Groot Nederland. Jaargang 17
(1919)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 762]
| |||||||||
De beteekenis der persoonlijkheid in Goethes leven en kunst.Ga naar voetnoot1)
| |||||||||
[pagina 763]
| |||||||||
oceaan der oneindigheid vervloeit, geen zwakke adem, die zijn eigen bestaan in het onmetelijke luchtruim verliest, maar een onmisbare schakel in het wereldgeheel. Als empirische persoon is de mensch vergankelijk, als transcendenteele persoonlijkheid eeuwig. Het is algemeen bekend, dat deze opvatting der individualiteit als cosmisch beginsel, pas betrekkelijk laat in de geschiedenis der cultuur optreedt. Immers voor de indische philosophie, in het bijzonder die der veda's, is de menschelijke individualiteit, de atman, het volstrekt kwaliteitlooze Ik, dat in de extaze zich zonder meer hereenigt met het bovenbewuste, het Brahman. Het bijzondere subject is in het Brahmanisme niets en wordt a.h.w. vervluchtigd in het absolute subject. Bij de Grieken heeft de mensch slechts beteekenis als staatsburger, het individu als of in zijn bijzonderheid wordt niet erkend. Voor de wetten van den staat zijn allen gelijk en een iegelijk heeft de traditie zonder meer te volgen; de staat is de objectieve macht bij uitstek en in hem het individueele en subjectieve een negatief principe. - Maar ook de Middeleeuwsche cultuur en hare denkwijze erkent en aanvaardt de persoonlijkheid in haar bovenpersoonlijk-cosmische beteekenis nog niet. Alle zielen zijn voor de Godheid gelijk en de individualiteit heeft als zoodanig voor haar geen bijzondere beteekenis. - Maar aan het einde der Middeleeuwen ontwaakt eensklaps het besef, dat de persoonlijkheid een onmisbare factor in het cosmisch proces is. Bij den duitschen mysticus Meister Eckhart vinden wij voor het eerst met innige en diepe overtuiging uitgesproken, dat de ziel van den mensch geen vervloeiend moment, geen tijdelijke doorgangsphase, maar in haar diepste wezen een onontbeerlijke bijzonderheid in het leven der Godheid is. Hier wordt voor het eerst gezegd en gepredikt: de ziel is de spiegel der Godheid. Zij is van onvergankelijke beteekenis voor haar, omdat zij zonder haar niet kan bestaan. God verlangt evenzeer naar de ziel des menschen als deze naar God. Gods leven is der persoonlijkheid leven, haar leven is Zijn leven. God kan zich slechts in den mensch als scheppende persoonlijkheid spiegelen en zich op zichzelf betrekken. Zonder haar kan Hij niet tot volledig zelfbewustzijn komen. De ziel wordt God gelijk, als zij God liefheeft. Kortom: het leven der persoonlijkheid is de grond van het goddelijk leven zelf, de ziel wordt gelijk aan het Absolute, doordat zij het Absolute schept en herschept. Het is nu buitengewoon belangwekkend na te gaan, hoe dit geloof in de cosmische kracht en beteekenis der persoonlijkheid zich verder | |||||||||
[pagina 764]
| |||||||||
in de Renaissance heeft ontwikkeld. Den tijd der Renaissance heeft men immers genoemd ‘den tijd der ontdekking van den mensch’. In deze periode treden de vrijgeboren, fiere, zelfbewuste kunstenaars, de roekelooze en nietsontziende staatslieden op, die op hun onvergankelijke individualiteit zoo buitengewoon trotsch zijn en haar zoo mateloos verheerlijken. Nieuwe krachten, dikwijls monsterachtige hartstochten en onstuimige driften ontwaken; het hart des menschen openbaart ongekende diepten, een nieuwe geestelijke en zedelijke vrijheid, kortom een geheel ander levensgevoel ontstaat. Men wil zichzelf tot volledige alzijdigheid ontwikkelen, men geniet gretig het felle leven in alle vormen, men aanvaardt het in alle gestalten, men beeldt het in nieuwe klanken en kleuren uit; en overal en altijd staat de souvereine, godgelijke, autonome persoonlijkheid in het middelpunt van alle geestesleven. (Men heeft dit individualisme der Renaissance een kwalitatief individualisme genoemd, d.w.z. het zelfstandige individu is in zijn bijzonderheid eenig en van anderen in diepste wezen volstrekt verschillend). Renaissance, Humanisme en Hervorming zijn alleen te begrijpen, als men ze verstaat als den tijd der ontwaking van het persoonlijkheidsbesef, want ook de Hervorming erkent en aanvaardt haar. Immers het is Luther, die zegt: ‘Aus dem Glauben folgt, dasz wir das Werk Gottes wirken in der Welt. Gott will mit uns und durch uns sein Werk wirken.’ In de hervormers Zwingli en Luther ontstaat een nieuw besef van de verhouding van den mensch tot God: een op het onzichtbare, innerlijk gerichte verhouding van de ziel tot het Absolute. De actieve energie van den mensch, de vrijgeboren, zelfstandige persoonlijkheid staat fier tegenover haren God, die haar bij Zijn scheppingswerk bezigt. Aldus was de vrijmaking van den mensch, zijn autonomie en souvereiniteit in de 15de en 16de eeuw voltooid, niets bond hem meer dan het geloof in de eigen kracht, geen macht of autoriteit erkende hij dan die in hemzelf, geen waarheid dan die der eigen Rede. Maar wat waren nu de noodlottige gevolgen van dit onwankelbaar vertrouwen in de Rede en hare wetten? - Dat door de verbijsterende ontwikkeling der wiskundige en der natuurwetenschappen in de 16de en 17de eeuw, waarbij het verstand en het vernuft ongekende triomfen vierden, langzamerhand de geheele werkelijkheid a.h.w. in een net van rationeele conclusies werd gevangen, dat het leven gesnoerd en gebonden werd door het verstand in een logisch abstract systeem. Alle gevoel | |||||||||
[pagina 765]
| |||||||||
verdorde of ging te loor en de mensch begon ten slotte in het rationalisme der 17de en 18de eeuw, door een eenzijdige emancipatie van het verstand alle besef voor het spontane, intuïtieve en instinctmatige, kortom het irrationeele te verliezen. Het Zijn werd als een geheel van denkbaarheden en noembaarheden beschouwd. De verstandsverlichting der 18de eeuw heeft weliswaar den mensch vrijgemaakt van, zooals Kant zegt: ‘seiner selbstverschuldeten Unmündigkeit’, maar hij heeft tegelijkertijd alle besef voor het natuurlijke leven zelve verloren. De wiskundige betoogtrant werd toegepast op alle gebied, op zedelijk, godsdienstig zoowel als op metaphysisch. De woorden van Haller: ‘O Messkunst, Zaum der Phantasie,
Wer dir will folgen, irret nie,
Wer ohne dich will gehen, der gleitet.’
