde zij onvermoeid tot toetasten aan en zoo bood het haar een welkome afleiding, toen een nietig raaf-zwart katje onbemerkt midden in het vertrek was komen te staan, en, zijn ruig staartje stijl omhoog, met zijn bloed-rood tong-bekje en de lichtgroene oogen wijd opengesperd, doordringender klaagde dan het binnen zijn krachten leek en als het spookje van den avond koddig naar den vreemdeling sprong, die het op zijn knieën nam, waar het, warm ineen-gedoken, hevig te spinnen begon.
| |
| |
Maar ‘och hemeltje’ verweerde zich thans de moeder op haar dreinerig-lachende manier. ‘Maar nee, dat kon toch niet, zoo vol als het kleine ding met vlooien zat.’
Het woord alleen bleek voldoende om Nelly, beschut door de tafel, tot een haastig onderzoek op te schrikken.
‘Ook in de herberg’ bevestigde T., met een listig knip-oogje naar de moeder ‘behoefde hij niet alleen te slapen.’ ‘Maar hoe die kat hier verzeild kwam, wist geen sterveling; die moest er zich dan ook maar alleen doorheen slaan.’
Onder de zacht uitstaande vacht voelde hij verharde plekken aan de warme huid. Hij kon zijn afkeer niet overwinnen en deed het snorrend diertje van zich af. In hetzelfde oogenblik echter werd het hem bewust, dat zij het kleine verwaarloosde wezen niet geweerd zou hebben, begreep hij zijn nieuwe toenadering tot het leven en drong het tot hem door, hoe alles wat hij bij zijn komst hier in het boerengezin als warm en sterk menschelijk had onderkend, enkel haar toedoen was. Dat zijn doodsch cynisme tijdens de jaren van hun samenleven geen stand had vermogen te houden tegen hare liefdevolle ontvankelijkheid ook voor het meest alledaagsche en hoe hij ongemerkt als met haar oogen had leeren zien.
En als een zachte lichtschijn ging het in zijn benarde denken open: dat er nog immer niets gebeurd was, dat hun huwelijk feitelijk ongedaan had kunnen maken. Nog waren het alles slechts redekavelingen. Hersenschimmen.
Zoo leek het een bevrijding, toen de vader zich weder bij hen voegde om met T. schade, door het wild veroorzaakt, te bespreken, Nelly met haar hoofd op tafel insliep en hij zich, dus ongestoord, aan zijn gemijmer kon overgeven.
Want hij vroeg zich weder als zoo dikwijls af, of de schuld hunner vervreemding wellicht hem alleen trof. Of de beperking van het zinnelijke, die ieder waarlijk huwelijksleven in zich sluit, hem in den diepsten grond van zijn onder-bewustzijn toch niet onbevredigder gelaten had, dan hij zich zelfs thans nog durfde te bekennen. Of daar dus de eigenlijke oorzaak zijner gedrukte stemmingen lag, die zich op den duur ook wel op haar moesten overdragen. Of hun huwelijk, uiterlijk en misschien ook voor hen beiden, minder bezwaarlijk zou geweest zijn, indien hij de leugen der echtbreuk, dien laatsten valschen schijn, minder angstvallig had vermeden? Hij kende zulke verhoudingen niet enkel van nabij, doch meende ook te begrijpen, hoe de man,
| |
| |
na een geslaagd avontuur buitenshuis, zich weer met vernieuwde aandacht aan zijn eigen vrouw kon wijden. Het goede voornemen geen tweede maal te zondigen - indien het al de eerste keer was - bezorgde de zoo hoog noodige afwisseling. En: verandering van spijs doet eten!
Er kwamen hem oogenblikken voor den geest, waarin hij op punt gestaan had den vrijwillig aanvaarden dwang weder af te leggen. Aan hèm had het niet gelegen, wanneer het tot niets geleid had. Maar de verzoekingen, die hij op zijn weg vond, waren te doorzichtig. Met zijn kraag op van een lichtekooi huiswaarts te keeren! Of had hij zich slechts koel-verstandelijk geweerd en trok het hem immer nog naar het bandelooze?
Zoo bleef hij zich te rede stellen, zich zelf doorwoelen, zonder dat het hem gelukte zijn denken een uitweg te banen en, over-vermoeid, was hij bijna ingedommeld, toen vlak in zijn nabijheid een stem, snijdend en zonder mededoogen, hem hevig opschrikte. Het was de grootmoeder, die weten wilde hoe lang hij reeds getrouwd was en daarbij op zijn ring wees.
Het gansche gezin was weder verzameld. De moeder. De beide jongens. De kleine Alma, die, op haar teenen staande, Nelly met een spontane omhelzing had gewekt. Hij had hen wel zien binnenkomen, maar bevreemd, als in een droom, zoo ver waren zijn gedachten afgedwaald. Het leek of deze nieuwe omgeving thans eerst tot hem doordrong.
Met het late uur, de vensters wijd openstaande tegen de zwarte nacht, de verkwalmde zoldering bedrukkend laag, vervulde thans een loome innigheid het vertrek. Aan de schemere wand achter de grootmoeder, zaten de drie kinderen op een uitgezakte zwarte canapé. De kleine rossige jongen, met zijn bloote voeten opgetrokken, sliep als een diertje aan zijn broer geklemd, die, met de kin in zijn blauwe boezeroen, de beenen lui uitgestrekt, van onder zijn bleek geloken oogen Nelly begluurde. Alma, door den vader terecht gewezen, recht overeind in den uitersten canapé-hoek, oud-wijs met haar witte stekel-vlechtjes, beluisterde het gesprek, waar ook de moeder weer aan deelnam. Tegen haar dreinerigheid had de vader zich met een sarcasme bewapend, waarvan het niet duidelijk was, of hij er de draagwijdte van besefte, wanneer achter een zware wolk tabaksrook alleronverwachts de naakte waarheid te voorschijn kwam. Of was het een soort hoffelijkheid tegenover Nelly?
| |
| |
Zoo bleven ze nog een wijle vereenigd, terwijl de nachtlucht immer doordringender het vertrek vervulde en uit de zwarte stilte bij vlagen ver geblaf opklonk. Dan, eigenzinnig, dwaalde zijn denken weer af, want hij wist bij ingeving hoe zij thans nog wakker lag en hem in gedachten zocht. Op eenmaal leek hare nabijheid hem zoo tastbaar, dat hij de hand slechts behoefde uit te steken om de hare te vinden. Dan weer ongedurig, zich wel bewust, hoe zijn verlangen slechts de terugslag op hun plotselinge scheiding was, trad hij voor een oogenblik aan het venster.
Van uit den lampe-schijn verkreeg het zoele nacht-buiten iets onwezenlijks, met de flauwe omtrekken der boomen en van heggen onder den donkeren hemel, mat en toch wonderlijk-diep, als bezonken spiegeling van verleden. Wat hen eenmaal warm en levend had verbonden, hernieuwde zich zoo ontstellend duidelijk, dat het niet meer te vatten leek, hoe het in de sleur der dagen was ten onder gegaan...
Hij hoorde T. het sein tot opbreken geven en, door den vader uitgeleid, stonden zij even later onder de boomen van het achter-erf, waar het zoo donker was, dat zij er slechts schoorvoetend hun weg konden vinden en geen gelegenheid tot spreken hadden.
Eenmaal op den vrijen dorpsweg, van plan uit eigen beweging aan te vangen over wat hem dien ganschen dag zoo rusteloos vervuld had, liep T. hem reeds vooruit naar een eenzaam doodsche woning, waarvan hij den sleutel van een richel boven de huisdeur nam. Het was de herberg, enkele schreden van de hoeve verwijderd. Alles was in diepe rust en de deurbel rinkelde er aanmatigend, als in een sterfhuis. T. stak een lantaarn aan en in het flakkerende licht doemden de vage omtrekken op van een grauwe deel, waar vanuit den open koestal de schuine dissel van een hoogen wagen met een grillige schaduw opstak. T. lichtte nog even in een klein soort gelagkamer, uitsluitend voor de jagers bestemd, toen beklommen ze een krakend steilen trap naar een smal portaaltje. T. opende er een der doodsch gesloten deuren, hief de lantaarn boven hun hoofden in een kaal kamertje, met een smal houten bed en voor het eenige venster het gordijn strak neergedaan en wenschte goeden nacht. Daar er nog onverwacht een jager aangekomen was, sliep hij maar buiten in de hut. Morgen was er in de herberg ook weer plaats voor hem. En, zijn geweer nog immer over den schouder, begon T. den trap weer af te dalen. Morgen was het weer vroeg dag.
