| |
| |
| |
Strijd.
(Slot.)
V.
't Was op een Zaterdag, een maand ongeveer na de receptie, toen van Lor thuis komend voor z'n twaalfuurtje, nerveus-haastig de huiskamer binnentrad en zonder eerst z'n vrouw de gewone groet te geven, opgewonden, buiten adem, zei:
‘Marie... je moet niet schrikken, maar wat ik nu gehoord heb... goeie god, 't is me wat.’
Ze zat voor 't raam met haar haakwerkje, dat ze nu in haar schoot liet rusten, hem angstig aankijkend.
‘Wat dan?’
‘Wat? Je moet niet schrikken. Ten Have is 't er van door.’
‘Hè?’ Ze sloeg de handen op de armleuningen van de crapeau, zat ineens rechtop.
‘Ja, die is 't er van door.’ Hij ging tegenover haar zitten, wreef met z'n zakdoek 't klamme voorhoofd af. ‘Met de noorderzon vertrokken.’
‘Wàt zeg je? Ten Have?... Hoe... Van wie weet je dat?’
‘Van wie? Ja, god, van wie. Van iedereen. 't Is overal bekend. Ze weten toch dat onze Jeanne... 't Was net of iedereen op straat me al aankeek.’
Ze schoof achteruit in haar stoel, of ze zich op haar gemak wilde zetten voor 't gewichtig onderhoud, dat komen zou.
‘D'r van door? Maar hoe kan dat? Waarom? Wanneer er van door?’
‘Wanneer? Gisteravond moet-i weg zijn gegaan. Z'n vrouw had-i gezegd, dat-i voor zaken op reis ging. Ze zei 't van morgen aan de procuratiehouder, maar die wist er niets van, en toen die merkte, dat er geen cent in de kas was, begreep-i er alles van. De rest kun je wel denken. God, god, wat een toestand. Ze moet er vreeselijk an toe wezen.’
‘Voor haar zoo erg niet,’ troostte mevrouw. ‘Die kan weer in de keuken gaan staan. Daar hoort ze.’
‘'t Blijft toch ellendig voor d'er, Marie.’
‘Maar je begrijpt, niet waar, dat we onze Jeanne niet meer met z'n zoon... je begrijpt, dat gaat niet meer.’
Hij knikte even, zei toen zacht: ‘Daar heb ik ook al over gedacht. Wat moet dat nou?’
| |
| |
‘Wat moet dat nou? Je denkt toch niet, dat ik zoo gek ben m'n dochter aan de zoon van zoo'n weggeloopen kassier... Maar daar gaat me een licht op. Herinner jij je niet, hoe die ten Have op de receptie zoo stil was, net of-i...’
‘Nou je 't zegt... Dus toen zou er al...’
‘Natuurlijk, wat dacht je dan? God, wat gemeen. Laten ze je eerst nog receptie houden... God, wat een volk.’
Ze verschoof zich driftig in haar stoel, ging toen eensklaps opstaan, liep naar de gang en riep Jeanne, die boven was. Toen ze terug was, vroeg hij:
‘Wat ga je doen?’
‘Wat ik ga doen? Dadelijk zeggen. Vandaag moet ze 't nog afmaken. Zeker, we zullen ons kind...’
‘Zou je dat nu wel... Zou je niet eerst afwachten, wat zij doen, de ten Have's. 't Lijkt me zoo...’
‘Wat, wat lijkt je zoo?’
‘Ja, hoe zal ik zeggen. Ik bedoel... je kunt toch eigenlijk wel verwachten, dat ze zelf zullen begrijpen, dat 't niet aan kan blijven met Jeanne.’
In haar drift, haar heftig verlangen om een verhouding af te breken, die voor haar met schande gelijk stond, had ze daaraan niet gedacht. Ze zag nu wel in, dat ze onkiesch zou handelen als ze aan dat verlangen toegaf, maar dat hij haar daarop moest wijzen, kon ze niet verdragen, prikkelde haar nog meer en deed haar stijfkoppig aan haar voornemen vasthouden. Hem gelijk geven was erkenning van zijn beter oordeel, van haar voorbarigheid. Even vertrok haaf mond tot een grijnslachje. Toen zei ze driftig:
‘Zoo, dus jij denkt, dat zoo'n mensch, zoo'n keukenmeid dat zelf wel zal begrijpen. Ja, als 't iemand van onze stand overkwam, da's wat anders, maar zoo'n schepsel. Die zal je nog eerder vragen of je haar kunt helpen, omdat haar zoon geëngageerd is met onze dochter.’
‘Dat kunnen we tòch niet.’
‘Nee, en al konden we 't, dan gebeurde 't nog niet.’
‘Nee, natuurlijk niet, maar...’
‘Wat? Wat wou jij dan?’
‘Ik bedoel alleen maar Marie, dat we gerust een dag kunnen wachten. Zoo'n haast is er toch ook niet bij.’
‘Wou jij ze soms eerst laten trouwen? Ik geloof, dat je gek bent.’
‘Maar wie zegt nu...’
| |
| |
‘Jawel, schei maar uit. Als ik 't aan jou moest overlaten... 't Is wel prettig niet waar, als ze je op je bureau vragen, hoe 't gaat met de vader van je aanstaande schoonzoon? O, dat is zoo prettig.’
Ze hoorden Jeanne de trap afkomen en zwegen nu. Toen ze binnenkwam, zat haar moeder weer voor het raam. Verbaasd wat vroeg ze dadelijk:
‘Wat is er?’
‘Kind,’ zei mevrouw, ‘we moeten je een heel onaangename tijding zeggen.’
't Meisje deed een paar stappen de kamer in, ging bij de tafel staan, haar moeder aankijkend met angstigen blik.
‘'t Is maar 't beste,’ vervolgde mevrouw, ‘dat je 't dadelijk weet. Er is iets gebeurd bij de ten Have's. Frits z'n vader is er met al het geld van anderen van door gegaan. Duizenden en duizenden heeft-i meegenomen, gestolen eigenlijk.’ Van Lor keek haar verbaasd aan, maar dat zag ze niet. ‘Al die menschen zijn nu straatarm en als ze hem grijpen, gaat-i de gevangenis in. Je begrijpt wel Jeanne, wat dat wil zeggen... Je begrijpt, dat we in onze familie... pa is referendaris... nu, je begrijpt wel, niet waar?’
Het moest inderdaad grievend voor mevrouw zijn, toen haar dochter na zulk een verstandige en overtuigende uiteenzetting van de noodzakelijkheid om de dreigende schande af te wenden, de ontnuchterende, zacht uitgesproken vraag deed: ‘Wat wilt u dan?’
‘Maar kind,’ sprak mevrouw, verbaasd over zooveel gebrek aan inzicht, ‘dat is toch natuurlijk. Dat kan toch zoo niet blijven. Hij heeft geen positie, niets. Z'n vader is arm, gaat misschien de gevangenis in, ja, dat is wel zeker.’
‘Maar... maar dat kan Frits toch niet helpen... U wilt toch niet, dat...’
‘Maar kind, luister dan toch es. Je...’
Er werd geklopt en dadelijk daarna verscheen de meid. Ze bracht een brief, liep er mee naar van Lor.
‘Voor mij?’
Ze knikte even, ging toen weer heen.
Hij bekeek het stuk. ‘Persoonlijk’ las hij zacht, verbaasd.
‘Wat?’ vroeg z'n vrouw.
‘Persoonlijk staat er op.’ Toen betrok even z'n gezicht. ‘Den Wel Edelen Heer d. M. van Lor... Wel Edele Heer... enfin.’ Hij bekeek het stuk aan de achterzijde, tot z'n vrouw, ongeduldig zei:
| |
| |
‘Nu, maak dan open.’
Nerveus peuterden z'n vingers om de enveloppe open te scheuren. Toen 't eindelijk was gelukt, z'n bevende hand den brief te voorschijn had gehaald, ging hij lezen, keek echter eerst naar de onderteekening.
‘Van hààr?’ Hij schrok.
‘Van wie?’
‘Mevrouw ten Have.’
‘Wat?’ Toornig, scherp klonk haar stem. Met vonkelende oogen keek ze naar den brief. Wat had dat mensch te schrijven? God, als het eens een vraag om hulp was. O, dat zou kostelijk wezen. Intusschen voelde ze een vage angst, keek ze in ondragelijke spanning naar haar man, en haar ongeduld niet langer meester, vroeg ze heftig:
‘Nu?’
Hij reikte haar den brief, wierp een bezorgden blik naar z'n dochter, die angstig te kijken stond, als voelde ze, dat wat daar gelezen werd, haar 't meest nog aanging. Mevrouw had hem het schrijven uit de hand gerukt en terwijl ze las, was hij vol aandacht naar haar gelaat, zag hij, hoe ze haar lippen samenkneep, zag hij de woede in haar oogen.
Eensklaps haar hoofd opheffend, keek ze hem aan en zei met trillende stem: ‘Nu, zooveel te beter. Dat bespaart ons de moeite het af te maken. 'k Had het niet gedacht van zoo'n... van zoo'n keukenmeid.’
Van Lor knikte. Ja, een keukenmeid, dat had hij nu gemerkt. Wel Edele Heer... Z'n vrouw had gelijk. Zulke menschen in je familie. Enfin, die brief had er een eind aan gemaakt.
Mevrouw keerde zich tot Jeanne. In haar woede, dat een gewezen keukenmeid haar, hoewel onbewust, een lesje had gegeven in welvoegelijkheid, dacht ze niet aan het verdriet, dat haar kind te wachten stond, en Jeanne nijdig aankijkend, zei ze bits.
‘Je wou me zooeven niet begrijpen. 't Zal je nu duidelijk genoeg wezen. Z'n moeder schrijft, dat Frits je je woord teruggeeft. Je ziet nu...’
Maar Jeanne luisterde niet meer. Snel keerde ze zich om, liep de kamer uit, en 't echtpaar hoorde haar vlug de trap oploopen, toen een deur met harden slag dichtslaan.
‘Laat ze maar,’ zei mevrouw. ‘Ze is natuurlijk wat geschrokken. Als ze wat bedaarder is, zal ze begrijpen, dat 't zoo veel beter is... 't Zou wel zoo beleefd zijn geweest, vin je niet, als dat schepsel die brief aan ons beiden had gericht.’
Hij zweeg, knikte even, wat zij echter niet zag.
| |
| |
‘Ben je 't er soms niet mee eens?’ vroeg ze vinnig.
‘O, zeker, zeker.’
‘O, 'k dacht soms. 't Zou anders geen wonder wezen.’
Hij luisterde nauwelijks. De zaak was, dat hij op de plek, waar hij z'n hart veronderstelde, wat pijn gevoelde.
‘Ik zeg je,’ vervolgde ze, ‘dat 't eenvoudig onhebbelijk is.’
‘'k Geef toe, dat 't niet zoo is, als 't hoort.’ De pijn luwde wat.
‘Niet zoo als 't hoort? 't Is onbeschoft... Zit asjeblief niet zoo gek te kijken. Luister je?’
‘Zeker, zeker.’ Wat zou die pijn nou weer beduiden. Gelukkig werd het wat minder.
‘Natuurlijk schreeuwt ze nu overal uit, dat zij 't engagement heeft afgemaakt, dat zij de eer aan zich zelf heeft gehouden. Dat kun je verwachten van zoo'n schepsel.’
‘Natuurlijk,’ zei hij opgewekt. De pijn was weg.
‘Enfin, hoofdzaak is, dat we van die lui af zijn.’ Toen stond ze op, liep de kamer uit naar boven.
Van Lor nam de enveloppe van de brief, las nog eens het adres en mompelde: ‘Weledele heer.’ Toen scheurde hij 't papier in kleine stukjes, wierp die in z'n prullenmand en volgde z'n vrouw.
Ze was naar de kamer van Jeanne gegaan. Die lag op haar bed met gesloten oogen. Ze bewoog zich niet, toen haar moeder binnenkwam. Mevrouw had gedacht haar schreiende te vinden. Toen ze echter haar dochter zoo rustig zag, verdween haar bezorgdheid. Gelukkig, dacht ze, ze vatte 't nog al kalm op, was natuurlijk wat verrast, wat overspannen, maar dat kwam wel terecht.
