Groot Nederland. Jaargang 17
(1919)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 785]
| |
Hedendaagsche Friesche letterkunde.Ga naar voetnoot1)II.De verbitterde strijd van het frisch talent tegen de benepenconventionneele litteraire opvattingen van de Friesche âlderein bezorgde den Jongfriezen de overwinning en vooral, dank zij Kalma's voorbeeldig organiseerend vermogen, konden de nieuweren, wier aantal daaglijks wies, na den strijd overgaan tot de vredesactie: de verzorging hunner lang verwaarloosde litteratuur. Met ijver werden de stellingen der oude garde bestookt en vooral werd een geconcentreerd vuur geopend op den dichter en prozaschrijver Jan fen 'e Gaestmar (pseudoniem van Jan Hof); deze, die langen tijd gold als een auteur, wiens werk bezwaarlijk geëvenaard en nooit overtroffen zou kunnen worden, werd van zeer vereerd poëet gedegradeerd tot haveloos rijmer. Wel is waar zijn bij deze degradatie, die geleek op een koningsonttroning, onbillijkheden begaan, wel is waar heeft de journalist Hof nu en dan verzen geschreven, die zuiverder zijn dan sommige gedichten, welke in Frisia, het orgaan der beeldstormende jongeren, worden gepubliceerd (ik denk b.v. aan Jan van der Mei's gruwzame rijmen, getiteld In memoriam Ds. S.K. BakkerGa naar voetnoot2), maar over het generaal zijn de inzichten, die bij het voeren van den taal- en letterkunde strijd richting geven aan de daden der nieuweren, juist. En sinds de eerste aanvallen openbaart zich een bedrijvig litterair en Friesch-nationaal leven, dat niet beroerd kon worden door de tamme tegenaanvallen der amechtige ouderen, noch door een benauwend provincialisme. Het huldigen van verjaarde litteraire opvattingen, het poneeren van de dwaze stelling, dat het Friesch een boerentaal was en zich niet leende voor de uiting van alle sentimenten en geesteswerkingen, m.a.w. het propageeren van de meening, dat het Friesch geen cultuurtaal kon zijn, heeft de letterkunde van het hooge Noorden een ontzaglijke schade berokkend en den bloei van een sterke, stralende kunst, | |
[pagina 786]
| |
langer dan wel wenschelijk was tegengehouden. Geen wonder dus, dat ikzelf, aan het begin van mijn Friesche schrijversloopbaan en na allerlei minderwaardige Friesche productie gelezen te hebben, twijfelde, of het Friesch wel al de elementen van een kunsttaal in zich bevatte; maar niettemin hoopte ik te kunnen bewijzen, dat dit wel degelijk het geval was: het schrijven van mijn eerste verzen was dan ook meer of minder een operatie, die een experimenteel karakter droeg. Alle twijfel zou echter overbodig geweest zijn, indien ik toentertijd den grooten Gysbert Japix had gekend! Al hebben de Jongfriezen den tuin der letteren gezuiverd van hoog opgeschoten onkruid en de braak liggende akkers in cultuur gebracht, al zijn reeds bevredigende resultaten bereikt, niettemin dienen zij, gelijk ik in mijn vorig artikeltjeGa naar voetnoot1) reeds opmerkte, er zorg voor te dragen, dat hun succes hen niet verblindt: het zijn sterke beenen, die de weelde kunnen dragen. Want alhoewel de Jongfriezen zich hebben bevrijd uit de banden van rhetoriek, die elke frissche uiting zoo langen tijd verstikte, dienen sommigen er voor te waken, dat het knusse, het bijna zoetelijk-vriendelijke niet de plaats inneme van den bombast, en er mag wel nauwlettend op worden toegezien, dat zij niet de copy des dagelijkschen levens en bovenal der dagelijksche natuur als de eenigste uitingsvorm beschouwen en vervallen tot een vlak, àl te egaal realisme, dat wel fotografisch-nauwkeurig en geenszins