Terugschrikkend voor het denkbeeld, dien eersten nacht in de sombere behuizing alleen te moeten blijven, was hij den ander gevolgd
| |
| |
en trachtte hem nog van zijn voornemen af te brengen. Waarom zou hìj niet op de sofa in de jachtkamer gaan slapen?
Maar T. lachte geringschattend om al zijn tegenwerpingen, gaf, kort-besloten, hem de lantaarn over en verdween in het donker langs een grootere hoeve, waarvan de schuren en stallingen vreemd verspreid lagen. Even later hoorde hij den ander roepen.
Hij antwoordde niet. Met de stal-lantaarn in de hand, waarvan de zwakke schijnsels, over het gras en de zandige wagensporen, de duisternis nog ondoordringbaarder lieten, bleef hij voor de openstaande deur der doodsche herberg toeven. Licht bevreemd, dat de lange, lange reis hier een einde had genomen, zonder dat zijn verwachting iets ongewoons meer leek te ontmoeten. Teleurgesteld, dat alleen hun scheiding nieuwe onzekerheid gebracht had.
| |
III.
Den volgenden dag en de volgende dagen, trokken ze van het dorp naar de hut en keerden pas tegen donker naar de hoeve terug, waar zij de rest van den avond bij het boerengezin in de keuken doorbrachten. In de goede woonkamer kwamen ze niet meer.
De jachthut lag een ruim uur gaans van het dorp, achter de spoorbaan, die men van af het erf voor de hoeve tot in haar verste kromming volgen kon. Hier aan het voorerf der gelijkvloersche hoeve had Nelly haar kamer, die zij, bang om alleen te zijn, met de kleine Alma deelde en reeds dien eersten morgen, dat de beide anderen, zelf al veel verlaat, haar kwamen afhalen, had zij zich verslapen, zoodat onder de lage boompjes van het erf een drentelend wachten begon, dat zich bijna iederen ochtend daar herhaalde.
Van het gezin was dan gewoonlijk nog alleen maar de grootmoeder over, die, vergeten en overbodig, in de openstaande half-donkere keuken op haar oude plaats bij het fornuis zat. Soms snerpte zij een verwensching, wanneer een paar ganzen nieuwsgierig naar binnen gewaggeld kwamen, of joeg ze op, en stond dan, met haar groote bril op het voorhoofd, voor een oogenblik eenzaam in de zonneschijnsels voor de verlaten hoeve.
De moestuin opzij van het erf parelde nog van dauw. Daar in de koesterende zon was druk vertier der ganzen en van eenden, zacht kippengekakel bestendigde er de ongereptheid van den nieuwen dag, maar op een omrasterd weiland, waar het riool der hoeve een zwarte
| |
| |
poel gevormd had, wentelden zich varkens, behagelijk knorrend in de modder. Een kudde schapen, grauw en zwart te zamen gedrongen, schichtte langs de heggen naar de spoorbaan toe, dan lagen de overlommerde wegen weer stil en menschenleeg en bewoog slechts ergens ver in de zonnige akkers de fel-witte hoofdbedekking eener enkele boerin.
Zoo bleven ze wachten, ten slotte in een klein omwingerd prieel gezeten, dat naar alle vier kanten openstond., T. bezig met zijn geweer of paddestoelen versnijdend, die hij in lange witte rissen aan de zonnige muur van den koestal te drogen hing. Tot Nelly, als bemoedigend levensteeken, een kom met waschwater uit haar venster leeg plaste en dan weldra te voorschijn kwam. De rugzakken met de in het dorp bemachtigde levensmiddelen werden opgebonden en langs het door afhangende takken belemmerde kronkelpad verlieten ze de hoeve, na-geoogd door de grootmoeder, en ging het eindelijk de heide tegemoet. T. voorop, zijn geweer over den schouder, dan Nelly, blootshoofds, een beugeltasch, waar flesschen uit opstaken in de hand, als laatste de vreemdeling, niet gewend een rugzak te dragen.
Zoo trokken ze iederen morgen van het dorp naar de heide om pas tegen donker terug te komen. Alle drie reeds ver aan hun eerste jeugd voorbij, zonder veel verwachting meer van het leven, volwassen en ontnuchterd. Alle drie wellicht met den onbewusten drang in de stilte van de heide een antwoord op hun laatste vragen te vinden. Nelly, of het haar nog zou gelukken het op een huwelijk af te sturen; T., zonder eenige twijfel omtrent dit punt, heimelijk bedacht, hoe zich het beste uit zijn talrijke processen te redden; hun wederzijdsche vriend, of zijn thuiskomst eindelijk de beslissing brengen zou.
Ieder met zijn eigen gedachten vervuld, onderling nog slechts door de herinnering aan hun vroegeren omgang verbonden, verstonden zij elkander ook zonder veel woorden, en eenmaal op den berkenweg, die naar de hut voerde en door diepe wagensporen moeilijk te begaan was, liepen ze dan ook meestal zwijgend en in groote afstanden.
Vlak achter de spoorbaan begonnen de donkere doorzichtige uitloopers van de bosschen al, scherp afstekend tegen de nog zacht bewolkte kim en de laatste bebouwde akkers van het dorp. Aan den eenen kant van den weg werden de sparren immer dichter en lagen beschilferde paden in geheimzinnig half-donker. Ter andere zij bleef het uitzicht naar de heide vrij, die, grauw en stug onder het tintelende lichten, naar den horizont reeds een rossigen zweem van bloei had.
| |
| |
Dan week de beschutting van het zwaar afhangende geboomte, stonden er dennen, meer verspreid en slanker, met hier en daar een ruw getimmerde bank of een schuine ladder naar een uitkijk voor de jagers.
Dan ging het een tijd lang, aan beide zijden bevrijd, alleen nog maar onder de zilver-witte berken, dwars door de warme heide, waar alom een loome stilte was bezonken en slechts bij zoele vlagen een pittige geur werd overgedragen.
En iederen morgen opnieuw leek dan eerst wezenlijk de dag begonnen, hun uittocht uit de starre beklemming der huizenstad gelukt en vonden zij, in onbewuste overgave aan de bevrijding van het zoo weidsche buiten, van zelf hun vroegere onbevangenheid terug. Ook Nelly verteederde in den uitroep: ‘ja, ja, wie had dat ooit kunnen denken, dat we nog zoo eens...’ en aan een kromming van den weg trad ze wat ter zijde om haar door de zon en het heidekruid gebarsten schoeisel te vertoonen.
Maar T. duidde ergens tusschen sparren en het berkenpad verlatend, baanden ze zich een weg door het weerspannige heidekruid, zwenkten onverhoeds af en stonden toen voor de jagershut, die met een ruime veranda ombouwd, ver van alle menschen, op de scheiding van bosch en heide lag...
... Wanneer ze niet onder de berken naar de hut optrokken en een omweg maakten, dan was het om ergens heimelijk aardappelen te rooien of in het koele half-donker tusschen de sparren paddestoelen te zoeken. Om de bedrijvigheid van een bijenstal behoedzaam gade te slaan of zich te vergewissen, dat het vee der hoeve nog te drinken had. Of omdat T., ten einde raad, een houtsnip, desnoods een kraai, wou probeeren te schieten.
Want met het groote wild had hij niet veel geluk. Wel was de beschilferde boschgrond geducht door wilde zwijnen omgewoeld en vertoonde zich soms even een reebok op een verre open plek, maar daar bleef het voorloopig bij. De zwijnen, verklaarde T., liepen meer dan tien kilometer in het uur en de herten, die hadden een verdoemlijk fijne neus.
Zoo'n jager van den kouden grond, hoonde Nelly dan, wat doet hij er dan bij te rooken. T., in zijn zwak getast, raakte uit zijn humeur en ook zijn vriendin, ontstemd door het lange loopen, verviel in somber zwijgen.
| |
| |
Want hoe ze ook de hut mochten bereiken, eenmaal in de veranda en de rugzakken afgegespt, werd hun begeleidster, iederen morgen opnieuw, door een vreemde neerslachtigheid overvallen. Dan staarde ze, plompweg op een der ijzeren tuinstoelen neergezonken, donker en dreigend voor zich uit, als besefte zij hoe, met de lange wandeling, ook haar eigenzinnige wil weer verder van zijn doel verdwaald was.
Dan fronste zij de zwarte wenkbrauwen immer meer en leek de zwijgende omgeving onwillig af te vragen, wat doe ik eigenlijk hier?
T., geheel op dreef weer, deed alsof er niets gebeurde. Misschien bedacht ook hij, hoe het burgerlijk-benepen overleg zijner vriendin thans nergens meer steun vond, met het spelend morgen-koeltje uiteen woei over de bosschen en zij, weer in de stad terug, geheel opnieuw zou moeten aanvangen.