‘Jeanne,’ zei ze bedaard, ‘'k zou me d'r nu maar niet veel van aantrekken. Zoo'n familie,’ en om haar troost kracht bij te zetten, vervolgde ze na een oogenblik: ‘als die jongen veel van je gehouden had, had hij zooiets niet gedaan... Kom, sta op en kom beneden, koffiedrinken. Zeg maar wat je graag lust, dan zal de meid het halen.’
Ze kreeg geen antwoord. Toen kwam van Lor zachtjes binnen, keek naar z'n dochter en wierp een vragenden blik naar z'n vrouw. Alsof ze bang was, dat z'n tegenwoordigheid 't succes van haar troostpogingen zou vertragen, wenkte ze hem met driftig gebaar heen te gaan, en hij ging dadelijk.
‘Jeanne, luister je niet? Wees nu es flink. Denk je, dat wij het ook niet verdrietig vinden voor je? Kom kind, ga mee.’
Zonder zich te verroeren, de oogen steeds gesloten, zei 't meisje zacht:
| |
| |
‘Laat me asjeblief alleen ma, toe.’
‘Maar kind, je moet toch eten?’
‘Nee.’
‘Nu, je moet het zelf weten. Als je zoo graag op je bed ligt... Moet je 't voor ons nu nog erger maken? Als je ma ook es zoo deed, wat zou er dan van terecht komen.’
‘Toe ma, laat me alleen.’
‘Nu, goed, goed.’ Ma werd wat driftig. ‘Als je maar bedenkt, dat we niet op je wachten met je gekheid. Je pa moet naar z'n bureau.’ Ze bleef nog even staan, ging dan heen. Beneden gekomen, vroeg haar man: ‘En? Hoe is ze?’
‘Die wil met alle geweld op haar bed liggen.’
‘'t Is ook niet alles voor d'r,’ waagde hij schuchter te zeggen, zich zettend aan de gedekte tafel.
‘Alsof wij 't zoo prettig vinden,’ bitste ze terug, en haar nijd was merkbaar in de drift, waarmee ze 't brood ging snijden, de sneetjes in de broodschaal wierp.
‘En wat moeten we nu antwoorden?’ vroeg hij zacht, z'n koffie roerend.
‘Wàt?’ 't Klonk als een snauw, die hem 't roeren deed eindigen. ‘Wou jij nog antwoorden? Je voor dat schepsel vernederen? Maar als je wilt, goed, best. De brief was bovendien alleen aan jou gericht. Goed, schrijf maar, maak je excuus, zeg dat 't je spijt, zeg wat je wilt.’
Hij dacht er al niet meer aan.
Toen de koffietafel was afgeloopen, van Lor vertrokken was, ging mevrouw nog eens naar boven. Jeanne lag nog steeds in dezelfde houding.
‘Slaap je?’ vroeg haar moeder.
Ze bewoog even het hoofd.
‘Kom je nog niet beneden? 't Is hier zoo koud.’ Er kwam geen antwoord. ‘God, kind, wat ben je overdreven.’ Mevrouw ging maar weer heen. 't Zou wel over gaan, dacht ze, als ze 't koud kreeg.
't Was vandaag gelukkig niet de ‘jour’ van mevrouw. Dus kon ze den ganschen middag rustig het geval overdenken. Toen ze een uurtje gezeten had, 't gebeurde telkens weer ophalend, 't gemoed in voortdurende opwinding, voelde ze ineens de stilte en dacht weer aan Jeanne. Toch wilde ze weer niet naar boven gaan. Straks zou 't kind wel komen. Maar de middag verstreek en haar dochter kwam niet. Toen van Lor thuis kwam, was z'n eerste vraag naar Jeanne.
| |
| |
‘Ze is nog boven. Hebben ze op je bureau nog wat gezegd?’
‘Niets. Zoo, is ze nog boven. Wat een gekheid toch van zoo'n kind... zal 'k'es naar d'r toegaan?’
‘Ga jij maar. Ze zal anders wel komen, als ze straks moet eten.’
Hij ging, liep zacht de trap op. Jeanne had zich ontkleed, lag nu onder de dekens.
‘Slaap je, kind?’ vroeg hij zacht.
‘Nee, pa.’
‘Waarom ben je in je bed gegaan? Moet je niet eten?’
‘Nee, pa. 'k Heb hoofdpijn.’
‘Maar kind, alleen omdat...’
‘Toe pa, laat me maar. Ik kan niet, ik...’ Toen ineens barstte ze in schreien uit. Hij schrok er van, voelde zich onmachtig om met woorden te troosten, maar z'n medelijden uitend, streelde hij zwijgend haar hoofd. Toen zei hij meewarig:
‘Kom, kindje, niet zoo verdrietig. 't Komt immers allemaal terecht.’
‘O, paatje, paatje, ik ben zoo ongelukkig.’
‘Ben je zoo ongelukkig, kind? Maar dat moet je je zoo niet aantrekken. Wij zijn er toch ook nog.’
‘Toe pa, laat me alleen.’
Hij deed het graag, voelde zich machteloos tegenover zoo'n verdriet.
Toch vroeg hij nog:
‘Moet je dan niets hebben?’
‘Nee, pa, niets.’
Hij verliet haar, kwam met een bedrukt gezicht bij z'n vrouw.
‘Ze schreit.’
‘Zoo, schreit ze. Natuurlijk heb je 't kind weer gekke dingen gezegd. Den heelen middag is ze kalm geweest. En komt ze nu beneden?’
‘Ze heeft zich uitgekleed.’
‘Wat?’
‘Ze voelt zich niet goed.’
‘Wat heeft ze dan?’
Hij trok z'n schouders op. Ze wilde meer vragen, toen er krachtig gebeld werd, dat ze er beiden van opkeken. 't Geluid deed ze vreemd aan, klonk brutaal hard; ze voelden 't als een dreiging, een voorbode van onheil. Mevrouw liep naar het raam, keek in 't spionnetje.
| |
| |
‘Een meid?... God, dat is... ja, waarachtig, da's de meid van haar.’
‘Van wie?’
Ze antwoordde niet, keerde zich om, bleef bij het raam staan en wachtte in spanning naar wat nu komen zou. Ze hoorden de huisdeur openen, dan even gepraat, toen de deur weer dichtslaan. Spoedig daarna kwam de meid met een pakje, dat ze van Lor gaf. Hij bekeek het, fronste de wenkbrauwen. Daar stond het weer, ‘Weledele Heer d. M. van Lor’ en daarboven ‘persoonlijk.’
‘Alweer persoonlijk’, zei hij, z'n vrouw aankijkend of hij haar toestemming wachtte om het pakje te openen.
‘Nu, maak dan open,’ drong ze aan.
Mevrouw ten Have zond de ring terug van Frits, 't portret van Jeanne, een gouden potlood en 't schilderijtje van de weduwe, 't verlovingsgeschenk, dat Frits in bewaring had genomen. Van Lor hield de dingen in z'n hand, stond er verlegen naar te kijken, zei toen zacht: ‘da's al heel gauw.’
Z'n vrouw was 't, of ze een klap had gekregen. M'n god, dat ze daar niet eerder aan gedacht had. Woedend van spijt keek ze naar de dingen, die van Lor nog altijd vasthield. Een grijnslach kwam op haar gelaat en heesch was haar stem, toen ze zei: ‘Bah, wat onhebbelijk. Maar kon je anders verwachten van zulk volk... Maar nu zullen we ook... Geef hier... Dadelijk de dingen van Jeanne terug, dadelijk.’ Ze ontrukte hem ring, portret en potlood, liep er mee naar haar dochter Die lag nu weer stil, schreide niet meer. 't Ongewoon heftig openen van de deur deed haar echter opkijken. Ze zag het toornig gelaat van haar moeder, vergat een oogenblik haar verdriet.
‘Hier, je ring, je portret, alles terug van die jongen.’ Ze smeet de dingen op een tafeltje. ‘Zul je nu eindelijk inzien, wat voor volk dat is? En daar huil je nog om, lig je den heelen dag voor in je bed? Geef me je ring... Wat heb je nog meer van hem?’
Jeanne staarde ontzet haar moeder aan, bewoog zich niet.
‘Toe, je ring asjeblief. Ze mochten nog denken, dat we die wilden houden.’
Langzaam trok het meisje de handen van onder de dekens. Ze keek een oogenblik naar de ring aan haar vinger. Bleek als van een doode was haar gezicht geworden. Vreemd staarden de oogen. Toen schoof ze langzaam de ring van haar vinger, gaf die aan haar moeder en sloot de oogen.
| |
| |
‘En z'n portret,’ zei mevrouw, keerde zich om en nam het portret van Frits, dat aan de wand hing. De open plek die er kwam, deed vreemd aan.
‘Heb je nog meer hier?’
Jeanne antwoordde niet en bleef zwijgen, toen de vraag werd herhaald.
‘Waar is dat medaillon met ketting, Jeanne?’ Terwijl ze 't vroeg, ging haar blik over de tafel, waarop 't medaillon lag. Snel greep ze 't, ging toen de kamer af. Beneden gekomen, zag ze Henri.
‘Da's een mooie boel, ma,’ zei hij dadelijk.
‘Ja, vin je niet? Hier, pak jij dat es even in, wil je?’
‘Wa's dat?’ Hij nam de dingen aan, die ze hem reikte.
‘Wat Jeanne van die jongen heeft gekregen. Pak nu even in.’
‘Hè, nou al? Drommels, da's vlug. Die laat er ook geen gras over groeien.’
‘Dat is ook niet noodig.’
‘Hm. Da's je ware liefde. Enfin, dan maar ingepakt. Die jongen kan het anders waarachtig niet helpen. 't Zal hem rauw op z'n dak vallen.’
‘Hem? En hij heeft zelf de ring al teruggezonden en 't andere. Heeft je pa dan niet...’
‘Hij is pas thuis,’ zei van Lor.
‘O. Nu, zooeven stuurde z'n moeder alles terug. Van middag kregen we een brief, dat Frits het afmaakte.’
‘Zoo. Nou, kan 'k me begrijpen in zijn plaats. En waar is Jeanne nu?’
‘Die ligt in haar bed, is niet wel,’ zei mevrouw onverschillig en zette zich bij 't raam.
Hij keek haar aan. 't Scheen hem, of z'n moeder zich ergerde aan die ongesteldheid. Haar koele, onverschillige toon hinderde hem. Hij hield van z'n zuster, mocht ook Frits wel. Zonder een woord meer te zeggen, smeet hij de in te pakken voorwerpen op tafel en ging naar Jeanne. Behoedzaam opende hij de deur van haar kamer en keek, vóór hij binnentrad, naar het bed. Haar gelaat was van hem afgewend en daar ze stil lag, meende hij, dat ze sliep en ging voorzichtig binnen. Maar ze had hem gehoord en wendde 't hoofd om.
‘Dag, zus. Hoe gaat 't ermee?’
Toen ze z'n stem hoorde, waarin voor haar duidelijk z'n meevoelen klonk, begon ze zacht te schreien.
‘Ja, 't is een lam ding, hè?’ Hij zette zich op den rand van haar bed.
| |
| |
‘O, Henri, dat Frits zoo iets kon doen.’
‘Dat moet je 'm niet kwalijk nemen. Hij is door z'n vader in een lamme positie gekomen. Z'n vooruitzichten zijn niet meer zoo, dat-i er een meisje op na kan houden, hè, dat snap je nu toch. Ik vind 't nog al ridderlijk van 'm, dat-i jou niet de dupe wil laten worden van de historie. Maar dat wil niet zeggen, dat-i niet meer van je houdt. Dat 't zoo deksels gauw in z'n werk is gegaan, ja, da's wel een beetje gek, maar da's zijn schuld niet. Daar zit z'n moeder achter, geloof me. En had die 't niet gedaan, dan hadden ze er hier wel voor gezorgd.’
Ze voelde wel eenige troost in wat hij zei. Maar dan bedacht ze, dat zij zich nooit, als hij, zou hebben laten dwingen. Zijn liefde moest dus wel zwak geweest zijn, en die gedachte deed haar leed terugkeeren. Schreiend weer zei ze:
‘Ik had het nooit gedaan, nooit.’