onbeschaafd zich aandient, maar toch de stuwing en bewogenheid van een dieper, krachtig-geestelijk leven schijnt te ontberen, waardoor heel veel knappe verzen een te cliché-achtig karakter vertoonen, zoodat, waardeert men den solieden bouw en de juistheid van waarneming en zelfs de correcte woordkeuze, men toch slechts op gematigde wijze deze litteratuur mag prijzen. Ik zou bijna willen zeggen: al te dikwijls ontbreekt de bloeiende psychologie van persoon, dier en ding (er zijn er, die beweren, dat dingen geen ziel hebben) en krijgt men den indruk, dat zoo niet alle aandoening, dat toch het diepst- en warm-menschelijke verre is te zoeken, of, in het gunstigst geval, àl te vaag werd aangeduid. Soms schijnt de poëzie eerder voortgekomen te zijn uit het verstand van den wiskunstenaar, die met litteraire vormen aantoont, dat 2 × 4 + 2 × 3 = 14, dan uit het hart. Ik meen deze opmerkingen te mogen maken, daar de letterkundige prestaties gedurende den oorlogstijd zoo gunstig afsteken tegen die van welke voorafgaande periode ook, dat het wijzen op tekortkomingen | |
[pagina 787]
| |
der jongeren, die nog tasten en zoeken en wier verrichtingen moeten worden beschouwd als serieuse Vorarbeiten, niet de denkbeelden der nieuwe richting aanrandt, maar slechts beoogt aan te toonen, dat de letterkundige vooruitgang slechts partieel is en men nog niet heeft bereikt, wat er bereikt kan worden en wat, menschelijkerwijze gesproken, in afzienbaren tijd bereikt zal worden. Zelfkritiek kan in dezen onschatbare diensten bewijzen; en vooral ook de bestudeering van anderlandsche litteratuur is een eisch, waarop niet dikwijls genoeg met klem kan worden aangedrongen. Al is het begrijpelijk, dat de Friezen, die zich vooral verwant voelen aan het machtig eiland-volk aan de overzijde der Noordzee, de Engelsche litteratuur met enthousiasme volgen en een deel daarvan reeds door vertalingen tot de hunne hebben gemaaktGa naar voetnoot1), eenzijdigheid in dezen beteekent zwakte en kortzichtigheid en de Friesche litteratuur zal er slechts baat bij vinden, zoo ook andere letterkunden mogen medewerken tot verinniging en verdieping van het Friesche proza en de Friesche poëzie, waarin de kleurende en geur-schenkende verbeelding zich nog te zeldzame keeren een woonstede bereidt en waar de flonkerende fantasie nog te dikwijls uit wordt geweerd. M. a.w.: sommiger bijdragen zijn nog te dikwijls litteratuur, te weinig met ziel en zinnen doorvoelde realiteit-en-droom, terwijl niet zelden (wijl Friesland een klein land is?) de visie de zoo noodzakelijke breedheid mist. De dikwijls besproken kwestie: ‘Is de Jongfriesche skriftekennisse uit eigen krachten ontstaan?’ is, alles wel beschouwd, te onbeteekenend dan dat men er diepzinnige beschouwingen (gegeven, dat wij hiertoe in staat waren) aan zou mogen wijden. De meest onbevooroordeelde Friesche jongeren, dus zij, die de wezenlijke proporties kunnen zien, erkennen gul, dat de Jongfriesche beweging, wat haar letterkundige aspiraties betreft, niet oorspronkelijk is en geven dan ook als hun meening te kennen, dat zij door andere litteraturen werd beïnvloed; maar is het, indien men de zaken nuchter opvat, een schande, wanneer de eene letterkunde door de andere wordt bevrucht en men, dank zij het bestudeeren van vreemdlandige belletristische voortbrengselen, zulke voorwaarden schept, dat de eigen producten een fijnzinniger geest ademen en een meer algemeen-menschelijk en | |
[pagina 788]
| |