Van jongs af op het land en tusschen boeren gewend, scheen hij een ander geworden en hier pas in zijn waarlijk element. Hij was onverstoorbaar goed geluimd, al sprak hij nog minder dan gewoonlijk en had daarbij iets ernstigs, als voelde hij zich bij voortduring door de sterke rust der heide beheerscht. Zijn bewegingen leken van zelf-sprekend, bijna onderworpen.
Er was iets van onderworpenheid in, wanneer hij, na de hut te hebben ontsloten en de venster-luiken afgehaakt, zich van zijn jachtbuis en boord ontdeed, om, blootshoofds en met opgestroopte hemdsmouwen, van de nabij gelegen pomp emmers water aan te zeulen, hout te hakken en de kleine kachel in de hut aan te maken.
Of wel, wanneer Nelly's zwijgend dreigement al te tastbaar werd, verdween hij aldra na hun aankomst in de bosschen en terwijl de beide anderen nog werkeloos over de heide tuurden, die, als de zee zoo ruim, zich in het tintelend morgen-licht voor de veranda uitstrekte, drong reeds van ergens ver het droog-klievende geluid zijner krachtige bijl-slagen tot hen door.
‘Hoort hem’ zeide Nelly opstaande ‘ja, wanneer de heer en meester zoo vlijtig is, zal de jachtbruid maar eens voor zijn eten gaan zorgen’ En als antwoord op een vragenden blik, verklaarde zij het van de moeder afgeluisterd te hebben. Dat hun eigenlijke verhouding in het dorp geen geheim meer was en men haar algemeen dien bijnaam gaf. ‘Ja, ja, de jachtbruid’ herhaalde zij nog met een uitdagenden lach in de richting van de regelmatig neervallende bijlslagen, en begaf zich daarop in de hut, waar zij, met half-bloote armen en haar lichte sjaaltje om het zwarte haar geknoopt, aan de gloeiende potkachel den gan- | |
| |
schen morgen volop met de toebereiding van het eten had te doen.
Zoo gebeurde het, dat zij de ochtenden meestal gescheiden doorbrachten. De vreemdeling, aanvankelijk teleurgesteld, zich overtollig te weten, deed op eigen gelegenheid kleine onderzoekingstochten in de omgeving van de hut.
Maar de loome stilte van het dichte uitzichtslooze sparrenbosch was te bedrukkend. Die zon-doorgloeide eenzaamheid, waar een kleine grauwe vogel op armslengte onverstoorbaar zijn voorbijgaan gadesloeg, te verrassend. De doellooze strekking der dicht beschilferde gronden zonder eigenlijk pad, of plekken vol van varens, zoodat het slechts moeizaam tot kniehoogte verder ging, die gansche sinds jaren bezonken verlatenheid, waar niets meer aan een menschenhand herinnerde, werkte als terugslag licht-beangstigend...
Dan gelukte het hem niet meer zich in gedachten nog met haar verbonden te gevoelen en merkte hij zich de mindere hunner scheiding, omdat hij naar een brief van haar verlangde en zij de kracht betoonde hem dien te onthouden. Dan besefte hij te helderder, hoe eenmaal zonder haar, een leven menschenvreemd en eenzaam gelijk deze zwijgende omgeving, hem geen bevrediging kon schenken. Dat hij niet sterk genoeg zou blijken het vrouwelijke te mijden. Wanneer hij het ooit geloofd had, was het een vergissing. En zij, waarom schreef zij niet?
Dan onderkende hij zijn verblijf op de heide nog enkel als een rusteloos verlangen naar eenig beslissend woord van haar, waartegen de nieuwe werkelijkheid schier zonder inhoud leek, zoodat hij niet kon begrijpen, hoe er van zijn verlof reeds meerdere dagen waren verstreken.
Dan voerde het hem weer ongemerkt naar de omgeving van de hut, waar Nelly in de veranda waschgoed te drogen hing en liep hij een eind den reeds meer Vertrouwden berkenweg terug, of dwars door de open heide, tot waar een eenzame oude spar zijn grillige schaduwen wierp.
Maar ook daar liet het hem geen rust, was hij met potlood een onbeholpen briefje begonnen, dat zich in immer heftiger verwijten over haar zwijgen verloor, zoodat het hem ten slotte voorkwam, als stonden zij opnieuw in felle woordenwisseling tegenover elkander.
Een hopelooze verveling was over hem gekomen, tot hij, schier werktuigelijk, op een nog onbeschreven blaadje de omtrekken van een der glinsterende berken begon te volgen en deze sinds jaren verwaarloosde liefhebberij weldra zijn volle aandacht had. Daarop trachtte hij een meer nabij gelegen boomgroep te teekenen en al schoot zijn vaar- | |
| |
digheid te kort naarmate hij vorderde en was ook het papier te glad, zoo verstrooide zich zijn benepen gemijmer. En al scherper toeziend, telkens zorgvuldig metend om het perspectief te treffen, gebeurde nog enkel maar het geheimzinnig zoemend leven der warme heide en schrok zijn zelf-vergetelheid ruw op, toen zijn naam, wanluidend uitgegalmd, van verre kwam over gedragen.
Hij begreep niet dadelijk, dat het etenstijd was, dan, verheugd, schreeuwde hij met de hand om den mond terug en op weg naar de hut, besloot hij den volgenden morgen zijn schetsboek mede te nemen, dat hij uit valsche schaamte nog in zijn koffer achter gelaten had.
In de veranda zag hij T. reeds aan tafel zitten en bij zijn nadering reikte Nelly, hoogrood van de kokerij, de borden door het open venster. In koel beslagen champagne-glazen stond het ijzer-houdende pompwater bereid en zonder op het aanzitten van Nelly te wachten, die, luid rumoerend, nog de laatste hand aan het middagmaal legde, werd de heete soep verorberd en de komst van den hoofdschotel nieuwsgierig afgewacht.
Opzij van de hut, die thans door drabbige plasjes waschwater omgeven was, lagen zware doode stammen, die stuk voor stuk door T. moesten zijn aangesjouwd, zoodat hij zich lichtelijk schaamde den morgen zoo in ledigheid te hebben gesleten. Maar na het eten zou hij zijn verzuim door zagen kunnen inhalen en toen even later Nelly bij hen plaats genomen had vertoonde hij zijn teekening en spoorden beiden hem aan het nog eens met zijn schetsboek te probeeren.
Zoo was ook voor hem een dagverdeeling gevonden en de rest van den maaltijd verliep opgewekt en in de beste eendracht. Nelly, voor uren aan zich zelf overgelaten geweest, vertoonde geen donker dreigend wezen meer en naarmate, midden op tafel, de inhoud van den grooten pot met gestampten kost te zamen slonk, werd zij toegankelijker en leek weder met haar lot verzoend.
Zoo zaten ze nog een wijle in de open veranda, met voor zich, als de zee zoo ruim, de grauwe verlatenheid der heide onder den licht-doordrenkten hemel en aan den gezichteinder, als laatste herinnering aan de bewoonde wereld, het roode dak van het baanhuisje. Tot een ziedende windvlaag de schamele denneboompjes aan den ingang tot de hut krampachtig neigen deed, het zonlicht valsch verschraalde en aldra groote glinsterende droppels nedergingen.
De bui kwam over de bosschen achter de hut opzetten. Daar was de hemel reeds loodgrauw, de toppen der boomen vernederden zich voor
| |
| |
den plots ontketenden storm; ze werden verwoed dooreen geworpen en stonden weer ontzagvol op, terwijl met het verwijderd gerommel van den donder, de zwarte wolkgevaarten zich immer dreigender te zamen pakten.
Een scheeve rukwind deed het vaatwerk in de veranda rammelen, verblindend stof steeg van den bodem op, het bliksemde al feller, de volle stormvloed joeg gierend en schendend door het angstig samen-gedrongen geboomte en in matte stralen brak een ruischende regenval los.
Overhaast de veranda ontruimend, zochten ze een schuilplaats in de hut, waar onder het lage dak hun een verstikkende warmte tegemoet sloeg en van de open heide, waarover het waterig zonlicht nog in schuine bundels brak, slechts een zwakke weerschijn binnendrong.
Het onweer had zich boven de naaste omgeving te zamen getrokken. Op schichtig bliksemlichten volgde schier zonder rustpooze oorverdoovende donderslagen als stortten er gansche bergmassa's te zamen en om Nelly gerust te stellen, die met haar gelaat in de handen zat, stak T. een flakkerende lamp aan en ging de luiken voor de vensters doen.
Van de zoldering begon het reeds klekkend op de ruw-houten tafel te lekken en in een hoek bij de glazen keukenkast te zamen gescholen, bleven ze sprakeloos op het afdrijven van het onweer wachten, tot Nelly, zenuwachtig, voetstappen in de veranda meende te hooren.