‘Jij bent ook in een heel andere positie, dat snap je toch wel. Dat heb ik je toch gezegd daarnet.’
Snikkend antwoordde ze: ‘ja, dat weet ik wel. Maar als je veel van iemand houdt, denk je daar toch niet aan.’
‘Jawel, da's alles heel mooi... Enfin, 't is nu eenmaal zoo. Wie weet, misschien komt 't nog wel terecht.’
Ze schudde ontkennend het hoofd, voelde wel, dat 't uit was, voor altijd, en ook hij was daarvan overtuigd. Ze dachten beiden aan hun moeder.
‘Was dat alles wat je van hem had, wat ma meegenomen heeft?’
Nu wierp ze eensklaps een blik naar de plek, waar 't portret van Frits had gehangen en barstte in tranen uit. Haar blik was hem niet ontgaan. Hij wist het, het portret lag beneden, en nu dacht hij weer aan z'n moeder, aan haar kleinzielig gedoe, dat hem wreed en harteloos leek. Hij kende z'n moeder, haar dwaze begrippen over stand en fatsoen, maar had er tot nu toe alleen een spottend woord voor gehad. Nu echter wekte zij weerzin in hem. Hij had dadelijk begrepen, dat haar zucht om toe te geven aan haar gevoel van vijandschap voor de moeder van Frits haar gevoelloos had gemaakt voor 't verdriet van haar dochter, en lust tot tegenwerking, tot verzet kwam in hem op. Wist hij maar een middel om aan die lust te voldoen.
Terwijl Jeanne nog zacht te schreien lag, zat hij in gedachten, dat schreien niet hoorend. Tot hij eensklaps vroeg:
‘Jeanne, geef je veel om dat prul, dat je op je receptie gekregen hebt, je weet wel, dat schilderijtje?’
| |
| |
Ze keek hem vragend aan en hij vervolgde:
‘Ze hebben 't ook teruggestuurd. Zou je 't Frits niet liever laten houden? 't Is zoowel van hem als van jou. Wat kan jou dat ding schelen.’
Ze knikte, vond het goed.
‘Mooi,’ en alsof hij bang was, te laat te komen in de uitvoering van wat hij voornemens was, stond hij dadelijk op. Maar zich bedenkend, vreezend, dat z'n plotselinge haast haar zou doen vragen, wat hij wilde, bleef hij nog een oogenblik staan en zei bedaard:
‘Kom, ik ga naar beneden. Jij blijft zeker in je bed... Ja, dat begrijp ik. Trek in eten zul je wel niet hebben. Straks kom ik nog wat met je praten.’ Toen ging hij heen, terug naar de huiskamer. Daar zat z'n moeder nog altijd bij het raam, z'n vader bij diens lessenaar. Toen hij binnenkwam keek ze op en vroeg dadelijk: ‘Ga je 't nu even inpakken?’
‘Dadelijk.’ Hij deed of z'n blik toevallig viel op 't schilderijtje, dat op de tafel lag en bleef er een oogenblik zwijgend naar kijken.
‘Houdt u dat?’
‘Wat?’
‘Dat prul.’
‘Prul?’
‘Welja, wat is 't anders. In uw plaats zou 'k 't niet willen hebben.’
‘In mijn plaats? Waarom niet?’
‘Da's nog al begrijpelijk. 't Ding is evengoed van Frits als van Jeanne. Je kunt het niet in tweeën snijden. Dat ze 't Jeanne teruggeven, staat dus gelijk met een cadeautje, moet u nog dank-je voor zeggen. Zou 'k in uw plaats niet willen. Of denkt u soms, dat ze 't teruggestuurd hebben, omdat ze meenen, dat het Jeanne toekomt?’
't Was voor mevrouw een ernstig geval. Ze werd voor een lastige keus gesteld. Afstand doen van het ding scheen haar een ondankbaarheid tegenover de schenkster, wier vriendschap haar aanzien verhoogde en zooveel streeling schonk. Daar kon ze niet meer buiten. Maar als ze 't behield, vernederde ze zich dan niet, raapte zij dan als 't ware niet op, wat dat mensch, die keukenmeid had weggeworpen? Henri had eigenlijk wel gelijk. Ze moest zich groot houden, nu ook tegenover hem.
Langzaam hoofdknikkend zei ze: ‘Ja... je hebt eigenlijk wel gelijk.’
‘Moest u daar zoo lang over denken?’
Van Lor, die 't gevoel had, of ze hem in deze zaak het meespreken
| |
| |
niet waardig achtten, vond het tijd te laten hooren, dat hij er ook nog was en meende dit niet beter te kunnen demonstreeren, dan door al z'n moed bijeen te rapen en in de oppositie te komen.
‘Ik zie niet in, waarom je 't weer terug zou geven. Natuurlijk heeft ze 't uit beleefdheid gedaan.’
Hij had geen beter middel kunnen bedenken om 't schilderijtje zoo gauw mogelijk de deur uit te krijgen. Z'n vrouw gunde hem geen blik. Met een beslissend gebaar wees ze naar de tafel.
‘Pak 't maar in Henri. En dadelijk weg, hè?’
Van Lor bloosde. Dat zoo treiterend wegduwen van zijn meening prikkelde hem, deed lust tot verzet opkomen. Hij keek naar z'n vrouw met boozen blik, zag het spottend lachje op 't gezicht van z'n zoon, die met het schilderijtje en wat nog meer terug moest, de kamer uitliep.
‘Ik blijf er bij,’ zei hij nijdig wat, ‘dat ik 't verkeerd vind.’
‘Zoo.’
‘Ja.’
Ze zweeg verder, wist wel, dat hij z'n verzet bij woorden zou laten. En nu zij niets meer zei, zakte z'n drift al gauw en vond-i 't al mooi, dat-i gedurfd had met haar van meening te verschillen.
Henri was naar z'n kamer gegaan en ontwierp daar voor mevrouw ten Have het volgend briefje: ‘Mevrouw. Hierbij alles, wat mijn dochter van uw zoon had. Het schilderijtje moogt u houden. Ons is het ding totaal onverschillig. Als dat soms bij u ook het geval is, kunt u het aan de geefster terugzenden.’ Hij schreef z'n ontwerp over, dacht nog wat na, glimlachte even en maakte nu een pakje, dat hij aan de meid gaf, die het dadelijk moest bezorgen.
Jeanne kwam dien dag niet meer beneden. Nog even, na het eten kwam Henri op haar kamer. Maar ze sliep en toen ging hij de deur uit, als gewoonlijk.
En in de huiskamer zaten ze nu tegenover elkaar, van Lor en z'n vrouw. Hij had z'n rust teruggekregen. 't Geval was wel akelig, maar ten slotte bleef hij zelf onaangetast. Z'n waardigheid had niet geleden, en met Jeanne zou 't wel los loopen. Hij gevoelde zich heel wel, alleen was hem het gezelschap van z'n vrouw wat drukkend. Sprak ze maar. Doch ze zat er zwijgend met een grimmig gezicht, en in elk harer bewegingen lag nog de ergernis over het gebeurde. Hij voelde haar stemming en durfde niets zeggen, overtuigd, dat elk woord van hem haar nog meer zou verbitteren. Alleen zoo nu en dan onder 't lezen wierp hij snel een schuchteren blik naar haar. Toen Henri weer thuis
| |
| |
kwam, zag die al gauw aan de gezichten hoe 't er mee stond. Ze waren nog onder den indruk van 't geval, maar dat liet hem onverschillig, en na 't vluchtig doorkijken van de krant ging hij naar bed. Z'n binnenkomen en weer heengaan had even de stilte gebroken, voor 't overige niets veranderd.
Zoo bleven ze tot het uur van naar bed gaan en een verrassing was het voor van Lor, toen in haar stem, waarmee ze hem zei: ‘Kom, laten we naar boven gaan,’ een kalmte klonk, die aan berusting zonder ergernis deed denken. Dat was hem een verademing. Dadelijk, gewillig stond hij op, en samen de trap opgaande, zei ze weer bedaard: ‘ga jij nog even naar Jeanne kijken.’
Hij was dankbaar, dat ze zoo was, deed graag wat ze wilde. Heel gauw was hij terug op de slaapkamer.
‘Ze slaapt nog.’
‘Zoo. Zal ze vannacht wel wakker worden van de honger.’
Toen kleedden ze zich uit. Hij lag er 't eerst in. Spoedig kwam ook zij en 't was hem een groote vreugde, toen ze, de dekens over zich trekkend, opgewekt sprak:
‘In elk geval is 't een zaak, die wij ons verder niet hoeven aan te trekken. We kunnen er niet anders als blij over wezen, dat we van die lui af zijn. En 't is nog gauwer gegaan, dan ik gedacht had. We hoeven ons er niets van aan te trekken.’
't Hoofd even oplichtend van het kussen, antwoordde hij snel:
‘Wel, natuurlijk niet. Daar heb ik me ook niets ongerust over gemaakt.’
Hij was wel even verbaasd, dat haar grimmig gepeins gedurende den ganschen drukkenden avond tot dit resultaat had geleid, maar z'n rust was volkomen teruggekeerd en hij gevoelde zich lekker en wel en sliep spoedig in.
Den volgenden morgen was de ontbijttafel als gewoonlijk bezet. Van Lor had een rustigen slaap genoten. Mevrouw had nog wat liggen peinzen, toen had ook haar de slaap gegrepen en een lieflijken droom geschonken. Ze was met haar man en Jeanne op reis en vertoefde in een groot hotel in een verrukkelijk bergland. Ze waren gezeten aan een rijk gedekte tafel met de uitgezochtste spijzen. De groote eetzaal, verblindend door weelde van inrichting, was gevuld met een allerdeftigst gezelschap. Schoone, rijkgekleede vrouwen, aanzienlijke heeren. Mevrouw zat tusschen een graaf, wiens borst met stralende ridderorden bedekt was, en diens nog jeugdigen zoon, schoon als Adonis. Hij
| |
| |
geleek op z'n vader, die met zijn aristocratische trekken, z'n fiere houding, haar het toppunt van mannelijke schoonheid voorkwam. Beiden, vader en zoon, schonken haar veel aandacht, waren vol bekoorende attenties en gedroegen zich als waren ze verrukt met haar gezelschap. Zij gevoelde zich in hun bijzijn volkomen op haar gemak, zich bewust, dat zij behoorde in dit milieu. Tegenover haar zat Jeanne in allersnoezigst en elegant toilet. Haar moeder zag hoe een blosje haar wangen kleurde, telkens als de gravenzoon z'n bewonderende blikken op haar vestigde, en mevrouw vond het van zelf sprekend, dat die schoone knaap haar dochter het hof zou maken en om haar hand zou vragen. Aan haar man dacht ze niet. Zij kon hem niet zien. Die zat verder weg, aan denzelfden kant van de tafel.
Na afloop van den disch noodigde haar de graaf op z'n vertrekken. Hij bood haar met grafelijke gratie den arm, en achter hen volgde zijn zoon en Jeanne. Mevrouw keek even om en zag hoe die twee reeds in vertrouwelijk gesprek waren en elkander veelbeteekenend aankeken.
Op de kamer van den graaf gekomen - van Lor was er niet bij; het was opvallend hoe klein de rol was, die hij speelde in haar droom - vertelde deze van z'n kasteel, z'n bosschen, z'n jachtgronden en ook van z'n overleden vrouw, waarvan het geschilderd portret juist hing tegenover de plaats, waar mevrouw van Lor zat, die het portret met aandacht bekeek en toen zich zelf er uit herkende, hetgeen haar niet verbaasde. Het kwam haar zelfs voor, of de omgeving, waarin ze zich op dit oogenblik bevond, haar van ouds bekend was, haar aan vroegere dagen herinnerde, en de conversatie met den graaf kreeg als van zelf het vertrouwelijke van een langdurigen omgang.
