Groot Nederland. Jaargang 17(1919)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 782] [p. 782] Sonnetten. Hier is het vredig, waar geen menschen huizen En niet dan bosch zijn groene tenten spant. De dennen schutten 't laag geglooide land, In droom verdiept om 't eigen wiegend suizen. Het meer, tot rust gedwongen in zijn sluizen, Bloeit onder 't zonlicht in saffieren brand. Fluit soms een merel langs zijn groenen rand, Straks zwijgt die, schuw de droom-rust te verguizen. Ik luik mijn oog in 't felle licht der zon, Die 't scheemren van mijn droom met kleuren siert. Ik leer vergeten, wat ik nimmer kon. En wijl de dag zijn zonnig hoogtij viert, Komt over mij zoo wonder-vreemd bekoren, Of 'k weer voor nieuwe vreugden werd geboren. Zie, mijn geluk verdwaast mij wijl ik zing. Leer 'k niet mijn overmaat van heil verstaan In 't stroomen van de ziel, die vaart ontving En breekt in rythmenzwier zich breeder baan, Sinds uw verrukking langs haar golven ging En 't tij zich heft naar 't rijzen van de maan? Mijn uren zijn muziek van zegening En konden in gezang uw opgang aan. Laat mijn sonnet in bloeiend schuim van golven Mijn vreugde sproeien voor uw stralende oogen. Gij hebt mij met uw overvloed bedolven, Mij overweldigd met uw mededoogen: En waar ik in den glans der dagen staar, Ommantelt mij uw stroomend gouden haar. [pagina 783] [p. 783] Ik ben uw zwellend zeil en strakke vlag. - Als dronken raast de storm van land tot land En schopt de zee, die sliep met kalmen lach, Nu plots tot felle razernij ontbrand. Vertrouw bewust den wimpel van uw stag! De wilde wind is luid in 't rille want. Hou kloeken moed, lief. Ik weet wat ik zag En wijs den weg naar Ophir's gouden strand. 'k Heb in de kleuren van mijn zeil geschreven, In 't bonte vuur dat wimpelt van den mast, Het tooverwoord, dat boven 't trouwloos leven - Hoe 't stormend tij in trotschen aandrang wast, - Tot eeuwgen toeverlaat ons werd gegeven: ‘Liefde’ onverwinlijk, onaanvechtbaar-vast. Zie, mijn sonnet brandt met een stil gevlam In 't heilig huis van mijn verklaard geluk, Bevreemd en blij om de'onvermoeden smuk Die, plots gedaagd, alom tot bloesem kwam. De storm slaat rondom alle schoonheid stuk Van zon en zomerloof, aan twijg en stam. Maar sinds mijn ziel uw klare stem vernam, Weet ik alleen mijn nieuw ontbloeid geluk. Vromer dan kaarsen op gewijde altaren Branden mijn woorden naar uw schoonheid op, Gesluierd in den bloesem uwer haren. De winterstorm vaart om, met woest geschop En grijnst om 't kreunen der getergde boomen.... Wat deert zijn drift den zomer mijner droomen? [pagina 784] [p. 784] Laat u de lauden mijner liefde klinken Van vedelsnaar en elpenbeenen fluit. Het breekt der ziele zoetste pijpen uit In bonte bellen, die in 't zonlicht blinken. De klank wast tot een bloesem van geluid: Muziek die wiegt het purpren schemerzinken. De rozen beuren 't hoofd, dien dauw te drinken, En trager trekt de dag de wereld uit. Voelt gij den nacht van zoete stemmen luw En sterren van muziek, die pinkend zweven En vullen 't stille blauw met trillend leven? Luid klinke 't lied van liefde's lauden ù, - Van elpenbeenen fluit en vedelsnaren, - Tot de uren van verrukking heerlijk klaren. Bazuinen blaast de lucht vol kopergeel En gouden glorie van muziek, rondom De schuine daken en den slanken dom; Verrast de stilte met gewijd gespeel, Gij, klokken, dat het, ruchtbaar om en om, Breke uit uw bronzen mond, met stemmen veel En feestlijk: luidt en maakt de wereld deel Van mijn geluk, die als verwinnaar kom. Dit is een daagraad van herboren heil. Ik draag de zon om mijn geheven hoofd. De vlucht der jonge winden glimlacht, wijl Mijn lied schalt, dat den blijden morgen looft En stolt tot bloei in arme-menschenwoning: Ik ben de Meiheraut, de Ostara-koning! Felix Rutten. Vorige Volgende