T. lachte haar uit, maar toen werd er reeds geklopt en trad, doorregend, den hoed diep in de oogen, schier onherkenbaar, een der jagers uit de herberg binnen. De anderen waren dien morgen vroeg vertrokken en hij zelf kwam enkel even afscheid nemen. Daarbij snoof hij onderzoekend, of er al koffie was gezet, klaagde, dat het in de hut niet om uit te houden was, doch maakte geenerlei aanstalten om te vertrekken.
Hij zeide een paar maal ‘mevrouw’ tegen Nelly, die als tegen-beleefdheid voor koffie begon te zorgen, toen hing hij zijn druipende jas aan een spijker en werd het gesprek spoedig algemeen. Soms zwegen ze nog even om het rollende uitsterven van een nog onverhoeds neer-brekenden donderslag te volgen, maar terwijl de koffie in groote kommen werd rondgediend verstomde het onweer en was alleen nog maar de ruischende regen ruchtbaar.
In het rossig schijnsel der petroleum-lamp stonden wanstaltige schaduwen tegen de balkenzoldering op. De broeiende warmte werd
| |
| |
ondragelijk en in de bedrukking van de lage hut, met het zakelijk praten van den vreemde, voelde hij zich onherstelbaar aan het verleden ontrukt. Want dit hier was iets nieuws, waaraan zij bereids geen deel meer nemen kon. Zijn denken stremde in starre afgestorvenheid en toen de onbekende hem beleefd niets-zeggend in het gesprek betrok, vond hij slechts met moeite een antwoord, zoo hard-onloochenbaar had zich hun verwijdering aan hem opgedrongen.
Hier gold het niet langer een spelen met woorden, een gewoon-weg heengaan en weer terugkomen. Deze scheiding was een gansch andere dan alle vroegere, omdat zij wederkeerig geen valschen schijn meer wilden dulden, waardoor hun getrouwd-zijn tot een ziellooze gewoonte dreigde te ontaarden.
Want zij maakte geen andere rechten geldend dan zijn liefde. Ja, reeds had zij hem vrij gegeven en met een lichten schrik onderkende hij het als een roekelooze schennis, in dit beslissende oogenblik, zich te midden van luchtig onverschillig gezelschap te bevinden. Als iets, dat hij zoo maar deed, zonder zich er rekenschap van te geven wat er mede op het spel stond.
Dan weer trachtte hij deze angstvalligheid als overspannen van zich af te zetten en begon ook luidruchtig aan het gesprek deel te nemen, dat, ongeacht de aanwezigheid van Nelly, reeds iedere terughouding had afgelegd. Maar al pratende en lachende hield hem dezelfde stroeve ernst gewekt en brak bij wijle ook een lichte verheuging open, dat de beslissing reeds gevallen was. Want dien avond in de herberg zou haar brief er zijn.
Hij verlangde naar den avond. Het boerengezin was hem liever dan deze halfslag stedeling, die het dichtst bij de warme kachel gezeten, de deur van de hut openrukte en afscheid begon te nemen.
T. blies de lamp uit en tegen de bedompte schemering der hut, stond er het vergeten buiten, met het oplevend groen der doorregende sparren over zwarte plekken natte aarde, in een vlietenden weerschijn van diep-hemelblauw.
Ze traden in de veranda om den jager na te zien, die langzaam in de richting van den berkenweg verdween. Na de onstuimigheid van het onweer heerschte weldoende stilte. Bij wijlen slechts leek een zachtwarm ademen uit den vochtigen bodem op te stijgen. Toen brak de zon weer over de bosschen en verhelderde zich de middag tot een nieuw beginnen.
Onder een afdakje achter de hut lagen nog enkele droge stammen,
| |
| |
waarvan T. een der aller-zwaarste in de geknotte zijtakken van een breed-uitgegroeiden sparreboom hief en een groote span-zaag te voorschijn haalde. Zoo stonden ze aldra in strammen arbeid tegenover elkander, kort-ademend soms wanneer het hout, inwendig nog te vochtig, het warm geloopen staal deed vastklemmen; manhaftig doorzettend, tot het fijne zaagsel zich weer in kleine wolkjes te verspreiden begon en een sappige geur van hars vrijkwam. Terwijl dan eindelijk de afgewerkte stomp dof ter aarde smakte, vonden ze gelegenheid eer paar woorden te wisselen en voor het allereerst sinds hun weerzien had T. naar zijn huwelijk gevraagd.
Hij wist van vroegere oneenigheid en zoo verwonderde het hem niet te hooren, dat het thans reeds om een werkelijke scheiding ging. Maar hij geloofde het niet en lachte er om.
Groote woorden, beweerde hij, anders niet. Een man kan toch niet zonder vrouw. En eenmaal aan elkander gewend, was het niet zoo eenvoudig weer ieder zijn eigen weg te gaan. Alleen, minstens ééns in het jaar moest men voor een paar weken van elkander vandaan. Getrouwd of ongetrouwd.
Hier stak Nelly, nieuwsgierig door de lange onderbreking van het zagen, haar hoofd uit de veranda, waar zij zelf te strijken stond. Om den schijn te redden sleepten ze een nieuwen boomstam in het gestel.
Van den hevigen regenval was bijna niets meer te bemerken. De naakte aarde om de hut was hier en daar nog zwart en drassig. Maar het heidekruid en zelfs het lange halmgras parelde niet meer in droppelflonkering. Tegen het diep-blauw van den opgeklaarden hemel glansde het sparregroen vol nieuw leven. Een zuiverende koelte als smaak van sappige vruchten, een zachte nevelsluier, die aan den woudzoom deinde, waren de laatste vluchtige sporen van het zoo zware onweer. Soms, tijdens een korte rustpooze na het zagen, drong van tusschen de sparretakken de haastige wiekslag van een vogel tot hen door. Of uit de loome stilte van de heide maakte zich een tot nu toe ongehoord zoemen los, een ongezien af- en aan-vliegen van tallooze insecten, in allerhand toonaard en versnelling. Zangerig-langzaam of dreigend in volle vaart, verstervend en weer aanzwellend, onontwarbaar als de geluiden-chaos eener woelige marktplaats, de verre branding der geruchten van een dicht-bevolkte stad.
Tot T. hem de groote span-zaag weer overreikte en zijn verder zwijgen vergoelijkte met de uitspraak, dat de tijd het leeren moest.
| |
| |
Alles - met een blik naar de veranda - was ten slotte een kwestie van tijd.
Ook het zagen onttrok zich niet aan dit orakel. Het hout leek immer vochtiger te worden, het warm geloopen staal zich steeds halsstarriger vast te klemmen. En al zwollen de aderen aan hun slapen en staarden zij elkander ook nog zoo dwingend aan, er kwam een oogenblik, dat de blanke spanzaag schuin uit den weerspannigen boomstam opstak en zij zelf, veilig beschut door zware dekken, op de lange ruststoelen lagen opzij van de hut, waar ook Nelly zich reeds een plekje had gezocht.
Daar vlood herinnering aan klein-leven, liet de beperking van het toevallige in zijn wezen van hem af en bracht te ontwaken een wonderlijk evenwicht van zijn diepste ongerepte zelf en de sterke rust van het alom vrije buiten. Met het zoele floersen van den reeds in avondrood zacht verkwijnenden hemel als vlak aan zijn gelaat, hoorde hij in uiterste bevreemding de stemmen van T. en Nelly, die leken uit onbereikbare verten tot hem door te dringen.
Hij moest nu opstaan en zich bij hen voegen. Zij wachtten thans op hem voor het avondmaal, dat tusschen de sparreboompjes bereid stond. Dan ging het weer langs den berkenweg naar het dorp terug. Hij wist het.
Maar hij kwam er niet toe zich uit de ligstoel te verheffen. In gelukkigste bevrediging voelde hij zijn denken woordeloos zich verhelderen en gebeurde eindelijk die veilige overgave aan het leven, waarnaar hij reeds dadelijk bij zijn komst op de heide een vaag verlangen had gehad.
Zoo, opziende tot den zacht getinten hemel, roerloos op den rug gestrekt, omving hem dezelfde ruime onpersoonlijke rust, als liet hij zich willoos meedrijven op het deinen van de zee, met niets dan de stuwende golven en het licht en de vrije wolken om en over hem.