universeel karakter aannemen? Trouwens bestaat er ter wereld wel één litteratuur, die op eigen wieken drijft, die zonder de stuwkracht van diverse geestelijke stroomingen is ontstaan, niet de inwerking onderging van allerlei philosophische en aesthetische invloeden? Deze vraag is te simpel dan dat zij een antwoord behoeft en het is wel onnoozel te wanen, dat de jonge letterkunde in het Noorden in den kern iets nieuws onder de zon is. Dat en waarom bij de Jongfriesche letterkundige beweging Hollandsche invloeden in het spel konden zijn, zette ik in het kort uiteen in Het Getij van Augustus 1917. Zelfs de leider der Jongfriezen onderschrijft deze meening en getuigt, dat de Hollander Kloos de Friesche jongeren bitsjoende (betooverde). De ongelukkige positie, waarin de Friesche skriftekennisse vóór de oorlogsrenaissance zich bevond, moet voor een niet gering deel worden geweten aan het ontbreken van een gezonde, oordeelkundige kritiek. Dàt deze ontbrak behoeft geen verbazing te wekken, als men met de verhoudingen in Friesland rekening houdt: de Friezen vormen een familie, die niet bizon der talrijk is; de verwanten, vrienden en kennissen zijn vereenigd tot een knusse gemeenschap in den trant b.v. van diverse Gooische onder-onsjes, een gemeenschap, waarvan bijna elk lid zich bezighield met ‘schrijverij’, zoodat, wanneer iemand zich zou hebben vermeten om kritiek te leveren op het eene of andere product-van-de-pen, hij onmiddellijk in conflict zou geraken met zijn neef, zijn oom, zijn vader, de zuster van zijn vriend, de moeder van zijn verloofde, den grootvader van zijn buurman, enz. M.a.w.: vriendschapsen familiebanden vormden zoo'n verderfelijk beletsel, dat de kritiek niet in staat was haar plaats in de Friesche litteratuur in te nemen. De meest onbeteekenende bijdragen werden soms op de zotste wijze verheerlijkt en slechts zelden klonk, schroomvallig, een bedeesd-kritisch woordje, als deze of gene al te tastbaren onzin aan den man poogde te brengen. De kritieken waren dan ook meestentijds slechts banale boekaankondigingen, een achterlijk en verflenst recensie-argot, nooit scherp-zinnige, in-dringende ontledingen. Het was D. Kalma, die in de ‘Leeuwarder Courant’ voor het eerst met de traditie brak en de kritiek verhief tot kunstvorm. Zijn aanvallen waren fel en vlijmend en hun scherpte werd des te eerder gevoeld, wijl men niet gewoon was aan den klank van franke, dikwijls bitse beoordeelingen, die bovendien, wat het stilistisch element aangaat, voortreffelijk waren geredigeerd. Zijn serie ‘Fen Fryslâns Fjilden’ wekte in één woord alom schrik in den Frieschen lande, en al | |
[pagina 789]
| |
kan niet worden ontkend, dat zij soms een te polemisch en persoonlijk karakter droegen, zij werkten zeer mede tot het scheppen van zuivere litteraire toestanden; en het is merkwaardig, dat zijn kunstinzichten, die in den beginne met wantrouwer werden ontvangen, thans niet alleen in theorie, maar zelfs practisch zoo goed als algemeen aanvaard zijn. En bijna onmiddellijk na de publicatie van bovengenoemde, dikwijls van veel vernuft en fantasie getuigende kritieken, rezen de jonge talenten, talrijk als paddenstoelen in den herfst, uit den Frieschen bodem. Een, wat de algemeene strekking aanbelangt, zeer juiste karakteristiek van de positie, waarin de Friesche kritiek zich bevindt, maakte D. Kalma openbaar in zijn zesde ‘Fryske Kronyk’ (verschenen in Frisia van Juni 1917), waarmee wij van harte instemmen en waarvan wij hier een gedeelte copiëeren: ‘Wy witte allegearre, det der oan 'e krityk yn Frysk yet gâns miskearret: de bi-oardielings fen de hr. v.d. Tol yn “Sljucht en Rjucht” hearden