zijn hiervoor bijzonder kenschetsend. Men vertrouwt met apodictische zekerheid op de redelijke ontwikkeling der geschiedenis en is tevens van de rationeele evolutie van den mensch ten volle overtuigd. Dit optimisme zien wij bijv. bij Haller aldus uitgedrukt: ‘Die Welt is selbst gemacht zu ihrer Bürger Glücke,
Ein allgemeines Wohl beseelet die Natur
Und alles trägt des höchsten Gutes Spur.’
Het wereldgeheel wordt nu op logisch-deductieve wijze opgebouwd en begrepen. Het subjectieve individueele gevoel wordt ontleed en geobjectiveerd door het critisch verstand en aldus vervluchtigd tot een afgetrokkenheid. De mensch is nu niet meer de cosmische ‘kwalitatieve’ persoonlijkheid der Renaissance, hij boogt thans op zijn rationaliteit en niet meer op zijn originaliteit. De mensch van de 18de eeuw is een raisoneur; gevoel- en phantasieloos; nuchter en critisch in zijn doen en laten, redelijk en verlicht in zijn handelen en denken. Gundolf zegt: ‘Rationalismus ist diejenige geistige Haltung die aus dem Weltbild und der Lebensführung alles als nichtseiend ausscheidet was nicht dem blossen Denken zugänglich ist, was nicht als Erkanntes, Erkennbares ausgedrückt werden kann. Das seelische Dasein wird jetzt eine Funktion des Denkens, der Leib wird wegeskamotiert und damit die Leidenschaft, das Schicksal, das Erleben, das Zeugen: das Leben wird System.’ Maar een reactie op deze ongezonde geestesgesteldheid op dezen | |||||||||
[pagina 766]
| |||||||||
cultus van de autonome en souvereine rede kon niet uitblijven. De volstrekte verschrompeling van het gevoelsleven, het platte en goedkoope optimisme, de stelselmatige onderdrukking van de phantasie en het onbewuste, dit alles kon op den duur zijn ontoereikendheid niet verbergen. En zoo ontstaat in het midden der 18de eeuw in Engeland, Frankrijk en Duitschland een hervormende beweging en een geestesrichting, die, wars van alle kille en nuchtere verstandelijkheid de eenzijdigheden van het rationalisme ten volle beseft en deze te boven wil komen. Geen beschouwingen en bespiegelingen meer. Het scheppende leven wordt opnieuw ontdekt. Een grootsche omwenteling door Engelsche philosophen voorbereid, door Rousseau voortgezet, en in Duitschland door Herder en Goethe voltooid. Een hernieuwd besef van de waarde der scheppende persoonlijkheid ontwaakt te zamen met liefde voor de werkelijkheid, frisch gevoel voor de natuur, vrije uiting der hartstochten, belangstelling voor levensechte kunst, verzet tegen alle conventie; kortom men zou van een tweede Renaissance kunnen spreken. Het is mij helaas onmogelijk in den korten tijd die mij ter beschikking staat, dieper op de voor onze hedendaagsche cultuur zoo buitengewoon belangrijke beweging in te gaan, maar wel moet ik, omdat het ten nauwste verband houdt met mijn onderwerp, wijzen op de beteekenis der persoonlijkheid in deze wijsgeerige en literaire revolutie, die men in Duitschland de ‘Sturm und Drang’ pleegt te noemen. Men kan gevoegelijk zeggen, dat er behalve in de Mystiek en de Renaissance geen tijd is geweest, die zoo mateloos de buitengewone beteekenis der scheppende persoonlijkheid heeft verheerlijkt, als de tijd van de ‘Sturm und Drang’ in Duitschland. Deze hooge opvatting van de souvereiniteit van het scheppend individu is feitelijk ontstaan in Engeland. Bij den engelschen dichter en criticus Edward Young, den beroemden schrijver der ‘Night thoughts’ en bij den wijsgeer Shaftesbury vinden wij voor het eerst weer den cultus der origineele persoonlijkheid. Bij hen wordt de autonome scheppende kunstenaar de heros bij uitstek: de scheppingsgave is een geschenk der goden, het genie vindt zijn oorsprong in den hemel; de geniale dichter mag in de geestvervoering van het scheppen alle voorgeschreven regels der aesthetica verachten, zijn enthousiasme verheft zich verre boven normen en wetten. Naar de ingevingen van den goddelijken geest moet hij luisteren enz. (Men ziet, dat hier een merkwaardige overeenkomst bestaat met de opvatting der persoonlijkheid in de Mystiek van Eckhart en in de Renaissance). | |||||||||
[pagina 767]
| |||||||||
De invloed van Young en Shaftesbury op de duitsche ‘Sturm und Drang’ is bijzonder groot. Hun leer van het genie wordt het evangelie van Hamann en Herder, van Lenz en Goethe. En Youngs opvatting van den kunstenaar wordt ook voorbeeldig voor hun aesthetica. Gaan wij nu na, op welke wijze zich dit individualisme in Duitschland verder ontwikkelt, dan moeten wij op de volgende punten den nadruk leggen:
Als voorbeeld haal ik de woorden van Lenz aan: ‘Das lernen wir daraus, dasz diese unsere handelnde Natur nicht eher ruhe, bis sie uns Freiheit um uns her verschafft. Platz zu handeln, guter Gott, Platz zu handeln und wenn es ein Chaos wäre, was Du geschaffen - Seligkeit, Seligkeit, Göttergefühl. Handeln, die Seligkeit der Welt.’ En hij juicht: ‘Alles verschwunden
Was uns gebunden,
Frei wie der Wind,
Götter wir sind.’