Eenmaal aan tafel verwonderde het hem niet de beide anderen hand in hand te vinden. Want na de beroering van het onweer leek de weemoedige avondval nog enkel op een willige ontvankelijkheid voor zoo maar geboden kort geluk gestemd, dat ook Nelly, wijselijk, zich niet ontgaan liet. ‘Laat de anderen maar lachen om de jachtbruid’ zeide ze nog, maar zonder wrok en streek daarbij T. de weerspannige haren uit zijn voorhoofd. Toen leunde ze zich tegen hem aan en haar zoo donker wezen verkreeg een ongekende wijding van zachte vrouwelijkheid.
| |
| |
Over de heide schemerde het al. De bosschen stonden in geheimzinnig donker. Alleen de berkenweg naar het verre dorp toe hield van het daglicht nog een bewegelijk mat-zilver glanzen.
Zoo bleven ze tusschen de lage sparreboompjes aan de ruwe planken tafel zitten, tot de eerste sterren begonnen op te flonkeren. Ze dronken elkander met het koele welwater toe en het rein aanklinken der champagne-glazen werd tot een laatste fijne echo van den zoo lieflijken avond.
T. ging de luiken voor de donkere hut doen. In de richting van de sluizen wilde hij zijn geluk nog eenmaal met de eenden daar probeeren. Halverwege het berkenpad verdween hij dan ook tusschen hakhout langs de open weiden.
De maan was opgekomen. Na het vertrek van T. versomberde Nelly weer. Zoo schreden ze, ieder aan een kant van den berkenweg, zwijgend op het dorp toe.
Of er in de herberg daar een brief van haar zou wezen? Het liet hem onverschillig. In den vredigen avond voelde hij zich niet meer kwetsbaar door hun scheiding. Hun huwelijk alléén kon niet meer de dwang blijven van een verder samenleven Verder wist hij niet...
Het was bijna donker toen zij langs het smalle kronkelpad het erf der hoeve weder betraden. In de woonkamer brandde geen licht De keukendeur was gesloten. Over den drempel echter viel een verlokkende schijn. Toch kon hij er niet toe besluiten met Nelly naar binnen te gaan. Zonder de aanwezigheid van T. verscheen hem het boerengezin nog immer kil-vreemd, vijandig bijna. Zoo wendde hij hoofdpijn voor en vroeg naar bed te gaan. Nelly drong niet verder aan.
In de jachtkamer der herberg, waar alles reeds ter ruste was, vond hij bij het flakkerend licht een brief van haar. Hij rukte den omslag open en begon te lezen, tot zijn adem stokte en hij in een verstikkende drift-opwelling het papier te zamen frommelde. Hij had genoeg gezien. Ze sloeg, kort en zakelijk, een scheiding voor. Zij...
Even later stond hij weer op het duistere erf voor de hoeve. Wanneer hij slechts wist of Nelly nog op was en zich in hun midden bevond. Uit de keuken klonk uitbundig lachen op. Reeds sloop hij langs het kronkelpad naar het dorp terug.
Tusschen de kantig geknipte heggen lagen er de breede wegen doodsch en leeg. Waar het zwaar afhangend lommer werd onderbroken, wisselde het halfdonker met een matte wezenlooze schemer. Geen van
| |
| |
de andere hoeven had meer licht. Het kon nauwelijks negen uur zijn.
Aan een kruising der heggen bleef hij in gespannen luistering staan. Zelfs de honden waren verstomd. Deze stilte en eenzaamheid werkten verlammend, als bevond hij zich als eenig overgeblevene in een door slaapziekte uitgestorven dorp. In de verte viel een schot.
Hij verwenschte T., die hem aldus aan zijn lot had overgelaten. Maar nu naar de herberg terug en haar even kort en zakelijk geantwoord. Hij moest...
Hij lag in het vale slaaphokje achter het doodsch gestrekte gordijn, Nog was het buiten niet geheel donker. Tot schrijven had hij het niet meer gebracht. Honderd woorden voor een. Maar met een schuwen blik was hij aan de jachtkamer voorbij geslopen. Alles in zijn binnenste kwam weder in opstand tegen het harde van haar woorden daar. Hoe durfde zij zoo eerlijk te zijn. Het moest tusschen hen een einde nemen. Bestond voor haar dan geen herinnering meer? Daarbij was zij hem voor geweest! Hij moest zich geweld aandoen om niet wild overeind te komen.
Het verleden was voor haar dood. Het heden bracht geen nieuw leven meer en was tot een kwelling geworden. Daarom wilde ze met hem breken. Hij wist er niets tegen in te brengen. Het was waar.
Maar juist deze waarheid, dit nuchter overleg, doodde op eenmaal zijn nieuwe schuchtere genegenheid voor haar. Met waarheid, zoo uitgesproken, had liefde verder niets uit te staan. Alles was ten slotte even hard en even onverzoenlijk. Zoo van binnen als uiterlijk.
Als zonder eigen gevoel lag een lichaam hier ergens in een vreemd kamertje. Ook zijn denken verstomde tot een redelooze rust, die van wezenlijk slapen reeds niet meer te onderscheiden was.
| |
IV.
De nachten in het vale kamertje, waar, behalve zijn bed, slechts een waschkastje en een enkele stoel stonden, bleven wezenloos en beklemmend, en om aan de verschrikking van het starre wakker-liggen te ontgaan, had hij zich aangewend na het middag-eten hout te hakken of zijn teekenwerk voort te zetten, in plaats van als de anderen in de ligstoelen voor de hut te luieren.
Zijn eerste schets, van den berkenweg naar het dorp toe, was aan het perspectief der breede wagensporen mislukt. Maar dat had hem niet ontmoedigd en in een tweede motief, den zwaar belommerden doorgang
| |
| |
tusschen koel sparrendonker en van zonlicht doortinteld eikenbosch, met uitzicht op een zachte open weide, had hij iets van zijn vroegere bedrevenheid teruggevonden.
Daar was het ook gebeurd, dat hij, met zijn linnen veldstoeltje onder den arm, naar zijn vaste plaats op weg, gedachtenloos opziend, zich ergens van de weidegrens bespied voelde en. in hetzelfde oogenblik, een slanke reebok rasch verdween. Hij kwam nu voortaan met een onbestemde verwachting naar deze stille plek terug, maar pas een der laatste middagen, verdiept in zijn werk, licht teleurgesteld zich reeds te moeten haasten, wekte hem een dof getrappel uit zijn zelfvergetelheid en ontwaarde hij aan den zoom van het eikenbosch een reebok met twee reeën, die star-teruggeschrokken, den overloop naar het beschuttender boome-donker versperd waanden en hortend op de vlucht sloegen.
Toen ook, terwijl de stammen al verder schaduwen wierpen, merkte hij met zijn verblijf op de heide bereids gebroken te hebben en hoe de reeds zoo vertrouwde beelden zich in een waas als van verleden terugtrokken.
De half-donkere keuken met het boeren-gezin, die bij den eersten aanblik al in een atmosfeer van het onwezenlijke verhuld was, bevreemdend en toch warm-eigen.
Hun iederen morgen optrekken naar de hut langs den zonnigen berkenweg, met het zilveren blader-getwinkel tegen den blauwen hemel, thans als fijne echo van luchtige muziek.
De gemeenschappelijke maaltijden in de open veranda, waar de schotels door het open venster werden aangereikt en het ruimtelijke zich in gestadige speelsche betrekking ook met de allerverste verten leek te bevinden.
Maar vooral hun sprakeloos zitten tusschen de denneboompjes opzij van de donker openstaande hut, terwijl daar buiten en over de heide de avond nog draalde in een schrijn van eigen licht, in deze zachte gelatenheid vooral had hij de vervulling van zijn onbestemd verlangen van voor zijn vertrek ontmoet.
Oogenbliksleven was ongemerkt tot een toestand vergroeid en gansche dagen werden van dezelfde gelijkmatige rust doordrongen...
Want ook hun briefwisseling had klaarheid tusschen hen gebracht. Het harde en ziellooze van een tot gewoonte ontaarden dagelijkschen omgang bleef aan hun brieven vreemd. Zoo ver was het dan toch nog niet, dat zij, eenmaal gescheiden, elkander nuchter en oppervlakkig
| |
| |
konden schrijven. Want wat daarginds de verstarring van een toestand dreigde te worden, het kwam opnieuw in beweging en werd doortinteld van het helderste, waartoe hun samenzijn eens had vermogen op te voeren. Beslist, niet zonder heftigheid, had hij haar zakelijk praten over een ‘ontbinding’ van hun huwelijk ondervangen en haar verzoenend antwoord leek slechts op deze weigering gewacht te hebben.
Zoo werden hun brieven als ongemerkt op den toon hunner vroegere diepe genegenheid gestemd en al beroerden zij, wat er wezenlijk tusschen omging, ook verder met geen woord, in enkele regels tusschen het meest alledaagsche los daarheen geworpen en die elkander meestal, als zonder samenhang, kruisten, kwijnde en schrijnde opnieuw de volheid hunner liefde, doch thans in dezelfde late weemoed, waarmede de zachte avondval aan den woudzoom draalde.