Jeanne had met den zoon een wandeling in het hotelpark gemaakt. Ze kwamen terug, hand in hand, met verrukte gezichten, liepen zoo naar den graaf. De jonge man, vertelde toen, dat hij het meisje liefhad, en dat zij gezegd had hem ook te beminnen, en hij vroeg z'n vader toestemming haar tot z'n vrouw te maken. De graaf, verheugd door dit bericht, stond op, keerde zich tot mevrouw en in eerbiedige houding voor haar staande, sprak hij veel vleiende woorden, dat het een zeldzame eer voor zijn geslacht zou zijn den naam de Maison van Lor aan de zijne verbonden te zien. Hij smeekte haar de verbintenis toe te staan, zou zijn zoon een kasteel geven, benevens een bruidschat in geld, al was dit alles ook een geringe appreciatie voor wat hem en z'n geslacht geschonken werd. Zoo stond hij daar voor mevrouw van Lor, in de schoone aristrocratische trekken de ontroering van het gewichtige
| |
| |
oogenblik, z'n goedgevormd, slank lichaam, in elegante kleeding, fier en toch vol eerbied. En mevrouw, de hulde als een recht van haar waardigheid accepteerend, knikte genadig haar toestemming, stond op, reikte den graaf haar hand en wilde daarna de jongverliefden haar zegen geven, toen ze ontwaakte.
Ze keek om zich heen en haar eerste blik viel op haar slapenden man, die met open mond daar lag, bij elke ademhaling een schor keelgeluid deed hooren. Z'n dunne haren in de war, z'n wanordelijke baard, 't gerafelde halsboord van z'n hemd, wat ontnuchterende wisseling van gezelschap. Op dit oogenblik had ze een hekel aan hem. Ze zag nog het gelaat van den graaf, het weelderig ingerichte salon, maar ze zag ook haar slaapkamer. Wat een afschuwelijke tuimeling in de werkelijkheid. Ze gevoelde zich een oogenblik zeer onbehaaglijk. Het lieflijk droombeeld werkte nog wat na en als van zelf gingen haar gedachten naar het gebeurde van den vorigen dag, en toen van Lor ontwaakte, goeie morgen zei, kreeg hij een stroeve groet terug. Aan de ontbijttafel was blijkbaar de teleurstelling nog niet uitgewerkt. Toen Jeanne binnenkwam, bleek wat, maar kalm, dacht mevrouw weer even aan haar droom, en alsof ze 't haar dochter euvel duidde, dat die niet met den gravenzoon was binnengekomen, vroeg ze kort, harteloos: ‘Ben je beter?’
't Meisje knikte even, ging zwijgend zitten.
Er werd niet gesproken aan 't ontbijt. 't Gebeurde van gisteren werd niet aangeroerd. Niemand wilde er den dag mee beginnen al dachten ze er allen aan. Zoo was 't ontbijt snel afgeloopen.
Van Lor en Henri gingen heen. Jeanne, geleund tegen het buffet, staarde naar buiten, terwijl haar moeder opruimde, heen en weer liep.
Toen zei Jeanne eensklaps:
‘Ma.’
Mevrouw, juist van plan de kamer uit te gaan, bleef staan.
‘Nu?’
Zonder haar moeder aan te kijken, kalm, maar beslist, zei het meisje:
‘U begrijpt zeker wel, dat ik hier niet blijf.’
Mevrouw keerde terug, plaatste op de tafel 't schaaltje met rookvleesch, dat ze in de provisiekast op de gang wilde zetten, en vroeg, na een oogenblik van zwijgende verbazing:
‘Dat je? Wat zeg je?’
‘Dat ik hier niet blijf.’
| |
| |
‘Dat je hier niet blijft? Hoe heb ik het nu met je? Dat je hier niet blijft?’
‘Nee.’
‘Hoe bedoel je, hier niet? Niet in huis?’
‘Niet in de stad.’
‘Niet in de stad? Maar wat bezielt je nu weer?’
't Was mevrouw een raadsel, wat de oorzaak van deze gril kon zijn. Zij had geen oogenblik meer aan den gemoedstoestand van haar dochter gedacht. Voor haar was de zaak eenvoudig afgedaan. Haar waardigheid - en daarom ging het toch - had niet geleden. Wat wilde dat kind nu?
Jeanne had op de laatste vraag niets geantwoord.
‘Waar haal je die onzin vandaan? Uit de stad? Waarom?’
Het meisje keerde zich om, keek zwijgend haar moeder een oogenblik aan, zei toen: ‘Waarom?’ en trok even de schouders op.
‘Zou je zoo goed willen zijn me te zeggen, wat dat beduidt?’
‘Als u dàt niet begrijpt. Ik wil niet in dezelfde stad zijn, waar Frits ook is.’
't Raadsel werd voor mevrouw steeds ingewikkelder.
‘Maar waarom niet?’ vroeg ze verbaasd.
‘Daarom niet,’ zei haar dochter met steeds dezelfde kalmte, die mevrouw prikkelde.
‘Daarom niet, daarom niet. Dat is geen antwoord.’
‘Ik hou nog te veel van Frits. Daarom niet. En als u niet wilt, dat ik ga, dan loop ik weg.’
't Werd inderdaad voor mevrouw moeilijk te doorgronden, hoe de opgegeven reden in verband stond met het uitgesproken verlangen. 't Kind hield van den jongen en wilde de stad uit om hem te ontloopen.
‘Dus omdat je van hem houdt, wil je weg?’
Jeanne knikte.
‘Ik geloof, dat je gek bent. En waar zou je dan heen willen?’
‘In betrekking, ergens. Kan me niet schelen waar.’
Hoe ernstig en beslist het ook klonk, mevrouw moest nu werkelijk even lachen. Háár dochter in betrekking. Dat was nu toch wel zoo iets ondenkbaars, zoo allerzotst en onmogelijk, dat zij er niet aan dacht zich boos te maken. Men wordt toch ook niet boos op een kind, dat de maan ten geschenke vraagt.
Mevrouw glimlachte dus even, maar zei niettemin op terechtwijzen- | |
| |
den toon: ‘Praat nu niet zulke onzin. Waar zou je heen willen, vraag ik je nog es.’
‘Dat zeg ik u toch.’
‘Wat bedoel je?’
‘Ik zeg toch, in betrekking. Als ik hier maar vandaan ben.’
Nu was mevrouw toch even geprikkeld. 't Kind dreinde om de maan.
‘Je bent niet wijs. In betrekking. Hoe haal je 't in godsnaam in je hoofd.’
‘Waarom niet? Er zijn toch zooveel meisjes in betrekking.’
‘Zou je nu asjeblief wat verstandiger willen praten? Die nonsens.’ Toen, alsof ze de zaak geen verdere aandacht waard achtte, nam ze weer 't schaaltje met rookvleesch en liep er mee naar de provisiekast in de gang. Toen ze terugkwam stond Jeanne nog in dezelfde houding.
‘Dus u wilt niet, dat ik in betrekking ga?’ vroeg ze, en er lag dreiging in haar toon. Maar mevrouw hoorde dat niet.
‘Ik begrijp niet,’ zei ze, ‘dat je daar nog langer over zanikt. Dat gebeurt natuurlijk nooit.’ Ze ging intusschen door met haar bezigheden.
‘En als ik dan wil?’
‘Zoo lang je hier in huis bent, heb je niets te willen, kind,’ was 't kalme bescheid.
‘Maar ik wil hier niet in huis blijven, ik wil niet.’ Driftig stampte ze op de vloer, liep weg van 't buffet en ging voor 't raam zitten.
‘Zul je asjeblief bedaard blijven? Je wilt hier niet in huis blijven? Het lijkt wel of het hier een hel voor je is.’
‘Dat is 't ook.’
Verbaasd keek mevrouw op.
‘Dat getuigt wel van liefde voor je ouders, dat moet ik zeggen.’
Jeanne trok even de schouders op.
‘Trek je daar je schouders voor op? Is dat je dankbaarheid voor alles wat we voor je gedaan hebben? Heb ik daarvoor zooveel geld uitgegeven voor je engagement? Moest ik daarvoor gisteren door de moeder van dien jongen zoo beleedigd worden?’
‘Dat was zeker allemaal voor mij alleen. Och, ma, laten we daar niet over praten. Ik zeg u nog es, hier in de stad blijven doe ik niet. En als u niet wilt, dat ik in betrekking ga, laat me dan naar tante Jeanne gaan, die wil me wel hebben.’
't Vrijwillig afzien van het aanvankelijk voornemen deed mevrouw
| |
| |
dadelijk het betoonde gebrek aan kinderlijke liefde vergeten en stemde haar tevens tot toegevendheid ten opzichte van het gaan naar tante Jeanne. Daar zou ze anders niet zoo gauw voor te vinden zijn geweest, want tante Jeanne, jongste zuster van haar moeder, was haar sympathie niet. Ze woonde op een dorp in de Achterhoek, was eens te logeeren geweest en had toen mevrouw onvergetelijke afschuwelijke oogenblikken bezorgd, de enkele keeren, dat ze samen in de stad waren gaan wandelen, mevrouw in haar laatste-mode-plunje, zij in beschamend ouderwetsche eenvoud. Daar had mevrouw es zoo langs d'r neus weg een opmerking over gemaakt, en tante, die van haar hart geen moordkuil maakte, had daar zeer afdoende op gerepliceerd. Na dien was ze nooit weer geweest. Jeanne hield veel van haar door de herinnering aan de prettige dagen, die ze wel eens bij tante in de Achterhioek had doorgebracht.
‘Als je dan met alle geweld weg wilt, goed, ga dan. Maar je kunt het zelf vragen. Ik vraag het niet, hoef je niet op te rekenen.’
Dit spoedig toegeven aan haar verlangen verraste Jeanne, verzachtte eensklaps haar stemming.
‘U moet niet denken, dat het onhartelijkheid is, ma, maar ik...’ toen begon ze te schreien.
‘Jawel, schei maar uit. Je doet net of je 't grootste verdriet door ons wordt aangedaan. Als er hier iemand schreien moest, dan ben ik het wel,’ zei mevrouw op bitteren toon. ‘Die kinderachtigheid. In plaats blij té wezen, dat je uit zoo'n familie blijft... de vader een dief, de moeder...’
't Schreien hield eensklaps op. Snel werden de betraande oogen afgeveegd en driftig opstaand, zei Jeanne, de kamer uitloopend: ‘'k schrijf dadelijk aan tante.’
Mevrouw keek haar na met groote oogen, niets begrijpend van dat plotseling veranderen van stemming. Zacht schudde ze 't hoofd en ging toen door met haar bezigheden. En teruggekomen in de kamer, bleef ze staan bij de tafel en staarde. Daar was de herinnering aan haar droom. Jeanne met een gravenzoon, een kasteel... Even sloot ze de oogen. Toen zuchtte ze. God, wat was de werkelijkheid toch anders. Een gravenzoon... een betrekking. Een rilling ging haar door het lichaam.
| |
VI.
Men zou van mevrouw van Lor en haar kennissen het onmenschelijke
| |
| |
hebben geëischt, indien men verwacht had, dat op haar eerstvolgende ‘jour’ niet was gesproken over het geval ten Have. Zulk een onderwerp laat zich eenvoudig niet veronachtzamen. Het heeft z'n plaats ingenomen in de hersens en danst en woelt er rond, het laat geen oogenblik met rust en schreeuwt maar steeds: ‘ik ben er ook nog; laat mij spreken en bemoei u met mij’, tot dat het vroeg of laat door een nieuw geval wordt overschreeuwd en van z'n hoogste plaats gedrongen.