| |||||||||
[pagina 768]
| |||||||||
Herder, de leermeester van Goethe zegt van de personen bij Shakespeare: ‘Alle ganze individuelle Wesen, jeder aus senem Charakter und von seiner Seite historisch teilnehmend, mitwirkend, handelnd; jeder gleichsam für sich Absicht und Zweck, und nur durch die schöpferische Kraft des Dichters als Zweck zugleich Mittel; als Absicht zugleich Mitwirker des Ganzen! So spielt im groszen Weltlauf vielleicht ein höheres, unsichtbares Wesen mit einer niedern Klasse von Geschöpfen: jeder läuft zu seinem Zweck und schafft und wirket; und siehe! unwissend werden sie eben damit blinde Werkzeuge zu einem höhern Plan, zu dem Ganzen eines unsichtbaren Dichters!’ Lavater, de piëtist stamelt verrukt: ‘Wer bemerkt, wahrnimmt, schaut, empfindet, denkt, spricht, handelt, bildet, dichtet, sagt, schafft, vergleicht, sondert, vereinigt, folget, ahndet, gibt, meint als wenn ihm ein Genius, ein unsichtbares Wesen höherer Art dictirt oder angegeben hätte, der hat Genie, als wenn er selbst ein Wesen höherer Art wäre. Das ungelernte, unlernbare unentlehnbare, Innig-Eigentümliche, Unnachahmbare, Göttliche ist Genie... Unnachahmlichkeit ist Genie.’
Men ziet, hier is weer het gevoel ontwaakt voor de scheppende persoonlijkheid als opperste uiting van den goddelijken geest. Hier zien wij weer uitgesproken, dat de menschelijke individualiteit in haar diepste wezen verwant is aan de Godheid. Het rationalisme had den mensch als een a.h.w. twee-dimensioneele kwaliteitlooze substantie opgevat, en slechts belangstelling getoond voor den Mensch-in-het-algemeen had des menschen verstandelijkheid en vernuft als het hoogste geprezen en gewaand, dat het Leven in alle vormen volledig ‘begrijpelijk’ was. Maar het scheppende Leven laat zich niet in een stelsel oplossen en evenmin zich in noembaarheden en denkbaarheden vervluchtigen. De pogingen, het als een ‘rationaliteit’ te begrijpen, moesten falen en nu in den tijd van de ‘Sturm und Drang’, wordt het Leven in zijn irrationaliteit weer opnieuw ontdekt en aanvaard. Juichend stormen de jonge genieën tegen de trage massa van hun tijd aan. Revolutionair in den hoogsten zin van het woord, willen zij de schijncultuur en de gekunstelde beschaving van de 18de eeuw te pletter slaan. Een ware ‘Umwertung aller Werte’! Vrijheid, natuurlijkheid, persoonlijkheid! roepen zij en hoonen de waanwijze, bloedelooze en onmachtige, verstandsverlichting. ‘Gefühl ist alles, | |||||||||
[pagina 769]
| |||||||||
Name Schall und Rauch’ is de leuze. En: ‘Unter allen Besitzungen auf Erden ist dein eigenes Herz die kostbarste’. Herder en Goethe, verkondigen bij uitstek het nieuwe geloof. Herder als de profeet, Goethe als de vervuller. Herder, de raphsodist, chaotisch en bizar, vol geniale invallen, verreikende inzichten en grootsche ideeën, maar onbeheerscht en zonder vormvermogen, is de theoreticus, die de nieuwe leer in critische geschriften verkondigt, Goethe is vooral de scheppende kunstenaar, die in zijn werken het nieuwe levensgevoel uitbeeldt. Over Goethes persoonlijkheidsopvatting nu, zal ik na deze inleiding verder spreken. Nu heb ik U eenigszins den tijd doen kennen en zijn geestesgesteldheid in korte trekken geschetst, zoodat ik nu tot mijn eigenlijke onderwerp kan overgaan. -
Welke beteekenis heeft de persoonlijkheid in Goethes jeugd? Goethes jeugd! Wat is er van grooter bekoring! ‘Ueber Wolken / nährten seine Jugend / gute Geister
Zwischen Klippen im Gebüsch.’