dryster en yngeander to wêzen, en moasten minder war dwaen in ûngeve en rju komike ûnsidigens tsjin alle biswieren yn heech to hâlden; dy fen myn earweardige frjeon, de hr. O.H.S., binne ûngenietber en sjitte jimmeroan tokoart, dêr't it giet om in royale, brede weardearring fen hwet der yn de tsjinstanner fortsjinstlik is; Dr. Wumkes bliuwt himsels net allyk en sit fierstofolle boun oan syn histoaryske stúdzje om de libbene kinst fen ús tiid to forstean, en de hr. B. yn 'e Ljouwerter ljochtet follentiids syn soune opfettings mei minder oannimmelike foarbylden ta, howol ik for my op syn selsstannich en ûnpartidich oardiel fierwei de measte priis stel. Mar sels in krityk dy 't oan de eask fen earlikens en djippens net foldocht, ien dy 't yn skyn sels negative wearde hat, is winskliker as alhiel gjin, om't it tinken fen it publyk as it net aloanwer opstjitten wirdt, him sa maklik deljowt ta sliep. Hwent de keppel is sûnder krityk en kroasket lykmoedich efternei sims him, yn hwa't hja ynstinktyf in heger libben fielt en wit, mar follentiids ek hwa't mar it lûdste beart en oangiet. Yn de Frânske revolúsje sleept hja de suvere sjonger Chénier sa goed as de âlde maîtresse fen Loadewyk XV ûnder de falbile, en yn Fryslân dielde Gysbert Japix de eare fen it dichterskip lang mei Rintsje fen Heech. En it jowt gjin bate as wy it al ûntstride wolle: troch de skerpens, de drystens en de earlikens fen hjar krityk allinne hat de Mienskip hjar jaen kinnen nei de troane fen Fryslân, oan hwaens foet hja ré stiet | |
[pagina 790]
| |
mei it swird yn de hân, om to hoedzjen det gjin minderweardich despoat op hjar plak nimt en om hjar to biwarjen for de rjuchtlike folger fen Gysbert Japiks, for Him dy't komme scil ear't wy it sels goed forsteane.’ Vóór de Friesche wedergeboorte van 1915 was het streven er vooral op gericht amusements-lectuur te produceeren; dit feit is, op zichzelf niet ontstellend: eerder stemt het tot blijheid: het leven is niet steeds amusant en alle pogingen, die men aanwendt om het menschelijk bestaan wat dragelijker en zonniger te maken, moeten worden toegejuicht. Maar men ging uit van de veronderstelling, dat amusementslectuur per se plat en banaal en boersch-kluchtig moest zijn en scheen niet te beseffen, dat ook het kunstelement er op zijn plaats kan zijn. Nocht en wille overheerschten in de letterkundige producten: het aesthetische werd geweerd als een boosaardige ziekte. Of wel: men verviel tot een nog weerzinwekkender uiterste: men werd sentimenteel en doorspekte de schrifturen met huilerige passages en lugubere preektonerigheden of althans met traktaatjes-bravigheden van allerlei aard, zoodat de kunstwaarde over het algemeen aan het letterkundig werk ontbrak; in het gunstigst geval ontstond bij tijd en wijle een meer of minder beminnelijk brokje volkslectuur. Dank zij de kritiek wordt thans minder dan voorheen het schrijven als een dilettantisch gedoe beschouwd: de Jongfriezen hebben het verheven tot een serieus bedrijf. In verband met wat wij hierboven schreven over het ontbreken van een pittige kritiek, is het niet ondienstig terloops te wijzen op het feit, dat voorheen eigenlijk geen Friesche journalistiek bestond, doch dank zij de Friesche wedergeboorte heeft ook deze publicatie-vorm haar intrede gedaan in de Friesche periodieken en wel die journalistiek, welke meer of minder litterair of wetenschappelijk is getint. Ook te dezen opzichte gaf Kalma het voorbeeld en zijn exempel sorteerde zooveel effect, dat velen zich thans van de voorheen in Friesland weinig bekende uitingswijze bedienen. Het is dan ook niet te boud gesproken, als ik beweer, dat, zoo men slechts over voldoende financiën kon beschikken, voor de litteraire en journalistieke verzorging van een beschaafd weekblad een voldoend aantal medewerkers geëngageerd zouden kunnen worden. En het is merkwaardig, dat in denzelfden tijd, dat de Friesche letterkunde weer begonnen is te bloeien, een streven tot uiting komt den Frieschen zang te verheffen, zoodat ook reeds een Jongfriesche toon- | |