Zelden was dan ook de jour bij mevrouw van Lor zoo interessant. Zelden waren de bezoeksters er vandaan gekomen met zoo schitterende oogen, met zulk een kleur van opgewondenheid op de wangen. Hoe heerlijk, hoe genotvol hadden ze gewroet in het intieme leven der ten Have's. Hoe gelukkig hadden ze de gastvrouw geacht, dat ze ontkomen was aan zulk een onteerende relatie. Hoe dankbaar moest ze zijn, dat die smet niet was gevallen op haar reine kleed van deftigheid en fatsoen. Mevrouw moest er haar deftigheid wel meer door gevoelen en in verrukking zijn. Maar zij was het niet, want op de jour had zij ontbroken, die er gemeenlijk de glans aan gaf; de schilderende weduwe was niet verschenen. Mevrouw leed zeer door allerlei vermoedens. Zou de weduwe het weten van het schilderijtje? Maar hoe? Ze kwam nooit bij de ten Have's, om de ‘keukenmeid’, al ontmoette ze deze wel eens op de jour bij de van Lor's. Van te ten Have's kon ze 't dus niet weten. Anderen wisten het ook niet. Vreesde ze mogelijk ‘de keukenmeid’ te ontmoeten op de jour? Maar ze kon toch begrijpen, dat die nù niet zou komen. Ziek was ze ook niet. Henri had haar vanmorgen nog gezien, had haar gegroet. Wel had hij geen groet terugontvangen, maar dat kwam natuurlijk doordat ze hem niet gezien had. Ze zou dus wel plotseling verhinderd zijn geweest. Welja, dat zou 't zijn. En met die gedachte trachtte ze zich te troosten. 't Bleef niettemin een pijnlijk geval, dat haar bezighield tot het oogenblik, dat er 's avonds, terwijl ze bij de thee zaten, een brief kwam van Karel. Die had nog niet geschreven op het bericht, dat het met de verloving van Jeanne uit was. En wat nu Karel schreef, was wel geschikt, om in een menschelijk gemoed, althans in dat van van Lor en z'n vrouw, een oneindige smart te storten.
Laat ons, om te weten, hoe verdorven een zoon moet zijn, die zich niet ontziet z'n ouders zulk een groot verdriet te doen, den brief lezen.
Lieve ouders,
Het bericht van wat bij de ten Have's is gebeurd heeft me werkelijk
| |
| |
getroffen. 't Is bedroevend voor de vrouw. Gelukkig is het, naar ik meen, geen mensch, dat bij de pakken neer zal zitten. Ze zal er zich wel doorslaan, al is 't nu uit met de weelde. Ze weet echter bij ondervinding wat werken is en dat kan haar nu te pas komen. Dat is een reserve, die niet elke vrouw er op na houdt. 't Is bovendien geen schande. Dat het engagement tusschen Jeanne en Frits uit is, verbaast me niet, al vind ik het geen vanzelfsprekend gevolg van het gebeurde. Maar dat moeten ze zelf, of moet ik zeggen, dat moeten de ouders weten?
Ik zal nu maar niet zeggen, laat ik u als vergoeding en troost mededeelen, dat ik verloofd ben. Want u kennende, zal dit geen troost zijn, integendeel, geloof ik. Ik bèn verloofd. Met wie? Trek nu bij voorbaat maar een zuur gezicht of doe nog erger. De vrouw, die ik me gekozen heb om met mij het leven verder door te gaan, is een eenvoudige, alledaagsche... slaat u al niet de schrik om het hart... ik zal er bij zeggen, ofschoon dàt natuurlijk van zelf spreekt, een brave, eenvoudige, alledaagsche keukenmeid. De keukenmeid van m'n hospita. Ze heet Jeanne; daar kunt u dus niets op tegen hebben, en verder Visser. Dit laatste bedroeft me - voor u. Maar haar vader heette zoo, dus is er niets meer aan te veranderen. Het kwam me echter voor, dat ik zonder ‘de Maison’ op dat punt niet veel pretenties mocht hebben. Hij is bakker. Ik heb hem verteld, dat ik een oom heb van vaderszijde, die z'n kost op dezelfde wijze verdient, dat die dus van Lor heet, net als ik. Want lieve ouders, ik heb 't mezelf met ‘de Maison’ nog niet lastig willen maken. Jeanne - ik bedoel mijn Jeanne - kent me slechts als van Lor. Van ‘de Maison’ heb ik haar nooit gesproken. Ze verstaat geen Fransch, maar is toch heel fatsoenlijk.
Ik hoop, dat u door dit bericht niet al te verdrietig zult zijn en zal met het voorstellen van mijn toekomstige vrouw wachten, tot ik van u bericht krijg, dat ze welkom is. Tot zoolang zult u moeten wachten ook mij te zien. Ik denk gauw te trouwen. Groet Jeanne en Henri? Is hij altijd nog zoo vlijtig? Uw u liefhebbende zoon Karel.’
Er zijn rampen, die te overkomen zijn, doch die door hun plotseling gebeuren de ziel zoo kunnen schokken, dat wij heel ons verder leven als een bestaan in wanhoop en ver twijfeling voor ons zien. Wij gevoelen ons rampzalig en ontroostbaar.
Aldus was het gesteld met de ziel van het echtpaar de Maison van Lor. Zij waren meelijwekkend om aan te zien. De verbazing van van Lor was voorloopig nog te groot om in z'n gemoed een plaats voor toorn open te laten. Z'n blik was als die van een zeer verwonderde koe.
| |
| |
Hij zat onbeweeglijk, de beide handen voor zich op tafel, de ellebogen tegen het lichaam gedrukt. En hij keek maar naar z'n vrouw en zag er niet uit als een held. Maar bij haar was het anders gesteld. Haar gezicht deed aan felle hitte denken, gloeide, glom van gloeiing. De mond had een vreemde harde trek en deed denken aan een hond, die klaar is z'n tanden te laten zien, en de oogen onder de saamgetrokken wenkbrauwen keken naar den brief met eene angstwekkende dreiging. Zij vlamde van haat en woede. Maar laat ons medelijden hebben met die twee, die beneveld door eigenwaan, verblind door ijdelheid, het leven doorstappen en meenend den besten weg te bewandelen, eensklaps struikelen en zich leelijk bezeeren. Maar zij richten zich op, terwijl de wond veel pijn doet en smijten den steen op zij, die hen struikelen deed en die zij daar niet hadden verwacht. Vragen zij zich af, of er nog meer steenen kunnen liggen, of dit wel de goede weg is? Neen, zij vragen niets en loopen door met pijnlijke leden.
Een keukenmeid. Hun Karel, hun zoon, hun trots, ontnam ze niet alleen dien trots, maar schonk er schande voor in de plaats. Een keukenmeid hun schoondochter. De toekomst lag er voor hen als een eindelooze marteling, een leven van beschaming en vernedering.
Of van Lor daaraan reeds dacht? Hij kon nog niet denken. Zie zijn gelaat. Z'n verbazing en ongeloof zijn nog niet uitgewerkt. Maar zij, z'n vrouw, dacht aan dat vreeselijke, dat spoedig komen moest, aan de bekentenis tegenover haar vriendinnen. Ook dacht ze aan die andere, die keukenmeid geweest was en die ze daarom... God in den hemel, dat zulk een jammer kon bestaan. Mevrouw schreide, en van Lor kwam tot het besef van het gebeurde. Hij zuchtte en zweeg en keek met angst dat schreien aan, want hij wist wat op die droefheid volgen zou, die was als de rook uit een krater, voorbode van eene uitbarsting. En wat die krater braakte, zou ook ten deele op hem vallen. Met groote vrees wachtte hij dan ook het oogenblik af, dat het schreien zou zijn opgehouden. Hij zei maar niets, wetend, dat wat hij ook zou spreken, de gevreesde uitbarsting slechts zou verhaasten.
Lang echter liet haar toorn zich door tranen niet meer uiten. Driftig droogde ze eensklaps haar oogen. Hij schrok er al van, trok z'n handen van de tafel en lei ze op z'n knieën. Toen zei ze, kort, dreigend, hem aankijkend met vonkelende oogen:
‘Wat ben je van plan te doen?’
M'n god, moest hij dat zeggen? Juist nu, in zoo'n ellendig geval? Hij had geen plannen. Haar plannen waren de zijne. Daar om had hij
| |
| |
er ook niet over gedacht, wat er gedaan moest worden. Zij zou 't wel zeggen. Hij stond voor den steen, die hen had doen struikelen en in z'n oogen lag de uitdrukking van vertwijfeling, van onmacht. Toen greep zij den steen.
‘Je schrijft hem terug, dat we nooit onze toestemming geven, nooit. Zoo'n mésalliance, zoo'n vernedering... en dat van je eigen vleesch en bloed. Wil hij niet komen zonder haar, dan blijft hij weg, al was 't...’ ze wilde zeggen ‘voor altijd’, maar ze was moeder en zei 't niet.
Van Lor zweeg, zat onbeweeglijk.
‘Of wou je soms...’ vroeg ze heftig, z'n zwijgen opvattend als een niet-meegaan met haar plannen.
‘Nee, nee,’ antwoordde hij snel, ‘je hebt gelijk. Dat gaat niet. Ik zal hem schrijven. Dat die jongen niet begrijpt, wat hij aan z'n positie verplicht is. 't Is onbegrijpelijk.’
‘Dat is jouw schuld,’ zei ze vinnig.
Daar begon al, wat uit den krater kwam, op hem te vallen. Hij kromp ineen, wachtte angstig af.
‘Je hebt die jongen altijd te veel in de hoogte gestoken. 't Is jouw schuld, dat hij zoo'n dunk van zich zelf heeft, dat-i meent alles te mogen doen.’
‘Ik?’ vroegen z'n oogen. Hij dacht er aan, hoe zij nooit een gelegenheid voorbij had laten gaan, tegenover haar kennissen den jongen op te hemelen. Als Karel, nog student zijnde, soms even in de kamer kwam, wanneer die vol was van bezoekers, dan was zij het, die altijd vroeg: ‘zoo kind, kom je es wat rusten van je werk. Overspan je toch niet,’ of ‘daar heb je onze aanstaande ingenieur’ en tot de visite: ‘heusch, studeeren is z'n opstaan en naar bed gaan. Maar hij is ook een van de eersten.’
Karel verdween dan gauw weer.
‘Ja,’ vervolgde ze tot haar man, ‘je zet nu net een gezicht of je van de prins geen kwaad weet. Of wil je ontkennen, dat je altijd maar op Henri zit te vitten en zegt: kijk naar je broer, doe als je broer en 'k weet al niet wat nog meer.’
‘Daar was toch reden voor, dunkt me,’ zei hij timide.
‘Reden voor? Ja, dat zie je nu. 't Is dan maar gelukkig, dat Henri niet zoo is. Die zal geen keukenmeid trouwen. Maar 't was jouw Karel, jouw oudste zoon, jouw alles. Maar ik zal je es wat zeggen. Karel, jouw Karel, laat wel zien, dat-i een van Lor is. 't Bloed van de van
| |
| |
Lor's. Laat Henri dan niet zoo knap wezen, ik heb dan liever, dat hij het bloed van z'n moeder heeft.’
Van Lor zat in lijdzaamheid neer, ontving haar verwijten als een boetvaardige, al was hij zich niet van schuld bewust. Dat Henri naar z'n moeder aardde, vond hij voor haar zoo vleiend niet. De jongen was een luie losbol, met machtig veel pretenties, maar die 't niet ver zou brengen, althans met Karel niet te vergelijken was. Daarom waagde van Lor 't dan ook heel schuchter te zeggen:
‘Goed, zeker, heb je gelijk in. Maar...’ en hij weifelde even.
‘Wat maar?’
‘Als hij zoo doorgaat, zal hij 't toch zeker niet zoo ver brengen als Karel.’
‘Natuurlijk, dacht ik het niet, dat dat komen zou? Waarom zeg je niet liever, dat hij de domheid van z'n moeder heeft en Karel jouw verstand? Jij bent ook zoo bizonder knap, niet waar?’
Och, hemel, had hij maar niets gezegd. De uitbarsting werd steeds heviger en wanhoop lag er in z'n stem, een smeeken om genade was het toen hij zei:
‘Maar dat zeg ik toch niet, Marie. Ik meende alleen maar, dat het goed zou wezen als Henri wat studie, wat werken betreft, zoo was als Karel. Dat heeft toch niets met jouw domheid of mijn knapheid te maken.’
Een trek van innige verachting kwam op haar gelaat. Hij beefde. Wat had hij nu weer miszegd? M'n god, wat zou er nu weer komen?
‘Wat zeg je? Mijn domheid? Dus ik ben...’
Hij hief z'n gevouwen handen op.
‘M'n god Marie, wees toch niet zoo. Dat is toch de bedoeling niet. Wees toch niet zoo. Hoe zou ik zoo iets durven zeggen. 't Is maar omdat je zelf vergelijkenderwijze sprak van onze jongens en van ons beiden. Begrijp toch.’