De oneindig-rijke ziel van een begenadigd mensch begint haar openbaring. De vorming van een schoon en rijk leven neemt een aanvang. ‘Anfangs ist es ein Punkt, der leise zum Kreise sich öffnet, Aber am Ende umfasst dieser die ganze Welt.’ (Hebbel.) Het is, alsof een jonge god over de aarde schrijdt, hij leeft de volheid van haar leven en zijn ziel reikt tot aan de oneindigheid der sterren. Onstuimig snelt hij voorwaarts en sleurt anderen mee in den stormwind zijner liefde, achteloos draagt hij zijn dagen, met luchtig gebaar schept hij zijn werken, het diepste leven der gedachte vervult hem. Jubelend begroet hij elken jongen morgen ‘die Seele voll von Ernteträumen und sät und hofft.’ - Dat is de jonge Goethe, dien een tijdgenoot (Wieland) aldus heeft geschilderd: ‘Ein schöner Hexenmeister es war,
Mit einem schwarzen Augenpaar,
Zaubernden Augen voll Götterblicken,
Gleich mächtig, zu töten und zu entzücken.
So trat er unter uns, herrlich und hehr,
Ein echter Geisterkönig, daher;
Und niemand fragte, wer ist denn der?
| |||||||||
[pagina 770]
| |||||||||
Wir fühlten beim ersten Blick, 's war Er!
Wir fühlten 's mit allen unsern Sinnen,
Durch alle unsre Adern rinnen.
So hat sich nie in Gottes Welt
Ein Menschensohn uns dargestellt,
Der alle Güte und alle Gewalt
Der Menschheit so in sich vereinigt!
So feines Gold, ganz innrer Gehalt,
Von fremden Schlacken so ganz gereinigt!
Der unzerdrückt von ihrer Last
So mächtig alle Natur umfaszt,
So tief in jedes Wesen sich gräbt,
Und doch so innig im Ganzen lebt!’
De duitsche ziel, die eeuwen lang gezwegen had, begint in hem weer te zingen. Met den blik van een ziener en de plastische kracht van een dichter, gelijk Shakespeare, herschept hij in zijn ‘Götz von Berlichingen’ het duitsche verleden tot nieuw leven, en in de Werther openbaart hij de diepste roerselen van zijn eigen tijd. Alles wat de ‘Stürmer und Dränger’ in hun ‘genialen aanmatiging en anarchistische vrijheidszin’ als het hoogste beschouwden, onstuimige hartstocht, intuïtieve, scheppende kracht èn vormend vermogen, oneindigheidsdrang èn gloeiende liefde voor het aardsche, zagen zij in hem vereenigd tot een schoon en gaaf geheel. En wat Goethe van Shakespeare zeide, gold ook van hem zelf. ‘Da aber Genie bekanntermaszen mehr ist als Philosophie und Schöpfer ein ander Ding als Zergliederer: so war 's ein Sterblicher mit Götterkraft... glücklicher Göttersohn über sein Unternehmen. Eben das Neue ganz verschiedene, Erste zeigt die Urkraft des Genies.’... ‘Er wetteiferte mit dem Prometheus, bildete ihm Zug vor Zug seine Menschen nach... und dann belebte er sie mit dem Hauch seines Geistes.’ Ja, Goethe voelde, dat in hem het goddelijke genie gloeide; hij besefte, dat zijn persoonlijkheid de uitstraling en de spiegel van het cosmische was, een opperste uiting van den Geest, die zijn volheid in hem had uitgestort. En hij wilde deze volheid uitbeelden, het eeuwige oogenblik, dat hij in geestesvervoering beleefde, in de tijdelijkheid bestendigen. - In bijna al zijn jeugdwerken zien wij dit: het Absolute | |||||||||
[pagina 771]
| |||||||||
wordt beleefd en beseft als het Hoogste en nu wil hij dit beleven van het Volstrekte projecteeren, in klanken en beelden. Zijn helden zijn menschen, die den drang naar deze oneindigheid in zich voelen trillen, die hun lagere zelf willen verzaken, om in extaze zich op te heffen tot het Hoogste; die hun persoonlijkheid als het opperste beginsel der waarheid en schoonheid beseffen en die nu trachten, deze mystieke intuïtie te bannen in vormen en gestalten. Al zijn helden: Prometheus, Mahomed, Werther en Faust hebben dit met elkaar gemeen: het streven naar Al-beleving en naar Al-verbeelding. Maar - er ontstaat in hen een noodlottig conflict. Zij voelen plotseling met ontzetting, dat hun opvlucht naar het Eeuwige gestremd wordt, dat hun oneindigheidsdrang dreigt te falen, dat het hun niet vergund zal zijn het Absolute te genaken èn in vormen te beelden. Want de persoonlijkheid, zij moge vervuld zijn van het Hoogste en zij moge in haar ziel het volstrekte Wezen als in een spiegel willen weerkaatsen, toch zal zij steeds moeten beseffen, dat zij genoodzaakt is, het bestaan van haar lagere zelf èn de grenzen en de beperkingen van het aardsche te erkennen. Het edelste in hen wordt aldus gefnuikt; het schoonste streven dreigt te pletter te loopen tegen de onwrikbare werkelijkheid. - En dat is ook de diepe