[pagina 791]
| |
kunst bezig is zich te ontwikkelen; evenmin mag onvermeld blijven, dat de schilder Ids Wiersma zijn talenten in dienst stelt der Friesche beweging: de weldra te verschijnen vijfde druk van de Rimen en Teltsjes, de Friesche ‘Camera Obscura’, zal ongeveer honderd penteekeningen bevatten, die een beeld geven van het vroegertijdsche door de Halbertsma's beschreven, Friesche bestaan. Uit deze feiten blijkt wel duidelijk, dat er in het Friesland van tegenwoordig een opgewekt geestelijk leven heerscht, dat de volkskracht zeer ten goede komt. Grieksch en Latijn mogen doode talen zijn geworden, het Friesch heeft zich, al had het met tallooze rampspoeden te kampen, tientallen eeuwen staande weten te houden en is ondanks de aanvallen, die op haar werden gedaan, nog zóó 'n kerngezonde volkstaal en zóó'n soepele cultuurtaal, dat ik het met Dr. Wumkes een raadsel vind, dat Jan Hof, de vermaarde auteur van de Klankboarne, het Friesch kan rangschikken in de rij der secundaire talen! Een secundaire taal kan hoogstens als streekspraak in het daaglijksch, practisch leven van dienst zijn, geenszins worden aangewend om zich te uiten op elk geestelijk terrein; en wijl er bewijzen te over zijn, dat het Friesch zich ‘eigent’ voor de meest diverse uitingswijzen, dat de man der wetenschap, de redenaar, de predikant, de dichter, de romancier, de criticus, de vertaler, enz. het op schitterende wijze kan gebruiken als taalmateriaal voor zijn studie, zijn rede, zijn predikatie, zijn poëzie, zijn romans, novellen, litteraire kritiek, vertalingen enz., kan men de feiten voor zich zelf laten spreken. Luister eens naar de muziek van Gijsbert Japix' psalm-fragment, dat door Dr. Wumkes in ‘Bijbelfriesch’ is aangehaald: Jou wirken, Hear, hwet binn' se mietleas great!
Ho glânz'get yn dy selme Jou witnis bleat!
Hwet haw Jy d'ierd mei fet en swiet oerdauwge!
Hwet haw Jy myld de wrâld mei Jou goed lauwge!
De sé, de bré, great, wide romme sé,
Dêr dûkt en djipt, der djoeit lâns strân en ré,
Sa follerhanne fisk, hwa scoe se ea somje?
Dy lyts en great, der njonk' elkoarme omswomje.
Of lees het innig-pieuse Nachtrestbejearte ef Joenbede, waarin niet het geringste spoor is te ontdekken van scheurkalenderfraseologieGa naar voetnoot1): | |
[pagina 792]
| |
Nou is de dei forroan mei oere in stoene,
Oermits de sinn' doldoekt înn' wetters groene.
Meitse ues nou, sliep, fen God om restjen joene,
Deis lest onboene.
Kom, swiete sliep! ues eagen firdich binne.
Dat swierlik droagjen naet ontstjoergje ues sinnen,
Dat sorge in eangste ues restnjoe naet oerrinne
Noch free forwinne.
Kom, swiete sliep! Mar wezze ues feste borge,
Dat nin nachtgrîmme ues fettet bije lorge,
Dat wij naet reitsje înn' fînne wease in forge.
Hald wachte in sorge.
Mar i boppe al, Tsjerkhead, jon weitsers seine,
Wolsillige inglen, dat se alle onrie weine,
Dat jon skiep jo fenne hol naet wirde ontteine,
Ontskake ef skeine.
As den troch sliep forkwikke, ljeave Heere,
Wij firdich moarn ier t'ues berop weerkeere,
Holp, dat ues dwaen in litten to jon eere
Wol wirt rejeare.
