| |
| |
| |
Literatuur.
Van de Liefde die vrij wou zijn door Frits Hopman. H.J.W. Becht, Amsterdam, z.-j.
Roman schrijven is moeilijk. Een boek als dat van Frits Hopman bewijst het. Elk verhaal, waarin meer dan een figuur voorkomt of zelfs verschillende groepen, moet vernuftig worden in- en uiteengezet, zóó dat alle figuren of groepen tot derzelver recht komen, rondom de hoofdfiguur. En die gansche toestel behoort vervolgens regelmatig en evenmatig uit te rollen, beter gezegd: op te stijgen, tot een hoogtepunt van handeling of van spanning. Maar altijd zoo, dat alles te zamen mee doet, in ons gevoel gelijk opleeft, al spreekt ook de auteur telkens maar van één enkele der personages. Dat is de kunst van den romanschrijver, dat hij ons een geheele wereld suggereert, terwijl hij vernuftig dan deze dan die draad verder knoopt, maar nooit er een vergeet of laat schieten, omdat zijn aandacht onverdeeld bij een enkel détail of karakter wordt vastgehouden. De Schartens b.v. verstaan die romanschrijfkunst, Frits Hopman verstaat haar blijkbaar niet. Tenslotte behoeft dit geen gebrek te zijn. Iemands talent kan wel meer in de diepte gaan dan in de breedte liggen en Jac. van Looy is er niet minder om, dat hij zoomin als Hopman romans kan schrijven. Het onderscheid is maar, dat Van Looy 't ook niet probeert en Hopman wel. Hopman heeft de eerzucht meerdere karakters tegenover elkaar te zetten en hen aldus te doen ontwikkelen, maar al doende telkens met één van hen, vergeet hij de andere, laat hen staan als oude parapluies, zoo maar toevallig waar hij hen 't laatst heeft gebruikt. Daarbij verliest hij zich in allerlei bijzonderheden, die hij voortreffelijk en uitgebreid beeldt, zonder aan eenig verband met de rest van 't verhaal te denken. Het gevolg is, dat van de twee mannen en de eene vrouw, die er vooral op aankomen, ons vee! aardige momenten en trekjes, maar nooit een totaalbeeld duidelijk worden, zeer tot schâ van ons belangstellend medeleven. De aristocratische ingenieur, dien wij 't halve boek uit 't oog verloren,
openbaart zich aan 't eind plotseling als de edelste der onbaatzuchtige minnaars, letterlijk een Held van de liefde. Maar dat hij daar eenigen aanleg toe had, was nu precies nergens gebleken. En Strang, de aardige bohème-revolutionnair, wordt evenzeer tot onze onthutste verbazing plotseling een nare philister. Maar Marie, 't apothekersdochtertje, bedrijft ineens de wonderlijkste daden van alle drie en wij zijn nog lang niet van onze verwondering bekomen, als 't boek pardoes uit is. Misschien is dat ook maar beter, dat wij in gezegde verwon bring blijven steken. ‘Wij,’ dat is dan de meer genoemde ‘gewone lezer.’ Den ongewonen zeg ik hierbij in vertrouwen, dat hij niet schrikken moet, maar dat in dit boek voor 't eerst in Neêrlands letterkunde de nieuwe vrouw (of zeggen wij liever de oude, maar natuurlijke vrouw?) gesteld wordt, die van twee
| |
| |
mannen tegelijk kan houden, er geen trouwen wil, en nochtans kinderen verlangt. Tot dusver had ik zulke gevaarlijke dingen alleen in Duitsche boeken gelezen, maar thans zijn zij blijkbaar mèt het bolsjewisme, de grenzen gepasseerd, waar Frits Hopman zich tot hun tolk maakt. Gelukkig doet hij dat nog niet erg duidelijk of geloofwaardig, zoodat de meesten hem niet verstaan en de critiek veinzen kan niets gehoord te hebben. Ware het anders, onze plicht als staatsburgers zou ons wellicht nopen dit boekwerk aan eenigen procureur-generaal te signaleeren ter inbeslagneming, net als De Hel. Want waar gaan wij met onze maatschappij naar toe, als deze on-zeden ook b.v. onder de proc.-generaals-vrouwen en dochters zou doordringen? In die mate, dat zij, stellen wij, een brigadier van de rijksveldwacht tot vader zouden promoveeren, doch in vrije echt met een substituut begeerden te leven... Men mag er niet aan denken! En de letterkunde, die dit in de hand zou werken en die nu met Willem Kloos en zijne echtgenoote juist zoo Hoffähig begon te worden...
F.C.
| |
Uit den Oorlog, Namen 1914 door Ernest Claes, L. Opdebeek. Antwerpen, z.j.