‘Ik begrijp alleen, dat ik voortaan weet, waaraan ik me te houden heb. 't Is goed. We praten er niet meer over. Ik ben dom en jij bent knap. Zoo zal het zijn.’
Haar stem was van een akelige kalmte, die hem deed rillen, hem meer beangstigde dan haar felste ruzietoon, en hij zuchtte, zou gelaten de toekomst afwachten.
't Bleef stil een oogenblik en hij schrok, toen ze ineens weer begon:
| |
| |
ooit weer verwijten maakt, laat dan die andere met z'n keukenmeid er buiten. Die kan als voorbeeld niet meer dienen.’
‘Dat zou ik toch niet meer gedaan hebben’, sprak hij zacht.
‘Met je eeuwige verwijten maak je die jongen het leven ondragelijk. Jij ziet natuurlijk niet, hoe hij er uit ziet, jij let er niet op hoe stil hij is tegenwoordig.’
‘Henri?’ vroeg hij verbaasd.
Hij was er van overtuigd, dat de jongen zich van standjes nooit wat had aangetrokken, integendeel er behagen in schiep ze met een treiterende onverschilligheid te beantwoorden. Dat z'n zoon stil was in den laatsten tijd, dat had hij slechts gevoeld als iets prettigs, waarover hij liever niet sprak, maar dat slecht er uitzien, was hem niet opgevallen. Het kon wel zoo zijn, maar dan hadden die eeuwige verwijten daar zeker geen schuld aan. Het schonk hem dus ook een groote verbazing, dat z'n vrouw bij den jongen zooveel teergevoeligheid veronderstelde.
‘Ja, Henri,’ zei ze, ‘maar dat laat je onverschillig. Als 't Karel maar niet is. Maar enfin, dat alles is nu de zaak niet. Jij schrijft hem.’
‘Ik zal 'm schrijven, zeker, natuurlijk.’
‘Zoo gauw mogelijk.’
‘'k Zal 't dadelijk doen, da's 't beste.’ Hij stond op en zette zich aan z'n lessenaar om z'n oudste zoon de ouderlijke afkeuring over diens wangedrag te melden. Terwijl hij bepeinsde hoe te beginnen, ‘waarde Karel’ of kortweg ‘Karel’, want hartelijker aanvang, dat begreep hij wel, zou zij niet toestaan, kwam Jeanne binnen.
‘Hebt u nog geen brief van tante?’
‘Dan had je 't wel gehoord,’ zei mama. ‘Je tante zal er zoo'n haast niet mee maken. Da's haar gewoonte nooit geweest.’
Haar bitse toon trof Jeanne. Ze zag 't strakke gezicht van haar moeder, haar vader bezig te schrijven. Wat was er nu weer?
‘Is er wat?’ vroeg ze.
‘Hier, lees maar,’ zei mevrouw en schoof haar Karel's brief toe. ‘'t Zal je plezier doen, net als ons, denk ik.’
Jeanne ving aan te lezen en mevrouw was in aandachtige beschouwing van haar gelaat, nieuwsgierig naar den indruk, dien de brief zou maken. Ze verwachtte er schrik en ontzetting op te lezen, ze verwachtte uitroepen van verbazing. Maar dat alles kwam nu van haar zelf, toen op 't gelaat van haar dochter een glimlach schoot, een ver-
‘Dit eene wil 'k je nog zeggen. Doe me een genoegen, en als je Henri
| |
| |
schijnsel, dat zich weldra herhaalde. Tot Jeanne haar met een ernstig gezicht den brief teruggaf.
‘Moest je daarom lachen?’ vroeg mevrouw nijdig. ‘Je schijnt het niet erg te vinden.’
‘Erg?... Och, niet zoo erg als u, dat weet ik wel. Ik kan me heel goed voorstellen, dat u 't niet prettig vindt, maar...’
Mevrouw verschoof van drift in haar stoel.
‘Niet prettig? Krankzinnig is het. Een schande. Niet prettig? God, wat 'n opvatting. Begrijp je dan niet, wat die jongen ons aandoet? Een keukenmeid in de familie, noem je dat alleen niet prettig? Zijn jullie dan gek geworden allemaal?’
Jeanne had haar kalm aangehoord. Van Lor was steeds schrijvende.
‘Karel zal wel weten, wat hij doet. 't Is een fatsoenlijk meisje, zegt hij. 't Gebeurt toch wel meer en zoo voornaam zijn wij toch ook niet.’
Ze wist hoe ze haar moeder met dit antwoord trof, maar sinds het gebeurde met Frits stond ze zeer vijandig tegenover de denkbeelden van haar moeder en had ze er behoefte aan dit te uiten.
Mevrouw was gansch in de war, zat met groote oogen, en zelfs haar man had even opgekeken. Wat nu? Zij ook al? De tweede afvallige? Het scheen wel een complot. Begon het bloed van de van Lor's te spreken? Was dan geen van haar kinderen als zij? Allen werkten haar tegen. Zij spande zich in om de waardigheid van haar huis hoog te houden, en haar eigen kinderen bedierven wat zij tot stand bracht. Zij begreep het niet, wierp ook den tweeden steen op zij, die op haar weg lag en holde woedend door.
Ze slikte van drift, haar oogen vonkelden.
‘Christus, wat een kind,’ riep ze. ‘Durf je zoo iets te zeggen tegen je moeder? Schaam je je niet? Alles, alles doe je, om je naam hoog te houden, je kinderen op te voeden in den stand waarin ze behooren. En dat wordt je gezegd door je kind. 't Gebeurt wel meer, zegt ze. O ja, 't gebeurt wel meer. Dat weten we. Jij had een keukenmeid tot schoonmoeder gekregen. Prettig, niet waar? Een keukenmeid tot schoonmoeder en tot schoonvader een dief... als wij het niet anders hadden gewild.’
‘Juist ma, als u 't niet anders hadt gewild.’
‘Hou je mond, brutaal nest. Kom, ga naar je kamer. En reken er op, ik zal 't je tante schrijven.’
Jeanne stond op, had weinig lust de ruzie voort te zetten en gevoelde
| |
| |
iets van vreugde over wat haar moeder zoo verbitterde. Bedaard liep ze de kamer uit.
Van Lor zwoegde nog steeds aan z'n brief. De pas geëindigde ruzie was langs hem heengegaan, want z'n taak was zwaar en nam hem geheel in beslag. De brief moest toch in hoofdzaak de gevoelens van z'n vrouw vertolken, en daar hij wat zachter gestemd was dan zij, was 't hem een inspanning haar verbittering mee te voelen en daaraan uiting te geven. Zoo werd het eigenlijk een brief van haar, door hem geschreven en omdat hij het verwijt wilde voorkomen, dat hij te zacht was geweest in z'n woorden, kreeg de brief een overdreven scherpte.
‘Ben je nu nog niet klaar?’ vroeg ze ongeduldig. ‘Wat schrijf je toch in godsnaam allemaal?’
‘Wacht nu even; 'k ben er net... nog een paar woorden.’
‘Lees maar alvast. Komt er niet op aan.’
Maar hij was aan het eind, schreef nog even door en zei toen: ‘zie zoo, klaar. Wil 'k je 'm voorlezen?’
‘Vooruit nu maar.’
Hij nam den brief in beide handen, keerde zich een weinig naar haar toe en begon, z'n stem een intonatie van gestrengheid gevend:
‘Karel. We hebben je brief ontvangen en wat je ons daarin hebt meegedeeld, toont wel hoe weinig eerbied je hebt voor je ouders, voor je moeder en ook voor mij. Het is een schande. Niet alleen, dat je eigen positie je moest verhinderen tot het doen van zulk een vernederende stap, maar ook de gedachte aan de positie, die je moeder en ook ik innemen in de maatschappij, had je moeten weerhouden een verbintenis aan te gaan, die je zeker eens zal berouwen en die we niet kunnen en willen goedkeuren. Hebben we daarvoor alles gedaan om ons te verzekeren van de achting, waarop wij, je moeder en ik, aanspraak kunnen maken? Jij schijnt totaal geen besef te hebben van de verplichtingen aan onzen stand verbonden en geeft aan je dwaze gevoelens toe, zonder rekening te houden met de gevoelens van je moeder en mij. Je denkt misschien, dat je nu kunt doen en laten wat je wilt, dat je geheel onafhankelijk bent, maar je vergeet, dat je niet alleen je eigen naam maar ook die van je ouders hebt op te houden. Zijn er geen meisjes van onzen stand, die je tot vrouw kunt kiezen? Dat dat “meisje” van je fatsoenlijk is, daaraan twijfelen we niet, maar...’
‘Wacht es even,’ zei mevrouw snel. ‘Dat kun je gerust weglaten, dat we niet twijfelen aan d'r fatsoen. Als jij er dan niet aan twijfelt, ik wel. Die meid heeft hem natuurlijk met allerlei streken inge- | |
| |
palmd. Noem jij dat maar fatsoenlijk, ik niet. Sla dat maar door.’
‘Kan ik toch niet doorslaan. Dan leest-i het immers toch.’
‘Zooveel te beter.’
‘Zal 'k de brief wel overschrijven.’
‘Nou, lees maar door.’
Nu ze eenmaal met haar aanmerkingen was begonnen, vreesde hij meerdere en in de verslapping van z'n toon was die vrees merkbaar. Elk oogenblik verwachtte hij weer haar scherpe stem te hooren. Hij vervolgde:
‘maar met fatsoen alleen komt men er niet, en als je dat niet inziet, zal de tijd je dat wel leeren. Je behoeft er niet op te rekenen, dat we ooit onze toestemming geven, en al zouden we dat doen...’
‘Dat hoef je niet te zeggen, dat doen we toch niet,’ onderbrak ze vinnig.
‘Nu ja, dat doen we ook niet, dat zeg ik toch.’
Hij werd even geprikkeld. Was ze nu nog niet tevreden? Hij had toch al z'n eigen gevoelens op zij gezet voor haar en den brief een scherpte gegeven, die met zijn gevoelens niet overeenkwam.
‘Nu goed,’ zei ze, ‘ga maar door.’
Dat toegeven deed hem dadelijk weer inzakken.
‘'k Moet hem toch overschrijven,’ zei hij, ‘kan 'k dan óók wel veranderen.’ Toen las hij verder:
‘en al zouden we dat doen, dan hebben we toch rekening te houden met onze kennissen, die allen tot onzen stand behooren. Dat had je moeten beseffen. Je behoeft er niet op te rekenen, dat we haar zullen ontvangen. Als dit voor jou aanleiding mocht geven om niet meer te komen, dan moet je dat voor je zelf verantwoorden. Wat ons bovendien heel onaangenaam was, dat is je spottende toon over onzen naam. Dat komt volstrekt niet te pas. Hoe het ook zij, we willen van die meid niets meer hooren, en blijf je in je houding volharden, dan trekken we onze handen van je af. We hopen echter, dat je je ongelijk zult inzien en zult beseffen, dat we dit alles schrijven alleen in jouw belang. Je ouders.’
Hij legde den brief neer met een gevoel of hij een zware proef met vrucht had afgelegd en keek nu naar z'n vrouw, wachtend op haar goedkeuring. Ook zij keek hem een oogenblik zwijgend aan. Toen zei ze:
‘Je had er nog gerust in kunnen zetten, dat we niet voor niks onze naam veranderd hebben. Hij mag wel weten, dat 't voor jouw familie
| |
| |
was en dat we die niet van ons hebben afgeschoven om er een keukenmeid voor in de plaats te krijgen.’
Weer kwam z'n ergernis boven. Al was 't dan waar wat ze zei, dat eeuwige hameren op zijn familie begon hem te hinderen. In plaats van goedkeuring een hatelijkheid. Hij waagde het z'n wenkbrauwen te fronsen, haar boos aan te kijken. Hij waagde zelfs nog meer door op gebelgden toon te zeggen:
‘Dat is niet noodig. Als 't jou familie was zou je 't ook niet zeggen. Jij altijd met je hatelijkheden.’