Was het een aanduiding, dat, bij zijn thuiskomst, hij slechts de nuchtere werkelijkheid bestendigd vinden zou? Hij wilde er niet aan denken. Het eenige wat hij met zekerheid wist, was dat een weder opleven van zijn begeeren aan het verlangen naar haar geen deel meer nam. De deerlijke vergissing van het zinlijke tusschen hen had hij te grondig leeren doorzien en daarom bracht zijn klimmend ongeduld om haar té zien en te spreken iederen nieuwen dag lichtere hoopvollere verschieten.
Zoo kon het gebeuren, dat hij, blootshoofds van zijn teekenwerk naar de hut terugkeerend, te midden der verlatenheid van de gloedvolle heide soms besluiteloos dralen bleef en eindelijk, half beschaamd, een harer briefjes te voorschijn bracht, om tersluiks en voor een enkel vluchtig oogenblik, die plaatsen terug te vinden, waar zij hem weer met lieve namen bedacht. Dan dreef een lichte bevreemding hem zijn schreden te verhaasten, leek ook de roerloosheid van het landschap van alle kanten vlot te raken en zonder het nog in woorden toe te geven voelde hij zich even gelukkig als in hun allereersten tijd. Maar dan schrok hij ook weer terug, te beducht voor zelf-bedrog en de laatste verwijdering, die een teleurstellend weerzien onherroepelijk brengen moest.
Weer in de veranda sloop er een matte verveling om de dingen en lusteloos met een der uitgeknipte feuilletons van Nelly de terugkomst van T. afwachtend, telde hij de dagen, die hen nog gescheiden hielden, zocht hij reeds naar een voorwendsel om eerder af te kunnen reizen, tot de komst van Verkade, den grooten jager, ten laatste welkome afleiding bood...
| |
| |
Welkome afwisseling uit zware regenbuien en donkerder stemmingen nog. Want Nelly had het werk gestaakt en honger dreigde.
Wel had ze zich tot het laatste toe flink gehouden en niet geklaagd, maar dien morgen, somberder dan ooit, op een der ijzeren tuinstoelen in de veranda neergezegen, had zij het met een krachteloos gebaar naar de kleine kachel opgegeven.
Thans lag zij, wezenlijk bleek en lijdend, door T. zorgvuldig tot aan den kin toegedekt, op een der lange stoelen tusschen de denneboompjes opzij van de hut.
Het was wat opgeklaard, de zwoegende luchten uiteengewaaid. T., op den drempel der veranda, wijsgeerig-zwijgend, schilde aardappelen, die hij - alvorens ze in een emmer water te doen plonzen - geel en kantig een oogenblik tegen het licht hield. Er kwam in deze korte onderbreking, die hij hardnekkig telkens weer herhaalde, iets van de spanning eener vraag. Of het dien dag nog tot een werkelijken maaltijd komen zou? Of de ziekte van Nelly niet aan de vaagheid der verschieten te wijten was?
Hier platste de aardappel wat forscher in het water en hadden zij als bij ingeving een blik van verstandhouding gewisseld.
Maar van tusschen de boompjes kreunde het klagelijk en op een wenk van T. begaf hij zich naar de pomp en keerde met een champagneglas, mat-aangeslagen van het koele welwater, naar den ligstoel om het der zieke met de stille wijding, haar toestand schuldig, aan te bieden. Toen zwiepte er ergens achter de bosschen een schot en terwijl T. reeds opsprong en naar zijn geweer greep, nog een tweede.
Nelly, bleek en onthutst overeind gekomen, bevestigde iets van stroopers, beduidde hem T. niet alleen te laten gaan en zoo stormde hij achter deze aan. Dwars door knie-hooge stugge varens tot onder het beklemmende muf-verregende half-donker tusschen de sparren, waar T. een oogenblik besluiteloos stond, maar het aldra met een korte zwenking verder ging en zij, buiten adem, spichtig turend den overgang naar het eikenbosch bereikte. Hier liep, koelbloedig, T. vooruit naar een grauwe mansgedaante, die een geweer neersmakte en zijn leege handen als vertwijfeld omhoog hield. Toch vermocht hij nog slechts aarzelend te volgen en begreep niet dadelijk, toen de beide anderen, eendrachtig en met afgemeten passen over de lichte open weide begonnen te schrijden.
Maar dat moest gebeuren, verklaarde T., na de kennismaking, vooral het wild geen rust gunnen. Jawel, bevestigde Verkade, een lijvig
| |
| |
boertje met een star glazen oog, daar op dezelfde plek tusschen de eerste eikenboompjes had de bok vlak binnen zijn bereik gestaan en wanneer niet de kleine verrekijker op zijn geweer... Maar vervloekt daar moest iemand met zijn pooten aan gezeten hebben. Maar de tweede keer had hij hem gehad. Geen twijfel meer. En begeleid door Turk, een grooten bruinen jachthond, zochten zij nogmaals de weide af naar een bloedig spoor van het zekere schot.
Bij de hut teruggekeerd vonden zij er Nelly weder bedrijvig. De kachel brandde. De aardappelen stonden helder afgeschild onder water Wel sprak ze nog niet, maar af en toe ontspanden zich haar stroeve trekken tot een heimelijk lachen, terwijl Verkade, die haar als een oude bekende had begroet, luidruchtig verslag gaf van zijn wedervaren.
Het bleek hem daarbij vooral om het plastische te doen, waaraan ook de hond zich reeds scheen gewend te hebben. ‘Daar kwam hij aan!’ Gevolgd door Turk deed hij een paar stappen achteruit en daar kwam hij aan. Zijn geweer nog ongeladen, gewoonweg, zóó, onder den arm. Maar toen, zelfs zonder dat Turk er nog de wind van had, stond dáár - hier moest hij den hond, die als zijn meester het fel-beleefde opnieuw leek door te maken, met krampachtig uitgestrekte hand wat terughouden - dáár stond de bok. Geen dertig meter en een beest van een bok. Hem zien en laden, terwijl het loeder daar maar staan bleef, en afdrukken, en er hem nog een nageven, zóó... Maar jawel. Hier, ze konden zich allemaal overtuigen. Ha, ha, was de afstandmeter soms niet verzet. Vervloekt en vervloekt. Maar als ooit een bok van geluk had mogen spreken. Hoe kon het ook anders! Want daar kwam hij aan.. en met groote passen werd opnieuw de afstand aangegeven en tusschen de denneboompjes een oud stuk dakbedekking van de hut met een flard papier erop als schijf gezet. De geweren werden doorgeveegd en zuiver gesteld. De hond lag reeds schrander in afwachting en terwijl Nelly, haar ziekte geheel vergeten, beide ooren toedrukte, werden proefschoten gelost, waarbij T. een uitmuntend treffer bleek. Maar die wilde van geen loftuitingen hooren. De groote jager was Verkade, die zonder aan de pacht te betalen, overal een even welkome gast was. Geen schot van hem of het zat er op. En T. begon te fluisteren, tot Nelly, even onverwacht als koddig, met geweldige stappen en een braadvorl in de uitgestrekte hand, Verkade's ‘daar kwam ik aan en daar stond de bok’ trachtte na te doen.
Ook de rest van den dag werd van wereldsche geruchten vervuld.
| |
| |
De groote jager, in het sterke besef van zijn zeker schot, behoefde zich niet te overhaasten en bleef ook ongevraagd ten eten.
Kort na het middagmaal - de zon was doorgebroken - vertoonde zich een huifkar in de diepste verte van den berkenweg, de kijkers werden gericht en het bleek de burgemeester te zijn, die nieuwsgierig door het schieten, nu toch zijn koffiebezoek en misschien ook wel de beloofde aardappelen kwam brengen.
Er bleef ruimschoots tijd voor Nelly om toilet te maken en zelfs toen de koffie al gezet was en in de veranda de tafel helder gedekt, kwam tusschen de zacht wuivende berkjes de huifkar nog slechts nauw merkbaar voorwaarts. Ze zaten in statige afwachting van den nieuwen gast. Soms, vreemd afzonderlijk en als vlak bij, werden in de loome middagstilte stemmen van de kar waarneembaar. Vrouwenlachen klonk op. Nelly, in ongewisheid over des burgemeesters gevolg, drong er op aan, dat T. zijn boord en de groote jager minstens zijn waterlaarzen aan zou doen. Maar toen schoot de hond al vroolijk blaffend uit en zwenkte de wagen, met twee stramme bruine paarden bespannen, de eigenlijke heide binnen en tot dicht voor de hut.