tragiek van Goethes jeugd geweest. Want al moge het lijken, alsof dit leven altijd harmonisch en evenwichtig is geweest, diep in hem schrijnde er een breuk en was er een tweespalt, die later wel is hersteld, maar die zelfs in de Tasso nog duidelijk zichtbaar is. En in zijn jeugd vooral was hij gedoemd, de felste smart te voelen, wijl hij moest beseffen, dat hij, de geniale dichter, de titaan, de godenzoon, gekluisterd was en bleef aan de betrekkelijkheden der ervaarbare werkelijkheid, dat het hem nimmer vergund zou zijn, den innigsten wensch naar algeheele vervulling door het Absolute te bevredigen en de volledige uitbeelding van het Cosmische te kunnen bereiken. - Dit worde nu aan eenige zijner belangrijkste jeugdwerken nader toegelicht. In deze werken vinden wij, zooals gezegd, dit ‘Leitmotief’: de mystische drang der scheppende persoonlijkheid komt in botsing met de maatschappelijke wereld; de Uebermensch, die zich tot de godheid verheffen wil en waant aan haar gelijk te zijn, komt in noodlottig conflict met de onverbiddellijke realiteit om hem heen; de krachten van den eeuwigheidsmensch blijken niet tegen haar opgewassen, en hij zal ten slotte bezwijken. Een conflict, zooals hij zelf in zijn Shakespeare-rede zegt ‘unserer prätendirten Freiheit mit dem notwendigen Gang des Ganzen.’ In de ‘Götz’, in het fragment gebleven | |||||||||
[pagina 772]
| |||||||||
drama ‘Prometheus’, in de ‘Faust’ en in de ‘Werther’, wellicht ook in het niet uitgewerkte drama ‘Julius Caesar’, zien wij aldus de tragedie van den Uebermensch uitgebeeld. In de eerste plaats bespreek ik nu het drama ‘Prometheus’. - Hierin heeft hij behandeld de in het mythische getransponeerde, geniale persoonlijkheid, den in trotsche, zelfgekozen eenzaamheid, onafhankelijk van goddelijke machten, strevenden mensch, die in zichzelf een wereld van scheppingen vindt, waarin hij de volheid zijns geestes heeft uitgestort en waarin hij zijn innigste wezen weerspiegeld vindt. Prometheus wordt voorgesteld op het oogenblik, dat hij van de goden afvallig is geworden, zich heeft vrijgemaakt van hun heerschappij en nu zelf menschen gaat scheppen, die zijn evenbeeld zijn en die evenals hij de andere goden verachten en smaden. Zijn broer Mercurius komt en wil hem overhalen weer naar zijn ouders, Zeus en Hera terug te keeren, maar met hoonende woorden wijst hij dit aanbod af; vrij wil hij zijn, zijn ouders is hij niets schuldig. En hij wendt zich tot de beelden, die hij zelf heeft gemaakt en die hij tot leven zal opwekken. Hier meine Welt, mein All!
Hier fühl ich mich
Hier alle meine Wünsche
In körperlichen Gestalten.
Meinen Geist so tausendfach
Geteilt und ganz, in meinen teuern Kindern.’
‘Sieh nieder Zeus
Auf meine Welt sie lebt.
Ich habe sie geformt nach meinem Bilde
Ein Geschlecht das mir gleich sei.
Zu leiden, weinen, zu geniessen und zu freuen sich,
Und dein nicht zu achten, wie ich.’
‘Haben sie das All
Doch nicht allein.
Ich daure so wie sie -
Wir alle sind ewig.
Meines Anfangs erinnr ich mich nicht,
| |||||||||
[pagina 773]
| |||||||||
Zu enden hab ich keinen Beruf
Und seh das Ende nicht.
So bin ich ewig, denn ich bin.’
Dus: de persoonlijkheid is eeuwig als de cosmos zelf. In de ode Prometheus laat hij hem aldus spreken: ‘Ich kenne nichts Aermeres
Unter der Sonn als euch, Götter!
Ihr nähret kümmerlich
Von Opfersteuern
Und Gebetshauch
Eure Majestät
Und darbtet, wären
Nicht Kinder und Bettler
Hoffnungsvolle Toren.
Da ich ein Kind war,
Nicht wuszte, wo aus noch ein,
Kehrt ich mein verirrtes Auge
Zur Sonne, als wenn drüber wär
Ein Ohr, zu hören meine Klage,
Ein Herz wie meins,
Sich des Bedrängten zu erbarmen.
Wer half mir
Wider der Titanen Uebermut?
Wer rettete vom Tode mich,
Von Sklavernei?
Hast du nicht alles selbst vollendet,
Heilig glühend Herz?
Und glühtest jung und gut,
Betrogen, Rettungsdank
Dem Schlafenden da droben?
Ich dich ehren? Wofür?
Hast du die Schmerzen gelindert.
Je des Beladenen?
Hast du die Tränen gestillet
| |||||||||
[pagina 774]
| |||||||||
Je des Geängsteten.
Hat nicht mich zum Manne geschmiedet
Die allmächtige Zeit
Und das ewige Schicksal
Meine Herrn und deine?
Wähntest du etwa,
Ich sollte das Leben hassen,
In Wüsten fliehen,
Weil nicht alle
Blütenträume reiften?
Hier sitz ich, forme Menschen
Nach meinem Bilde,
Ein Geschlecht, das mir gleich sei,
Zu leiden, zu weinen,
Zu genieszen und zu freuen sich,
Und dein nicht zu achten,
Wie ich!’