Z'n vermetelheid werkte verbijsterend. Het gelaat van mevrouw droeg er de zichtbare bewijzen van. Ze kreeg een geweldige schok door dien onverwachten weerstand, die tegelijk een soort aanval was en haar in verwarring bracht. Op dit oogenblik was hij voor haar een ander wezen. Maar ook slechts kort, want z'n wenkbrauwenfronsen was geëindigd, het stuursche in z'n blik vervangen door een onrust, die haar de overtuiging schonk, dat hij zich z'n roekeloosheid wel bewust was en voor de gevolgen daarvan vreesde. Zij zag dat; zij zag hem nu weer, zooals zij hem slechts kende, hersteld in z'n lijdzaamheid, z'n volgzaamheid. En ook zij herstelde zich. Koel, minachtend werd haar blik, van een kalmte, die hem deed rillen, was haar stem, toen ze zei:
‘Je hebt gelijk. Het is ook niet noodig. Het spreekt van zelf, dat men voor zóó'n familie z'n naam verandert. Dat begrijpt iedereen, behalve misschien een van Lor. Wat mijn familie betreft, je veronderstelling alleen is belachelijk.’
Hij had de slag afgewacht met gebogen hoofd en bezat den moed niet meer zich te verzetten. Als 't nu maar afgeloopen was, als 't nu in godsnaam maar weer rustig werd; en gelijk een hond, die na een afstraffing nog een oogenblik in vrees blijft liggen, om dan met staartgekwispel z'n meester tot vriendelijk zijn te stemmen, zoo zat ook van Lor een oogenblik nog stil en zei toen schuchter:
‘Ik moet de brief toch overschrijven, dan kan ik het er bij zetten.’
‘Dat is heelemaal overbodig, heb ik je toch gezegd.’
Dat antwoord verbaasde hem niet.
‘Dus zal 'k 'm zoo maar verzenden?’
‘Mij goed.’
‘Maar je wou er toch wat in veranderd hebben, da's waar ook. Wat was 't ook weer.’
‘Laat maar, anders komt-i nooit weg.’
| |
| |
‘Nu, zooals je wilt.’ Toen deed hij den brief in een enveloppe en schreef het adres.
‘Wil je... dat-i nu op de post gaat, of...’ Hij wachtte een oogenblik.
‘Zei je wat?’ vroeg ze, opkijkend, eensklaps vinnig.
‘Wil je, dat ik 'm nu op de post breng?’
‘Kun je morgenvroeg ook doen.’
Hij bleef een oogenblik achterovergeleund in z'n stoel, stond toen langzaam op en ging de krant halen uit de bus. Schuchter, alsof hij bang was, dat z'n tegenwoordigheid haar hinderde, kwam hij weer binnen en zette zich te lezen.
't Was nu heel stil in de kamer. Hoorbaar was het suizen van het gaslicht, het getik van de pendule. Het dichtslaan van een deur door een der meiden was als een lawaai, en als een spot met de ergernis van die twee, die hier zaten, klonk koddig het achtmaal ‘koekoek’ van de klok in de gang. Door de avondstille straat ratelde een rijtuig, lang nog hoorbaar. Toen klonk eensklaps het dichtslaan van de huisdeur, dat ze beiden even luisterend deed opkijken. Dit samengaan in dezelfde aandacht scheen van Lor een onverwachte aanleiding tot toenadering van haar kant, een gunstig oogenblik om het drukkend zwijgen te verbreken door te vragen:
‘Zou dat Henri al zijn?’
Maar zij zat vast aan haar grimmige stemming en schonk hem een teleurstelling door niet te antwoorden. Hij voelde zich verlegen, klein en had berouw van z'n vraag.
't Was Henri. Zijn binnenkomen was een verrassing door 't vroege van de gebeurtenis. Maar van Lor zei er niets van, wilde nu ook zwijgen. En nu sprak z'n vrouw.
‘Ben je nu al thuis?’ vroeg ze.
De vraag werd niet beantwoord. De jongen vond z'n aanwezigheid daarvoor voldoende. Maar bovendien scheen hem elk noodeloos woord een verspilling van tijd, dien hij nu blijkbaar hard noodig had, want nerveus haastig was z'n binnenkomen geweest, en nauwelijks had hij de vraag van z'n moeder aangehoord, toen hij zei:
‘Ma, 'k heb een invitatie om van avond mee naar Amsterdam te gaan. 't Is maar dat u 't weet.’
Verwonderd keek ze hem aan, zag een vreemde gloed in z'n oogen, z'n wangen bleeker nog dan gewoonlijk.
‘Jongen, wat zie je bleek.’
| |
| |
‘Nou ja, daar heb ik het nu niet over. Dus u weet het.’
‘Met wie ga je dan?’
‘Met wie?... Die kent u toch niet. Met een van m'n kennissen. Hij woont nu in Amsterdam, is een dagje over. Straks gaat-i terug.’ Hij keek op z'n horloge. ‘Nu ik moet weg.’
‘Maak het nu niet te laat.’
‘Wat, laat? Ik blijf bij hem logeeren natuurlijk, kom morgen met een vroege trein terug, zóó naar m'n bureau.’
‘Maar kind, je moet toch...’
‘Och, wàt moet ik toch. Zanik nu niet, ma. Ik heb heusch geen tijd meer. Tot morgen. Maak u maar niet ongerust.’ Toen, dat ze er vreemd van opkeek, toch verteederd werd er door, gaf hij haar een lichte kus, zei ‘dag pa’ en ging.
Van Lor was boos sinds eenige oogenblikken. Geen woord, geen blik, geen gebaar van z'n zoon had getuigd van de behoefte om ook zijn goedkeuring te verkrijgen, en ofschoon hij niet verwend werd door erkenning van z'n vaderlijk gezag, zoo weinig was daarmee nu rekening gehouden, dat hij het waagde z'n gekrenkt gemoed te luchten, door kalm te zeggen:
‘Dat gaat wel snel in z'n werk.’
‘Je kunt er niets tegen hebben,’ antwoordde ze bits, z'n stemming radend. ‘De jongen mag heusch wel eens wat hebben. Hij is overspannen. Jij zag dat natuurlijk niet.’
Hoe gelukkig was het voor de komende nachtrust van mevrouw, dat zij het zien dier overspanning niet dadelijk liet volgen door een onderzoek naar de oorzaak er van. Dan had ze tevergeefs den Amsterdamschen vriend gezocht. Dan had ze gezien, dat haar zoon, die wel eens wat mocht hebben, nu inderdaad iets voor haar heel bizonders had, ermee naar het station snelde en zich daar de uitgaaf voor twee kaartjes eerste klas naar Amsterdam veroorloofde. Dit laatste had althans haar goedkeuring weggedragen. Twee plaatsen eerste klas. Daar was er een bij voor een jonge hupsche, lief gekleede vrouw, die met hem ging. Dan had mevrouw gezien, hoe voorts haar overspannen kind heel opgewekt in 't vrouwelijk gezelschap een hotel instapte. Een groot hotel, gelukkig. En dan... nu, ze had nog heel veel meer gezien, dat haar 't bewijs zou hebben geschonken, dat inderdaad haar zoon zeer overspannen was. Maar zeker ook zou met die overtuiging zijn ontstaan een gevoel van bevreemding omtrent de herkomst van dat vele geld, waaruit de kosten van de reis per eerste klas, 't logies in 't groot
| |
| |
hotel en wat daar verder mee gepaard ging, werden bestreden.
Maar van dat alles zag zij niets en daarom was haar onrust snel voorbij en kon ze zich met hart en ziel wijden aan de dankbare taak haar man te drukken met haar bittere stemming, die bleef tot dat de slaap ze beiden het bewustzijn van de ellende van den afgeloopen dag ontnam.
| |
VII.
Drie weken lang al ondervond Jeanne het welbehaaglijke van de kalme eenvoud in de levenswijze van haar tante. 't Was een verademing, die haar geest verhelderde, waardoor ze duidelijker nu zag den valschen schijn, waarin ze thuis geleefd had en die haar nu ondragelijk leek. Hoe zwaar maar dwaas tevens scheen haar dat worstelend streven van haar ouders, van haar moeder vooral, naar uiterlijke glans. En de herinnering aan wat ze door dat streven had moeten ondervinden, verhinderde elke uiting, die van teederheid moest getuigen, in haar schrijven naar huis. Eenmaal slechts had ze geschreven en in den brief haar tante treiterend opgehemeld. Daar schonk haar moeder weinig aandacht aan. Die had iets anders, iets van meer belang, dat haar sinds eenige dagen bezighield en bij de kwellingen van den laatsten tijd haar 't leven tot een rampzalig bestaan maakte.
Ze had, de jour der kolonelsweduwe gedenkend, en hunkerend naar eene ontmoeting, haar vriendin bezocht, maar op haar bellen was niet opengedaan. Toen, op haar eigen jour, was weer de weduwe niet gekomen, en dit wegblijven voor de tweede maal was tot een vreeselijk raadsel geworden, waarvan het pijnlijkst zoeken naar de oplossing vruchteloos bleef. Tot weer de dag kwam, waarop de weduwe ontving. Mevrouw stapte er heen, in koorts van spanning. Ze beefde toen haar hand de bel trok. 't Duurde lang voor de meid open deed. Ze wilde binnenstappen.
‘Mevrouw ontvangt niet, mevrouw,’ klonk het. Hoe vreemd keek die meid haar daarbij aan. 't Scheen of ze even spottend lachtte.
‘Ontvangt mevrouw niet?’
‘Nee mevrouw.’
Zonder groet keerde ze zich om en ging heen. Verbijsterd, de wanhoop in 't gemoed, liep ze den weg naar huis. En toen ze zich ontdaan had van haar deftigsten tooi en in de huiskamer zich als gebroken had laten vallen in een stoel, werd 't een folterend peinzen, een warreling
| |
| |
van gedachten als in koorts; daar kwam weer de herinnering aan al wat in de laatste dagen was gebeurd en tevergeefs zocht ze er de oorsprong uit van 't vreeselijke, dat haar pas was overkomen. Zelfs het geval met Karel had haar niet meer aangegrepen. Dàt was een feit, te overzien, te ontleden. Daar was niets duisters in. Maar deze nieuwe ramp droeg het angstwekkend geheimzinnige in haar oorzaak. Ze tastte in een roetzwarte duisternis, die meer dreigends verborg. Het was inderdaad zeer treurig met haar gesteld. Wat haar een groote steun geweest was in het scheppen en behouden van haar waardigheid, was eensklaps weggenomen. En zoo geslagen was ze, zoo vernederd gevoelde ze zich, dat, toen haar man in alleropgewektste stemming door de herinnering aan een pas ontvangen vriendelijk woord van Zijne Excellentie de kamer binnenstapte en, de verslagenheid ziende op haar gelaat, vroeg wat er was, ze als hulpeloos naar hem, den zwakste opzag en toen haar overkropt gemoed ontlastte in geween.
Een huivering van angst beving hem. Zelden schreide ze, en hoe had ze hem aangekeken, zij, die nooit zijn steun behoefde, nòch wat haar kwelde aan hem zei om haar die kwelling te verzachten. Er moest dus wel iets vreeselijks zijn voorgevallen, dat zij zoo neerzat. Reeds beefde hij bij 't vooruitzicht de oorzaak te vernemen, maar toch, verlangend die te weten, vroeg hij zacht:
‘Marie... wat is er?’ en bleef op eenigen afstand van haar staan.
Haar schreien hield eensklaps op. 't Scheen of z'n stem haar tot het besef bracht van haar zwakte tegenover hem. Dacht hij, dat ze verdriet had en zijn medelijden behoefde, ze zou hem van dien waan bevrijden.
‘Wat er is?’ vroeg ze, en hoe anders was nu haar blik, ‘moet jij eens zeggen, of je daar kalm bij kunt blijven.’ Zij zei het op een toon of hij haar reeds gebrek aan kalmte verweten had. Toen vertelde ze 't gebeurde, terwijl hij altijd nog op dezelfde plaats stond.
‘Begrijp jij er iets van?’ vroeg ze, toen ze gedaan had.
Nu ging hij zitten.