Door Verkade op sokken begroet, steeg het gemeente-hoofd uit. Het was een boer als de anderen, maar de tandeloos ingevallen mond, tot een geringschattend lacher verouderd, verleende zijn glad geschoren gezicht een fijnere sluwheid. Met zijn lichtlooze leep-oogen tuurde hij naar onbereikbare verten en zoo leek het natuurlijk, dat hij zich geweld moest aandoen om tot de werkelijkheid terug te keeren en zelfs dan nog slechts enkele orakelachtige woorden ten beste gaf. Was dit het geheim van zijn overheid in het dorp? Of had hij als vrijgezel tegen den onophoudelijken woordenstroom eener zuster het nuttelooze van veel spreken leeren inzien? Want uit het halfdonker van de huifkar was een kleinere witte huifkap opgedoken, waaronder een giegelen en een pruttelen en naast een groote mand vol aardappelen kwam, niet veel hooger, een bultig vergroeide gedaante te staan, die door Nelly met onderscheiding verwelkomd en als des burgemeesters zuster voorgesteld, met piepende stem, het waterhoofd in de schouders gedrongen, reeds dadelijk den vloed harer bespraaktheid den vrijen loop liet en, eenmaal in de veranda, zich zelf noch het gezelschap rust meer gunde.
Nauwelijks boven tafel uitstekend, de eene arm tot steun harer mismaakte gedaante, roerloos en doodsch op den rand gestrekt, werd de illuzie volkomen, dat het geestelijk-bewerktuigde, hetgeen haar
| |
| |
spreken deed en het lichaam, waarin het woonde, ieder een vreemd-afzonderlijk bestaan voerde.
Zonder zich een oogenblik te bezinnen praatte zij, met een dweepziek glanzen in haar vochtige oogen, al maar voort en wat zich in de twintig, dertig hoeven aan dubbel leven trachtte te versteken, werd meedoogenloos bloot gegeven.
De vredige aanblik van het dorp, zooals het dien eersten avond van zijn komst, met hier en daar een lichtschrijn door het lommer, in de laagte achter de spoorbaan opgedoemd was, werd door het leelijkst menschelijke verstoord. De zoo veilig besloten hoeven leken zonder dakbedekking open te staan en door het bultig vrouwtje, als tooverkol op een bezem begeleid, zwierven zij van huis tot huis en werd hun in de spaarzaam belichte binnenkamertjes een blik vergund.
Hier telde een oude daglooner, die jaren lang al van de bedeeling trok, met knokig bevende hand zijn zilverlingen, daar werd tot het morgengrauwen gebrast en gedobbeld, een overspelige vrouw sloop ergens weg... De gedaanten, die tijdens zijn eenzamen rondgang door het donkere dorp, met hun avondgroet een warmte van vertrouwen hadden gewekt, werden ontlarft en terwijl hij nog half onwillig bleef toehooren, was er opnieuw die redelooze overtuiging, dat een langer verblijf slechts leege herhaling brengen kon.
Ook toen hij dien avond, vroeger dan gewoonlijk - de beide anderen waren ter eendejacht naar de sluizen opgebroken - alleen met Nelly langs den berkenweg terugkeerde, bestendigde zich het gevoel, dat er reeds een breuk gekomen was in de zuiverheid van zijn deelname aan het buiten.
Wel stond het zoele landschap, met de zacht befloerste hemel en de kwijnende maansikkel over het donker van de bosschen, vol schuchtere bekoring en zoo bleven ze ook nog toeven, toen van verre schoten tot hen doordrongen, maar reeds onderkende hij deze aandacht als herinnering. Want hij voelde geen levend verband meer met een omgeving, die tot de afgetrokken schoonheid van een beeld verzonken was. Daartoe reikten zijn krachten niet. Om voor de fijnheid dezer avondstemming het bevrijdende woord te vinden, moest hij al evenzeer teruggaan in herinnering, beeld tegen beeld uitwisselen, om eerst in hun gelijkenis het schrijnen eener diepere werkelijkheid aan te voelen.
Was het de landelijke bruiloft van Madame Bovary, die eenzelfde aspect voor zijn geest had doen oprijzen? Ook daar was een weg, een lange weg tusschen zachte open weiden, bedacht hij, gewoon door- | |
| |
pratende met Nelly, die als terugslag op het gezwets van de zuster, zich over het onzekere harer toekomst met T. begon te beklagen. Ook daar trok het door de bevrijdende ruimte van vlak groen landschap naar een hoeve toe. Maar hier is het heide en toen was het middag en geen avond. Het ‘toen was het middag’ verleende aan het enkel gelezene opnieuw de volle kracht van het wezenlijk beleefde, zoodat hij, opblikkend tot zijn omgeving, daarin den samenhang met het geestelijke vond. De boomgroepen stonden niet meer zonder eigen beteekenis in het landschap en ook de zachte strekking van den hemel hield daarmede tot een klare eenheid verband. Beide beelden, het zoo maar gebodene en een plastiek door het levende woord gelouterd, sproten uit eenzelfden dieperen grond en dit voor een vluchtig oogenblik beseffen, bracht ademstokkend geluk eindelijk in werkelijkheid te leven en gaf ook aan hun scheiding een redelijken zin. Want zoo kort en ongrijpbaar als zijn verblijf in uiterlijkheid hem toescheen, zoo duldeloos lang en moeizaam elkander zoekend had hun verkeer in gedachten geduurd. Tot eenmaal nog de verstarring van het plat alledaagsche door nieuw en licht en hoopvol bewegen werd doordrongen...
Ze hadden de spoorbaan overschreden en stonden aan een kleine boerenwoning toe te kijken naat het melken eener geit. De aanwezigheid van den grooten jager was reeds in het dorp doorgedrongen en iets van diens roem scheen ook op hem af te stralen.
Van een hoog beladen wagen, die donker langs kwam rijden, hoorde hij gedempt lachen en hoe een schorre mannestem nog riep ‘nou, jonker, hoe maken het de herten!’... Maar die verholen spot kon hem reeds niet meer treffen, want hij voelde hoe de overgang naar zijn vertrek zich buiten hem om voltrokken had.
Terugkeerend naar de hoeve zagen zij reeds van verre de woonkamer helder verlicht en langs het donkere kronkelpad het erf naderend, drong hun door de open vensters een geroes van stemmen tegemoet.
Hij aarzelde mede naar binnen te gaan, want naast de nog vrije vaste plaats van Nelly, zat er te midden van het voltallige gezin, een vreemde boer behagelijk breed-uit aan tafel, die Zondagsch-helder gedekt was en waarop de resten van een weelderig avondmaal verspreid stonden.
Maar dralend in de donker-leege keuken, terwijl Nelly hem al alleen gelaten had, bedacht hij, hoe enkele luchtige woorden over zijn zoo kort op handen zijnd vertrek, zijne aanwezigheid voor dien avond een
| |
| |
schijn van rechtvaardiging konden verleenen. Toen hoorde hij - boven de luide welkomst-betuigingen voor Nelly uit - de grootmoeder vragend zijn naam snerpen en klopte hij kort-besloten aan.
Even nog stond hij, vreemd-afzonderlijk, in het lage overvolle vertrek en zeide dan ook reeds dadelijk na de kennismaking met den broer van de moeder, dat het met zijn verblijf ten einde ging, maar eenmaal aan een uithoek van de tafel plaats genomen, lette tot zijn voldoening verder niemand meer op hem.
Ze zaten er thans weder als dien eersten avond van zijn komst. De kinderen sprakeloos toeziend van uit het half-donker op de zwarte uitgezakte canapé. De kleine rossige jongen, met zijn bloote voeten opgetrokken, als een diertje tegen zijn plomp achterover gezakten slaperig-bleeken broeder aangeklemd. Alma, schrander overeind, reeds in haar onder-lijfje, de wit-blonde vlechtjes stijf en eigenzinnig uitstekend. De grootmoeder, overbodig, niet meer bij de kinderen hoorend en niet meer bij de ouderen, als door ondoordringbare wanden van het spreken afgesloten, telkens de haar bedreigenden binnen-stilte door woedende uitvallen onderbrekend. Op haar gewone plaats naast de deur, de moeder, hoog-rood en afgewerkt. De vader aan tafel, zijn listige rosse kop, met de stekende oogen en de scherpe haakneus in de knokige hand, schuin tegenover zijn zwager, een al grijze goedmoedige Zondagsch-gekleede boer, die op de nauwe sofa, voor de nabijheid der zon-verbrande Nelly niet onontvankelijk bleek.