Is het bogen op eigen kracht, het rotsvaste vertrouwen in eigen vermogen, de wellust van het scheppen, de zelfvervuldheid en de zelfvergoding van het genie ooit in schooner zinnebeeld uitgedrukt? - Maar zeker is, dat Goethe het hierbij niet laten wilde. Wij bezitten het slot van het drama niet, maar zonder eenigen twijfel wilde hij in de volgende bedrijven de tragedie van Prometheus laten beginnen. D. w.z. hij wilde waarschijnlijk laten zien, hoe hij in botsing komen moet met zijn scheppingen, met de menschen, die zijn evenbeeld schenen en dat hij ten sloste den raad en bijstand der goden niet missen kòn. Is zoo de ‘titanisch-gigantisch-himmelstürmende’ Prometheus helaas slechts conceptie gebleven en kunnen wij niet anders dan het slot vermoeden, toch waarborgen de andere werken de Götz, de Werther en de Faust de juistheid van mijn bewering, dat de ‘Prometheus’ tragisch eindigt en dat hij in noodlottig conflict geraakt ‘mit dem notwendigen Gang des Ganzen.’ Ik bespreek nu de ‘Werther’. Vele letterkundige geschiedschrijvers hebben gemeend, dit werk zonder meer te kunnen verklaren uit de ongelukkige liefde van Goethe voor de verloofde van een vriend, de sentimentaliteit van de 18de eeuw en de ‘Nouvelle Héloïse’ van Jean | |||||||||
[pagina 775]
| |||||||||
Jacques Rousseau. Zonder twijfel zullen al deze factoren wel bijgedragen hebben tot de kristalliseering van dit werk, maar zijn diepste beteekenis ligt elders. Niet dat Werther Lotte liefheeft en dit zich zoo aantrekt, dat hij zelfmoord pleegt is het innerlijkste motief van dit werk, maar zooals Gundolf zegt, de tragiek van den cosmischen mensch ‘der seinen, schönen Augenblick' gefunden hat zu dem er sagen möchte, verweile doch', um sich ganz in ihm zu ersättigen und zu beruhigen, und dem dieser schöne Augenblick sich entzieht.’ Niemand heeft het karakter van Werther beter omschreven en benaderd dan Schiller in zijn opstel ‘Ueber naive und sentimentalische Dichtung.’ ‘Ein Charakter, der mit glühender Empfindung ein Ideal umfaszt und die Wirklichkeit flieht, um nach einem wesenlosen Unendlichen zu ringen, der, was er in sich selbst unaufhörlich zerstört, unaufhörlich auszer sich suchet, dem nur seine Träume das Reelle, seine Erfahrungen ewig nur Schranken sind, der endlich in seinem eigenen Dasein nur eine Schranke sieht und auch diese, wie billig ist, noch einreiszt, um zu der wahren Realität durchzudringen - dieses gefährliche Extrem des sentimentalischen Charakters ist der Stoff eines Dichters geworden, in welchem die Natur getreuer und reiner als in irgendeinem anderen wirkt und der sich unter modernen Dichtern vielleicht am wenigsten von der sinnlichen Wahrheit der Dinge entfernt.’ Werther is dus de mensch, die zijn duffe en bekrompen omgeving verafschuwt, die walgt van de doodende sleur van het alledaagsche en die hunkert naar vervulling in en door het Absolute. Hij waant door alle grenzen en beperkingen heen te kunnen breken en zich in zelfverzakende vervoering te kunnen storten in de zee der oneindigheid, om aldus de spiegel te worden van het Allerhoogste. Maar hij is telkens, na elke extaze in ontnuchtering gedoemd te beseffen, dat het hem niet beschoren is, het volstrekte wezen te genaken en dat hij altijd weer met zijn lagere zelf aan de platte werkelijkheid gekluisterd blijven zal. Hij is de innigst-voelende, het opperste begeerende mensch, wiens ik te klein blijkt, de volheid des geestes te omvamen. Het subject mist hier de kracht en het vermogen zich geheel te kunnen objectiveeren. Werther moet de gronde gaan, omdat hij zijn Al-beleving niet in een Al-verbeelding vermag te verkeeren. Hooren wij hemzelf: ‘Eine wunderbare Heiterkeit hat meine ganze Seele eingenommen, gleich den süszen Frühlingsmorgen, die ich mit ganzem Herzen ge- | |||||||||
[pagina 776]
| |||||||||
niesze. Ich bin allein und freue mich meines Lebens in dieser Gegend, die für solche Seelen geschaffen ist wie die meine. Ich bin so glücklich, mein Bester, so ganz in dem Gefühl von ruhigem Dasein versunken, dasz meine Kunst darunter leidet. Ich könnte jetzt nicht zeichnen, nicht einen Strich, und bin nie ein gröszerer Maler gewesen als in diesen Augenblicken. Wenn das liebe Tal um mich dampft, und die hohe Sonne an der Oberfläche der undurchdringlichen Finsternis meines Waldes ruht, und nur einzelne Strahlen sich in das innere Heiligtum stehlen, ich dann im hohen Grase am fallenden Bache liege, und näher an der Erde tausend mannigfaltige Gräschen mir merkwürdig werden; wenn ich das Wimmeln der kleinen Welt zwischen Halmen, die unzähligen, unergründlichen Gestalten der Würmchen, der Mückchen näher an meinem Herzen fühle, und fühle die Gegenwart des Allmächtigen, der uns nach seinem Bilde schuf, das Wehen des Allliebenden, der uns in ewiger Wonne schwebend trägt und erhält; mein Freund! Wenn 's dann um meine Augen dämmert, und die Welt um mich her und der Himmel ganz in meiner Seele ruhn wie die Gestalt einer Geliebten - dann sehn' ich mich oft und denke: ach könntest du das wieder ausdrücken, könntest du dem Papier das einhauchen, was so voll, so warm in dir lebt, dasz es würde der Spiegel deiner Seele, wie deine Seele ist der Spiegel des unendlichen Gottes. Mein Freund - Aber ich gehe darüber zu Grunde, ich erliege unter der Gewalt der Herrlichkeit dieser Erscheinungen.’ Dit is zijn klacht: - ‘Was ist der Mensch, der gepriesene Halbgott! Ermangeln ihm nicht eben da die Kräfte, wo er sie am nötigsten braucht? Und wenn er in Freude sich aufschwingt, oder im Leiden versinkt, wird er nicht in beiden eben da aufgehalten, eben da zu dem stumpfen kalten Bewusztsein wieder zurückgebracht, da er sich in der Fülle des Unendlichen zu verlieren sehnte?’ - Zijn gevoelige ziel stoot zich stuk aan de harde realiteit, hij bezwijkt en maakt ten slotte in wanhoop en ontreddering een eind aan zijn leven. - Hebben wij aldus in den Prometheus het hooge lied van de scheppende geniale persoonlijkheid hooren zingen en in de Werther gezien, hoe de zelfverwezenlijking der persoonlijkheid in en door het Absolute faalde, omdat met het ten top gedreven subjectivisme van Werther geen kracht tot objectiveering gepaard ging, in de z.g. ‘Urfaust’, dus de torso-gebleven eerste conceptie van de Faust zien wij | |||||||||
[pagina 777]
| |||||||||
nog een ander symbool voor dit tragische onvermogen van den mensch, boven zijn eigen wezen uit te kunnen komen. Hier zien wij een mystische geestesverrukking, een opstijging der ziel naar het goddelijk-onbegrepene, die te zamen gaat met een onstuimige zinnenbegeerte, een mateloos verlangen naar sensueele vreugden en genietingen. Een eeuwigheidsmensch, wiens oneindigheidsdrang in botsing komt met de brandende begeerte naar het volle leven. Faust heeft, zooals Goethe zelf zegt ‘ein ideales Streben nach Einwirken und Einfühlen in die ganze Natur’ en een ziel, die opstreeft uit de beperking en de gebrokenheid der werkelijkheid. Faust voelt zich ‘das Ebenbild der Gottheit’, maar kan zich niet tot haar verheffen en wordt ook door den Erdgeist versmaad. Hij kon met Goethe zelf klagen: ‘Könnt ich doch ausgefüllt einmal
Von dir, o Ewger! werden -
Ach, diese lange, tiefe Qual,
Wie dauert sie auf Erden!’