Dit is, zoover ik weet, het eerste Belgische boekje van den oorlog door een, die hem mee beleefde. Ware België Duitsch gebleven, dan zou dit allicht nimmer verschenen zijn, zeer tot onze schade. Want Ernest Claes, die de episode van Namen als gewoon soldaat mede maakte, is een kunstenaar en prozaïst van nature en zijn verhaal niet minder, in zuiveren eenvoud en treffende werkelijkheid van beelding, dan de Fransche beschrijvende oorlogsboeken, die ik las. Nog eens weer komt hier het beeld van den grooten oorlog, dien benauwend geweldigen begintijd van den Belgischen inval, voor ons op, maar wat wij enkel van buiten kenden, dat zien wij hier, als 't ware, van binnen. De angst en verwarring in het overheerde land, de beklemming om de vermoede nadering des vijands, de zwarte, onheildreigende nachten in 't veld en eindelijk, eindelijk de bommen, de shrapnells barstend boven de hoofden, en de héél kleine poppetjes in de verte door een kijker gezien. Eerst enkelen, dan velen, snel dalend van de heuvelen, met al meer barstende granaten, plotselinge dooden, jammerende afgrijselijk gewonden, en als finale, de stortvloed, de zuizenden achter duizenden van den stormaanval in den gloedheeten Augustus-middag, terwijl de schrijver reeds verwend neerligt. Dan is 't eerste bedrijf, het actieve, gedaan en begint een tweede, stiller, van honger, dorst en pijn en martelende lange uren. Alle geestdrift, alle idealistische ijver en spanning zijn nu verdwenen, er is alleen het veege lichaam en zijn nooden. En zoodra dit voorloopig verzorgd is, het hartkrimpend schouwspel van de oorlogsellende rondom, het
| |
| |
doffe wegsterven, het vlijmende lijden, de angsten, de droefenissen, de wanhoop... al wat in zoo'n geïmproviseerd hospitaal gewoon dagelijksch gebeuren wordt. Ernest Claes beschrijft ook een paniek van de soort als sedert herhaaldelijk in België gezien is en steèvast aan franc-tireurs toegeschreven werd, maar geregeld uit de angst of baldadigheid van de eigen soldaten voortkwam. Hier ook scheelde het weinig of een volkomen onschuldige burgerbevolking en een aantal plichtgetrouwe nonnetjes waren de slachtoffers geworden van de ontzinde woede der Duitsche bevelvoerders, die in 't besef hunner verantwoordelijkheid en macht geen lust of tijd hebben tot een behoorlijk onderzoek. Het verhaal eindigt met de wegvoering in gevangenschap van den genezen Belgischen soldaat... Hoe zouden die volgende vier eindelooze jaren voor hem omgekomen zijn... Ernest Claes heeft er intusschen blijkbaar zijn talent niet bij ingeboet, want onder al die vele oorlogslitteratuur is zijn boekje een der sympathiekste.
F.C.
| |
Herman Wendel door Hugo Penning, v. Holkema en Warendorf, Amsterdam, 1918.
Als Zola niet geleefd had, zou dit boek zéér belangrijk zijn. Maar nu hij wèl geleefd heeft, is het een, gewis menigwerf verdienstelijke, imitatie, niet veel meer. Het verhaal is goed opgezet, de personen goed tegen elkaar overgesteld, de ontwikkeling en hoogtepunt op 't goede moment ingesteld... Maar 't leeft alles een beetje uit de tweede hand, Zola's hand. Of zijn dit niet de echte Zola-iaansche motieven: die groot-kapitalistenfamilie, die 't kleine rivierstadje tot leven en bloei heeft gebracht als reeders en industrieelen, en nu daar voor goed geworteld is, als vastgesmeed en onderworpen aan hun eigen kapitaalscheppingen, waarvan de machtige rivier het symbool wordt. Juist als bij Zola, leven vooral de levenlooze dingen en worden tot de blinde krachten, die des menschen lot bepalen. Dan is er de jonge man, die van verre komt om zijns vaders arbeid over te nemen en, krachtig tegenstrevend, desniettemin opgezogen wordt in dien noodlotskolk van het onpersoonlijk Familie-Werk, tot ook hij zich voelt vastgegroeid in dat mieserige nest voor zijn leven, zijn leven, dat onvoorwaardelijk aan dien kapitaal-Moloch geofferd zal worden. En dan is daar natuurlijk ook de mooie fabrieksmeid, die op den patroon verlieft en, à la Germinal, belaagd wordt door een beestachtigen dronkaard, die haar op diezelfde wijze geweld aandoet. En dan is er een moordscène in de fabriek, en de meid, zwanger geworden van den dronkaard, verdrinkt zich, en de jonge patroon, die de misère van het bestaan tot wanhoop toe gevoelt, blijft toch, en al meer toegewijd, den afgebakenden levensweg volgen, gedreven door machten, die hij zelfs niet meer zoekt naam te geven. Enz. Geheel deze wijze
| |
| |
van het leven te gevoelen is Zolaïstisch, eerste periode, en zoo is ook de nauwkeurige en uitvoerige manier van beschrijven, die bijna tot gewetensvol documenteeren wordt. Al die onbelangrijke en vervelende zakenmenschen werden door den auteur dan omgezet in hartstochtelijken, in fanatieken, in sensitieven. Vooral de jonge patroon heeft meer hallucinaties in één dag dan een gewoon mensch zijn leven lang. De auteur kon de tragiek van het geval, hun aller geval, niet buiten zijn figuren houden, maar voelde zich genoopt hun ook een eigen gemoedsleven mee te geven. Hetgeen blijkbaar op een vergissing berust. En als het dan op de dramatische spanning zelve aankomt, op die moordscène en Aline's verdrinken, schijnt zijn kruit verschoten en verloopt alles voorschriftmatig verstandelijk. Jammer, want er zijn heele goede bladzijden van momentvoeling en beschrijving in het boek, waarvan het thema toch wel boven zijns makers krachten bleek uit te gaan. Al is Hugo Penning ook zeer zeker een geboren schrijver, die echter nog aan Zola's kinderschoenen ontwassen moet om iets persoonlijks te kunnen zeggen.
F.C.
|
|