De hond kwam uit de keuken aangedruild en vleide, na een aarzelenden rondgang, zijn groote kop trouwhartig op zijn knieën. Het versterkte den indruk gewoonweg in het boeren-huishouden opgenomen te zijn en toen de zwager hem even later in het gesprek betrok, zoodat ook de anderen voor een oogenblik naar hem opzagen, kwam er nog eenmaal die innige atmosfeer van warm en tintelend leven om de dingen, die hem reeds dadelijk bij zijn intrede zoo wonderlijk vertrouwd geweest was. Hoe kort scheen het geleden sinds hij hier aangekomen was!
Hoe ongelooflijk, dat dit alles binnen enkele dagen weer achter blijven zou, zonder dat het hem gelukt was er wezenlijk toe te naderen. Want zijn verblijf hier was een scheiding geweest en zoo snel en ongrijpbaar de dagen waren vervluchtigd, zoo mateloos lang en schrijnend had hun angstvallig elkander zoeken geduurd. Daartegen was de werkelijkheid in het niet verzonken en de zachte tafereelen, die thans voor zijn geest opdoemden, waren reeds niet meer door tijdsorde ge- | |
| |
scheiden. Het leek zich alles in eenzelfde korte droom te hebben toegedragen.
De avonden, dat zij in het donkere dorp van hoeve tot hoeve waren getrokken om voor geld of goede woorden wat levensmiddelen machtig te worden. Als straatkinderen in den winter kwamen zij van uit het mulle duister de lage schaarsch belichte kamers binnen. In het groote met fijn zand bestrooide woonvertrek van den burgemeester. Die zat bij een groene lampekap aan een met papieren overdekte tafel. Schrijven deed hij nooit. Zijn zuster, de bultige, bleef in de half-openstaande keuken opzij. Nelly hield het gesprek gaande, dat telkens dreigde te verflauwen, want het doel van hun komen had er niets mede uit te staan. Hier moesten ze immer het langste wachten, maar keerden dan ook zelden onverrichterzake terug. Of de heldere, bijna wit geschuurde kamer van den zieken boer, die gretig een sigaar aannam, doch toen hij merkte waar het om ging, op eenmaal buikpijn kreeg en zich niet meer vertoonde. En dien lichten winderigen avond vooral, dat zij naar het waterwerk aan de sluizen waren afgedwaald. De eenige keer wellicht dat T. zijn geweer niet mee had en tegen den straffen hemel een donkere vlucht eenden opgeschoten was. Ze stonden er op een hoogen ijzeren brug, smal als een enkele loopplank over het water, met tusschen het hekwerk groote spinnewebben, fijn onschendbaar in den heftigen wind. De avond kaatste grondeloos in het heldere water. Achter de klare vensters van het stalen stoomgemaal laaide de zonnebrand.
Het was alles voorbij en enkel de onrust dezer scheiding duurde nog. Ook in haar laatste brieven was opnieuw een nauw verholen angst voor hun weerzien opgedoemd. De twijfel of hetgeen zij, ver van elkander, zoo warm en veilig hadden teruggevonden, tegen de nuchtere werkelijkheid bestand zou blijken. Of het wellicht een laatste vluchtige liefdestinteling, een opflakkeren van enkel woorden was geweest, zoodat zij zich, als terugslag, weer op haar vroegeren dof geresigneerden toon bezonnen had. Dezelfde adembeklemmende vervreemding was hatelijk tusschen hen gerezen en ook thans nog vervulde hem deze teleurstelling met kleine physieke pijn. Er leek niets bereikt en zoo terug te keeren een grooter foltering dan elkander nimmer meer te ontmoeten. Misschien wanneer zij langer gescheiden konden blijven. Wanneer hij nog schreef zijn thuiskomst enkele weken uit te stellen? Gelijk met de anderen te vertrekken?
Vroolijk geblaf wekte de loome binnenstilte. Een spanning van
| |
| |
verwachting bracht weer leven en beweging in het gezin. De kinderen sprongen uit hun half-donkeren hoek. De grootmoeder lachte schamper. De groote jager was de keuken binnengekomen, gevolgd door T. en nog een vreemde. Een ziekelijk bleek jonkman, half in soldaten kleeding, die met een schuwen blik in de deuropening bleef staan en de beide honden uit elkander trachtte te houden. Maar het ging slechts om een betamelijke huldiging van het verschil in kunne. De moeder riep lachende wat en maakte daarbij tersluiks een waarschuwend teeken naar haar voorhoofd. Een goedmoedige gek.
Verkade betrad de kamer, wierp verachtelijk een paar eenden en een houtsnip pardoes op tafel en begon toen zonder overgang zijn bewegelijk verslag van den bok en Turk en hij. De boeren, beschouwelijk rookend, wisselden listige knipoogjes. Voor jaren toen de jacht nog niet vergeven was, had de zwager er zeven ontmoet. De vader telde er negen, zoó maar de kamer in, negen bokken op een rij, brutaal als de beul, die op armslengte hem den weg versperden. Het gesprek fleurde van alle kanten op. Nieuwe jachtverhalen begonnen de ronde te doen. Nelly schertste met den gek.
Toen gebeurde het dat T., het stemgeroes overschreeuwend, hem vroeg naar de herberg te gaan. Om te zorgen dat er te drinken was, wanneer de anderen straks terugkwamen. Anders was er alles reeds naar bed. Bevrijd stond hij op, onverwacht uit zijn gemijmer tot een besluit gekomen, waarvan het hem licht bevreemdde, dat het zoo'n algemeene bijval vond. Hij had teruggeroepen zijn vertrek weer uit te stellen en dat thans dadelijk te moeten gaan schrijven om het briefje nog met de ochtendpost mede te krijgen. Het was uitgesproken en niet meer terug te nemen.
Eenmaal buitenshuis in het bijna ondoordringbaar donker onder de boomen van het erf, op den tast zijn weg zoekend, merkte hij zich innerlijk even onzeker. Wat kon het nog baten zich voor enkele dagen aan die dreigende ontgoocheling te onttrekken. Het moest toch bij woorden blijven. Hij voelde het thans, alleen door een wezenlijke ontmoeting zou nog kunnen blijken, of hetgeen zij in hun brieven schier angstvallig tot nieuw leven opgevoerd hadden, dit schuchter begin eener zuiverder genegenheid, ook wezenlijk tusschen hen bestond. Een onduldbaar verlangen haar te mogen zien en spreken klom in hem op. In het duister voortschrijdend kwamen, zonder samenhang, hem onbeduidende kleinigheden te binnen, zooals zij die soms, terloops en eenvoudig, had vermeld. Voor vreemden niets zeggend, zacht-lichtende
| |
| |
plekken tusschen hen beiden. Den morgen, dat zij in den tuin voor het huis bijna was ingeslapen op haar ligstoel in de koesterende zon, tot haar groote stroohoed van haar schoot gegleden was. Ik schrok er zoo van omdat ik aan je dacht...
Hij meende haar stem dicht aan zijn oor te hooren, haar zachte oogenschijn, de ovaal van haar gelaat doemde uit het donker op en zoo levend-tastbaar werd hem haar vertrouwde nabijheid, dat de zoele nachtwind het nog voor even als een veilige omhelzing aan zijn slapen liet.
Maar van de hoeve drongen stemgeruchten door. Ook in de herberg was nog licht. Hij verhaastte zijn schreden. De bel rinkelde aanmatigend als dien eersten avond van zijn komst. In de donkere deel kwam met een brandende lamp de waard hem tegemoet. Men wachtte ook hier nog op de komst van den grooten jager. Ze betraden de kleine voor logeergasten bestemde gelagkamer. Er moest bier en brandewijn zijn. Het kon dien nacht wel laat worden. Of de anderen dan nog kwamen. De waard, op alles reeds voorbereid, verdween zonder een antwoord af te wachten.
Op het lessenaartje bij het raam had hij reeds dadelijk haar briefje gezien. Wat kon zij hem, zoo kort voor zijn thuiskomst, nog te zeggen hebben. Onwillig bleef hij staan. Een starre kilheid verharde zijn trekken. Ook zonder te lezen wist hij reeds. Dezelfde angst voor een laatste ontgoocheling. Of misschien nog erger. Wanneer zij eens... De bel rinkelde in de deel. Voetstappen naderden.
Hij ging naar het raam, scheurde het omslag open en, terwijl de hond de kamer al binnenkwam, begon hij schuw en overhaast te lezen. Hij begreep niet dadelijk. Een warmte steeg hem aan het gelaat. Zijn adem stokte. Het was geen briefje. Enkel liefde en verlangen maakten er zich van los. Er brak iets tot het floerste voor zijn oogen. Maar blijf nu ook niet langer, las hij nog, nu we niet meer bang behoeven te wezen en aan het nieuwe leven, dat ons wacht, ook weldra een nieuw leven deel zal nemen.
J. van Oudshoorn.
|
|