Hij snakt dus naar de unio mystica en hij voelt toch ook de begeerte ‘All Erden Weh und all ihr Glück zu tragen.’ Ziet hier de tragiek van het oneindigheidsbewustzijn van Faust Goethe in haar volledigheid uitgesproken. De titanische drang van de geniale persoonlijkheid zich uit de eindigheden en betrekkelijkheden der ervaarbare wereld, die hij toch hartstochtelijk liefheeft, te bevrijden, om de volheid des Geestes te beleven èn de onmogelijkheid, dit streven volstrekt te verwezenlijken. Diepe wanhoop en levensmoeheid dat is de gemoedsstemming van Werther, Faust en ook van Goethe zelf. En zijn ontwikkeling moest een geheel andere richting nemen, wilde hij het leven weer als zinvol en waardevol erkennen en aanvaarden. Maar hij zou de klaarheid van een nieuwen morgen aanschouwen. De zelfbeperking in het leven der daad heeft hem gered.
Hebben wij tot dusverre gezien, dat zich in Goethes jeugd, hoe volmaakt schoon en evenwichtig zij op het eerste gezicht ook moge schijnen, een smartvolle onvoldragenheid, een innerlijke gebrokenheid, kortom een tragisch conflict heeft geopenbaard, waaruit hij zich in zijn scheppen als kunstenaar slechts zeer tijdelijk vermocht te bevrijden, hebben wij gevoeld, dat hij het volle geluk der zelfverwezenlijking in en door het Absolute moest derven, thans hoop ik U te doen beseffen, dat zijn leven een geheel andere richting zal nemen en dat zijn kunst | |||||||||
[pagina 778]
| |||||||||
een ander aanzijn zal vertoonen, zoodra hij de eerste jaren der jeugd achter zich heeft en tot man rijpt. Zijn vertrek naar Weimar en de gevolgen van zijn verblijf aldaar bij den jongen groothertog: het nieuwe leven van arbeid en daad, heeft zijn innerlijkste zelf gelouterd en hervormd. In Weimar leert hij den gestagen arbeid kennen, de gebondenheid aan een kring van plichten en de bevrediging door het vervullen van een kleine, maar vruchtbare levenstaak. Maar zonder eenigen twijfel ware dit alles niet voldoende geweest hem dit innige besef van levensvolheid en geluk te schenken, hadde hij niet de liefde eener hoogstaande en voorbeeldige vrouw leeren kennen: Charlotte von Stein. Hoe men ook zijn merkwaardige liefdesverhouding tot haar moge beoordeelen, zeker is het, dat hij in haar het zinnebeeld zag van hooge geestelijkheid en van zuivere menschelijkheid, dat hij in haar voor het eerst een vrouw ontmoette, die aan zijn opperste ideaal beantwoordde. ‘Sie hat als Sonne den Chaos meines Inneren erleuchtet und erwärmt’ zegt hij eens. ‘Kanntest jeden Zug in meinem Wesen,
Spähtest, wie die reinste Nerve klingt,
Konntest mich mit Einem Blicke lesen,
Den so schwer ein sterblich Aug durchdringt;
Tropftest Mäszigung dem heiszen Blute,
Richtetest den wilden irren Lauf,
Und in deinen Engelsarmen ruhte
Die zerstörte Brust sich wieder auf;
Hieltest zauberleicht ihn angebunden
Und vergaukeltest ihm manchen Tag.
Welche Seligkeit glich jenen Wonnestunden,
Da er dankbar dir zu Füszen lag.
Fühlt' sein Herz an deinem Herzen schwellen,
Fühlte sich in deinem Auge gut,
Alle seine Sinnen sich erhellen
Und beruhigen sein brausend Blut!’