Ik aarzel dan ook niet - en ik ben er voor mij zelf van overtuigd, dat ik met mijn zeggen geenszins een overdreven-zot nationaliteitsgevoel voedsel geef - dit gedicht even voortreffelijk te noemen als de beste Hollandsche poëzie der zeventiende eeuw. Of bestudeer de niet als belletrie bedoelde, maar niettemin door en door dichterlijke oude Friesche wetten, waarvan Conrad BorchlingGa naar voetnoot1) getuigde, dat zij zijn ‘durchwebt und durchzogen von den poetischen Elementen die sie aus dem altgermanischen Volksrecht ererbt hatten.’ En vooral in den tegenwoordigen tijd ontstaan zooveel, van fijne kunstzinnigheid blijk gevende, bijdragen, dat de vele dwaze beweringen die de Uitgeester predikant H.G. Cannegieter Dzn. te hoop dreef in | |
[pagina 793]
| |
De Friesche BewegingGa naar voetnoot1) den dominee-voorlichter doen kennen als een incompetent beoordeelaar, die helaas een schaarschen keer een spijker met een kop sloeg, maar dus bezwaarlijk als autoriteit mag worden genoemd. En wil men zich overtuigen van de weergalooze woordenrijkdommen van het Friesch en het onthutsend aantal synoniemen, die op schier onovertreffelijke wijze de meest uiteenloopende gevoels- en gedachtenuances in staat zijn weer te geven, dan behoeft men slechts - om iets te noemen - te raadplegen het uitvoerig Friesch woordenboek, een kerkgeschiedkundig geschrift als Dr. Wumkes' It Fryske RéveilGa naar voetnoot2), de Shakespeare-sonnetten van D. Kalma (het loont de moeite ze te vergelijken met de vertalingen van Burgersdijk!), de Evangelie-verfrieschingen en de duizenden andere boeken en periodieken, die van de Friesche pers kwamen en nog herhaaldelijk komen. Trouwens: de bezadigde en waardige pleidooi-geschriften van Dr. G.A. Wumkes en P. Sipma toonen theoretisch, de verzen in It sjongende Fryslân practisch aan, dat het Friesch even mondig is als de officieele cultuurtalen, maar tevens blijkt uit meergenoemde publicaties, dat de philologen en letterkundigen, hoevelen er in verschillende eeuwen ook studiën aan hebben gewijd, al te zeer de Noord-Nederlandsche taal als ‘Aschenbrödel’ hebben behandeld. De veronderstelling lijkt ons echter geenszins gewaagd, dat weldra een kentering zal intreden en de Friesche taal en litteratuur alom die belangstelling zullen wekken, welke zij, niet zonder reden, verdienen; dàt zulks zal plaatsvinden, zal in de allereerste plaats te danken zijn aan de Jongfriesche actie. In dit artikeltje en ook in het voorafgaande wees ik op het feit, dat vele bijdragen te specifiek-Friesch getint waren, terwijl het algemeen-menschelijke en universeele er meermalen in ontbrak. Het is de kortzichtigheid geweest van een vroeger Friesch schrijversgeslacht als een belangrijken, zoo niet voornaamsten factor te beschouwen bij de beoordeeling van deze of gene letterkundige voortbrenging het àl-of-niet-Friesch-zijn van het werk. Het doet ons genoegen, dat D. Kalma, die in zijn beschouwingen over Friesche schrijvers de beteekenis van elk hunner bepaalde als verdedigers-met-de-daad van persoonlijke kunst en die vooral onderzocht welke waarde hun werk bezat als algemeen-menschelijke kunstuiting, onze meening | |
[pagina 794]
| |
volkomen deelt en in zijn XIXe artikel ‘Fen Fryslâns Fjilden’ de volgende verstandige woorden schreef, die de oude generatie wel bizonder vreemd en kettersch in de ooren zullen klinken; vooral het door ons gecursiveerde zin-gedeelte getuigt van een verrassende vrijzinnigheid en de meest onprovincialistische opvatting: ‘hwent nettsjinsteande alle ljeafde for it heitelân, alle forearing for it folkswêzen, giet de kosmopolityske kinst heger, is hja hilliger as de striid for it inkeld-Fryske bigjinsel; sa winskje ik den ek yet jimmer de Fryske kinstner de meast ûnbihindere ûntjowing en de frijste utering ta to stean, ûnforskillich eft it Fryske wêzen yn syn wirk forhearlike riist, eft it der frjemd oan is ef - sels ditte - dêryn forkrongen waerd troch eleminten, hwaens bistean dudlikerwize unfrysk is. Hwent de kinst is aldererearst klearste en djipste utering fen it algemien-minsklike en hjirtroch freget hja net it measte nei forskelen yn aerd en tael, yn lûd en opfetting - ja, hja swevet hinne oer de rinfoergen en de batterijen en sjongt de stridende foltsen ta, elts yn syn eigen tael, det hja allegearre effen bûge foar de klearens fen it ivige lud út 'e fierens - sels nou yette. De Ingelske sjonger Shakespeare wirdt yn Dútsklân, de Dútske tinker Goethe yn Ingelân op it klearst forstien; de Hollanner Kloos bitsjoende de Fryske jongerein en Fryske sjongers scille ienris de bern fen de Noard-sé bitsjoene’Ga naar voetnoot1).
Rinke Tolman. |
|