Hebben wij dus aan te nemen, dat Goethe de beslissende kentering in zijn leven: het streven naar innerlijk evenwicht, de berusting en de zelfbeperking aan Ch. v. S. te danken heeft, nog een andere zeer belangrijke verandering onderging hij in Weimar. Wij zagen dat in zijn jeugd de diepe tweespalt van zijn persoonlijkheid zijn oorsprong vond in de onmogelijkheid, het persoonschap te overschrijden en zijn | |||||||||
[pagina 779]
| |||||||||
subjectivisme te verkeeren in objectiviteit; dat wil dus zeggen: de onmogelijkheid zijn persoonlijkheid- èn zijn Al-beleven in een kunstwerk volledig en zuiver uit te beelden. Immers hij bleef te zeer bevangen in zijn lagere zelf, hij kon nog niet ten volle die zelfverzaking bereiken, die voor den waren kunstenaar van noode is, wil hij werkelijk groote kunst scheppen. Want:
‘Wichtig wohl ist die Kunst und schwer, sich selbst zu bewahren, Aber schwieriger ist diese: sich selbst zu entfliehn.’
In Weimar nu begint zijn streven naar zakelijkheid, dus naar objectiviteit. Strenge zelftucht, een onbevangen gadeslaan van het maatschappelijke leven, een streven naar onpartijdigheid en al-zijdige genegenheid. Te zamen met een onbaatzuchtige aandacht voor het hoogste en laagste, het inzicht in de strenge wetmatigheid van het natuurgebeuren en een nauwgezette studie van Spinoza. Dit alles deed hem de innige zielsrust: de ‘aequiessentia animi’ en de ‘amor dei intellectualis’ bereiken, die hij thans als het hoogste prijst. ‘Spinoza, dessen alles-ausgleichende Ruhe contrastirte mit meinem alles-aufregenden Streben, machte mich zu seinem leidenschaftlichen Schüler.’ Hij spreekt nu van ‘dem Wechelgespräch mit der Natur, das die schönste Gottesverehrung ist.’ En in dit bewustzijn ontstaat het schoone gedicht, dat wij kennen onder den naam van ‘Wald und Höhle’ in de Faust. ‘Erhabner Geist,...’ enz. Maar het schoonst heeft hij zijn liefde tot het al-menschelijke en goddelijke uitgedrukt in de gedichten ‘Grenzen der Menschheit’ en ‘Das Göttliche.’ Grenzen der Menschheit.
‘Wenn der uralte,
Heilige Vater
Mit gelassener Hand
Aus rollenden Wolken
Segnende Blitze.
Uber die Erde sät,
Küss ich den letzten
Saum seines Kleides
Kindliche Schauer
Treue in der Brust.
Denn mit Göttern
Soll sich nicht messen
Irgendein Mensch.
Hebt er sich aufwärts
Und berührt
Mit dem Scheitel die Sterne,
Nirgends haften dann
Die unsichern Sohlen,
Und mit ihm spielen
Wolken und Winde.
| |||||||||
[pagina 780]
| |||||||||
Steht er mit festen,
Markigen Knochen,
Auf der wohlgegründeten
Dauernden Erde,
Reicht er nicht auf,
Nur mit der Eiche
Oder der Rebe
Sich zu vergleichen.
Was unterscheidet
Götter von Menschen?
Dasz viele Wellen
Vor jenen wandeln,
Ein ewiger Strom:
Uns hebt die Welle,
Verschlingt die Welíe
Und wir versinken.
Ein kleiner Ring
Begrenzt unser Leben
Und viele Geschlechter
Reihen sich dauernd
An ihres Daseins
Unendliche Kette.
Das Göttliche.
‘Edel sei der Mensch,
Hilfreich und gut!
Denn das allein
Unterscheidet ihn
Von allen Wesen,
Die wir kennen.
Heil den unbekannten
Höhem Wesen,
Die wir ahnen!
Ihnen gleiche der Mensch;
Sein Beispiel lehr uns
Jene glauben.
............
Nach ewigen ehrnen,
Groszen Gesetzen
Müssen wir alle
Unseres Daseins
Kreise vollenden.
Nur allein der Mensch
Vermag das Unmögliche:
Er unterscheidet,
Wählet und richtet;
Er kann dem Augenblick
Dauer verleihen.
Er allein darf
Den Guten lohnen,
Den Bösen strafen,
Heilen und retten,
Alles Irrende, Schweifende
Nützlich verbinden.
Und wir verehren
Die Unsterblichen,
Als wären sie Menschen,
Täten im Groszen,
Was der Beste im Kleinen
Tut oder möchte.
Der edle Mensch
Sei hilfreich und gut!
Unermüdet schafft er
Das Nützliche, Rechte,
Sei uns ein Vorbild
Jener geahneten Wesen!
| |||||||||
[pagina 781]
| |||||||||
Dit is niet meer de hoogmoed en de matelooze zelfvergoding van den ‘Stürmer und Dränger’, ook niet de onstuimige en onbepaalde drang naar het oneindige van den Uebermensch, maar het maatbesef en de berusting van den mensch, die bevroedt: ‘Wieviel bist du von Anderen unterschieden?
Erkenne dich, leb mit der Welt in Frieden.’
Wij vinden nu bij hem een geheel nieuwe waardeering en opvatting der scheppende persoonlijkheid. In 1788, dus ongeveer 15 jaar na het ontstaan van de Werther, zegt hij in zijn mooie stuk ‘Künstlers Apotheose’: ‘Dem glücklichsten Genie wird 's kaum gelingen,
Sich durch Natur und durch Instinkt allein,
Zum Ungemeinen aufzuschwingen.’
Dus nu ook niet meer het minachten van alle regel- en stelselmatigheid, ook geen bogen op het uitsluitend intuïtieve en instinctieve vermogen van den productieven mensch, maar een diep besef van de strenge wetmatigheid, van de ‘ewige, ehrne Gesetze’ in natuur en kunst. En tevens ontstaat bij hem een geheel nieuwe opvatting van de verhouding van het bijzondere tot het algemeene, waarover ik nu verder wil spreken.
(Slot volgt.) Herman Wolf. |
|