‘Maar dat zou 'k me nu heusch niet zoo aantrekken.’ Hij vond het geval voor haar ellendig, begreep, hoe zij zich moest gevoelen, maar wilde bij wijze van troost de beteekenis van de ramp verkleinen. Hij meende water op het vuur te gooien, maar wierp er olie bij. Zijn troost was haar een beleediging te meer, een kleinachting van haar waardigheid en vinnig wierp ze hem toe:
‘Jij niet. Nee, dat begrijp ik. Dan moest je ook geen van Lor zijn.
| |
| |
Maar je vrouw heeft nog te veel respect voor zich zelf om zoo iets kalm te verdragen.’
‘'k Geef toe, dat 't ellendig is. 'k Begrijp ook niet wat daar achter zit. Je hebt toch niets met haar gehad?’
Ze gaf hem geen antwoord, staarde naar buiten.
‘Wil ik er es naar toe gaan?’
Toen draaide ze met een ruk haar hoofd om en hij schrok van haar blik.
‘'k Geloof, dat je gek bent,’ zei ze en keek weer naar buiten.
Hij begreep niet, waarop dat geloof was gegrond. Zij mocht zijn voorstel toch beschouwen als een uiting van z'n plichtsgevoel als echtgenoot.
‘Vin jij dat zoo gek? Mij dunkt, als jij beleedigd wordt...’
‘Dan zal 'k mezelf wel verdedigen. Laat dat maar aan mij over.’
Niets was hem liever.
‘Maar 'k laat het er niet bij. 'k Wil weten wat ze heeft. Ik laat me niet zoo behandelen, ook door haar niet.’
‘Dat kun je zeker niet. 't Beste is, dat je haar schrijft.’
Dat was ook haar plan, en daarom zei ze niets.
't Bleef een tijdlang stil, tot hij zei:
‘Weet je, wat ik niet begrijp?... Dat we niets meer van Karel hooren.’
‘Wat zou die schrijven? Laat hem. We hebben nu waarachtig wel aan wat anders te denken.’
't Mocht voor hem pleiten, dat wat het zwaarste was, bij hem het zwaarste woog. Terwijl zij zich zat te pijnigen met het denken aan haar groot verlies, waren zijn gedachten bij z'n oudste zoon, om zich weldra te verplaatsen naar z'n bureau. De vriendelijke stem van Zijne Excellentie klonk hem weer in de ooren. Hoe goed was het, dat z'n vrouw nu niet naar hem keek.
Intusschen was het etenstijd geworden. Henri was nog niet thuis.
‘Waar blijft die jongen nu weer?’ vroeg van Lor.
‘Ja, jij sprak zooeven van Karel, maar 't was beter, dat je wat meer dacht aan je andere zoon. Die jongen ziet er tegenwoordig uit!...’
‘Maar gaat die jongen dan ook niet veel te laat naar bed. 't Is in den laatsten tijd doorloopend nachtwerk, dat weet je toch ook wel, Marie.’
‘Hij was nooit vroeg thuis. Maar als jij denkt, dat het daaraan ligt, verbiedt het hem dan.’
Waarom vroeg ze hem niet de aarde te gelasten met draaien op te
| |
| |
houden? 't Was louter sarcasme. Haar spot met z'n onmacht wekte verbittering tegen z'n zoon, tegenover wien die onmacht zoo dikwijls was gebleken. Maar nu zou hij toch es laten zien, dat 't hem ernst was, dat-i niet met zich liet spelen.
Zoo ging het altijd. In z'n toorn overschatte hij z'n kracht.
‘Het zàl ook uit zijn met dat nachtbraken,’ zei hij en stond op van drift. ‘We zullen dan es zien, of we daar geen eind aan kunnen maken.’
‘Jawel, dat heb je al zoo dikwijls gezongen. Maak nu nog niet meer herrie, asjeblief.’
‘Nu maar, ik zeg je, dat het uit zal zijn.’
Haar woorden werkten op hem als een roode lap op een stier. Er was een dolle moed in hem gekomen. Maar zij kende dat en trok haar schouders op.
‘En nu komt meneer zelfs 's middags al te laat,’ ging hij door op denzelfden toon. ‘We moeten maar gaan eten.’
‘We zullen nog wat wachten,’ zei ze treiterend bedaard, ‘hij zal wel dadelijk komen.’
Dat hoopte Van Lor. Nog was hij in goede conditie. Maar als het te lang duurde, zakte hij weer in, moest kunstmatig z'n toorn weer worden opgewekt om nieuwe moed en kracht te krijgen, die dan altijd ontoereikend bleken. Tegenover de treiterende kalmte van z'n vrouw moest-i zijn verbittering verkroppen. Daar was toch niets tegen te beginnen. Daarom zweeg hij verder en bleef het rustig, maar niet lang, want de meid bracht het bericht, dat meneer Stapel er was om meneer te spreken.
Stapel was het hoofd van het kassiershuis, waaraan Henri z'n onmisbare krachten wijdde.
‘Stapel?’ zei van Lor zacht verbaasd, kijkend naar z'n vrouw, die geschrokken scheen. ‘Nu, laat meneer binnen.’
‘In het salon,’ zei mevrouw haastig vol onrust en stond op. Er was in beiden een vage angst voor naderend onheil gekomen. Van Lor ontving in het salon z'n bezoeker met angstigen blik.
‘Meneer van Lor.’
‘Meneer Stapel.’ Hij noodigde tot zitten. Een schuchter gebaar vergezelde de uitnoodiging.
Mijnheer Stapel, kort, gezet, met zwarte bakkebaarden, krullende knevels, bolle bloedlooze wangen, donkere, diepliggende oogen, zette zich, sloeg bedaard 't eene been over het andere, snoot z'n neus, borg z'n zakdoek weg, vouwde z'n vette handen met vingers als worstjes
| |
| |
over z'n knie en keek van Lor aan, die zich zeer onbehaaglijk gevoelde. Toen begon hij kwellend langzaam, alsof hij elk woord eerst nauwkeurig moest wegen:
‘'t Zal u misschien verwonderen, dat ik u kom bezoeken... Daar is... daar moet dus wel een bijzondere reden voor zijn. Een bijzondere en 't spijt me, zeer onaangename reden... Het is mijn gewoonte niet het gedrag van mijn personeel te beoordeelen, zoolang dat gedrag geen schade doet aan mijn zaken.’
Van Lor beefde van onrust en ongeduld. Klam waren zijn handen geworden en met strakke, wijd-open oogen zat hij in martelend wachten. Die man daar voor hem met z'n donker gelaat maakte hem gek van angst, scheen hem een vreeselijk wezen, een monster vol dreigend gegrom, klaar om zich op hem te werpen.
‘Maar’ vervolgde Stapel, ‘is dat wèl het geval, of dreigt dat het geval te worden, dan ben ik als hoofd van de zaak verplicht in te grijpen... Zooals u weet, is uw zoon vandaag niet op mijn kantoor geweest.’
Van Lor wist er niets van en vond dat heelemaal niet gek. Dat waren kleinigheden, waar ze hem buiten lieten, en 't kwam ook niet in hem op van z'n vaderlijk gezag een goeie dunk te geven door zich verbaasd te toonen over z'n onwetendheid.
Langzaam ontkennend schudde hij het hoofd en zei: ‘'k Wist het niet.’
‘O... Hm... Hij beweerde noodzakelijk de stad uit te moeten.’
Dat schonk wel eenige verwondering.
‘De stad uit? Daar is mij niets van bekend. Misschien dat m'n vrouw... permitteert u, dat ik haar even roep.’
‘Zeker, zeker.’
Meneer Stapel begreep de verhouding al, en toen mevrouw binnenkwam, van Lor hem aan haar had voorgesteld, was zij het, aan wie hij in hoofdzaak aandacht voor z'n woorden vroeg.
‘Weet jij,’ vroeg van Lor, ‘waar Henri vandaag naar toe is? Meneer Stapel vertelt daar juist, dat hij niet op het kantoor is geweest, omdat-i noodzakelijk de stad uit moest.’
‘Wie, Henri?’ vroeg ze verwonderd, naar den bezoeker kijkend.
‘Uw zoon, mevrouw. Of hij Henri heet, is mij niet bekend.’
‘Is hij niet op z'n kantoor geweest? Daar weet ik niets van. En hij moest de stad uit, zegt u?’
‘Pardon, hij zei het.’
| |
| |
‘De stad uit? M'n god, waarheen? Daar weet ik niets van. Daar heeft hij niets van gezegd. Wij zaten juist op hem te wachten.’
‘Dat is dan wel vreemd, maar daarover heeft hij zich tegenover u te verantwoorden, en betrof het dit alleen, ik zou niet hiergekomen zijn. Daar is een ernstiger reden, die mij noodzaakte naar u toe te gaan. Veroorlooft u mij een enkele vraag?’
Mevrouw zei niets en alleen van Lor knikte met een ongeduldige graagte.
‘Hebt u in de laatste, laat ik zeggen, in de laatste weken niet gemerkt aan uw zoon... of laat ik, vergun mij de vraag anders te stellen. Krijgt uw zoon veel zakgeld? Ik hoop niet, dat u mijn vraag als onbescheiden zult beschouwen.’
Van Lor keek z'n vrouw aan.
‘Hij mag z'n salaris voor zich zelf houden,’ zei mevrouw.
Een zekere zelfvoldoening viel in haar stem niet te miskennen.
‘Hebt u’ vervolgde Stapel, ‘eenig idee van den aard van z'n verteringen in den laatsten tijd? Ik bedoel, hebt u zich nooit eens behoeven af te vragen of z'n levenswijze meer uitgaven vordert dan z'n salaris toelaat? Hij behoort of behóórde niet tot de eerste krachten op mijn kantoor en ik betaal naar verdienste.’
Ze wisten niets, alleen dat de jongen veel uit was, laat thuis kwam. 't Was z'n moeder niet opgevallen, dat hij in den laatsten tijd geen beroep op haar beurs had gedaan. Er waren zooveel dingen van meer belang gebeurd, die haar geest hadden beziggehouden.
Ze schudden beiden ontkennend het hoofd, durfden niets zeggen in hun angst voor wat ze gevoelden dat komen zou van dien man, die daar zat als een inquisiteur, met z'n donkere oogen ernstig doordringend op hen gericht.
‘Het gaat mij natuurlijk niet aan,’ vervolgde Stapel met lichte verheffing van stem, terwijl hij de armen over de borst kruiste, ‘op welke wijze mijn personeel zijn leven inricht. Ik gevoel mij niet geroepen en het staat geheel buiten mijn plicht daarover contrôle uit te oefenen. Wat uw zoon zich veroorlooft, gaat mij niet aan, zoolang hij uit eigen zak aan zijn wenschen kan voldoen. Maar wèl gaat het mij aan, en u zult dat zeker billijken, wanneer hij daartoe zijn handen in mijn zakken steekt.’
Nu begrepen ze, nu wisten ze en waren beiden bleek geworden. Ze zaten onbeweeglijk met starre kijk in groote angst-oogen, de monden even open en wachtten. Stapel zweeg een oogenblik en z'n blik was als
| |
| |
de vraag: ‘heb ik gelijk of niet?’ Toen vervolgde hij: ‘De zaak is deze. Uw zoon zit of zat gedurende een paar maanden aan de couponafdeeling. Daar heeft hij een schranderheid aan den dag gelegd, waarvan tot nu toe geen bizonder zichtbare sporen waren ontdekt. Alleen, die schranderheid werd aangewend voor een slecht doel. Hij heeft het klaargespeeld om zonder dat het werd gemerkt, gedurende een maand stelselmatig zich geld toe te eigenen, dat anderen behoorde, in 't geheel... een kleine duizend gulden.’
‘M'n god.’
‘Zooals ik zeg, een kleine duizend gulden.’
‘M'n god. Dat is vreeselijk.’
Van Lor zei niets. Hem scheen het nieuws als iets onbegrijpelijks. Z'n oogen waren weer als die van een verbaasd kijkende koe en hij zat onbeweeglijk, z'n handen gedrukt tegen z'n dijen.
‘Het is zeker zeer treurig,’ zei Stapel met het meegevoel van een begrafenisondernemer, die een vrachtje aanneemt, ‘maar hoe onaangenaam u ook door dit geval zult zijn getroffen, ik vertrouw, dat u niettemin de billijkheid zult inzien van mijn... wensch... het bedrag op de een of andere wijze terug te ontvangen. U begrijpt... duizend gulden... niet waar. Wanneer...’
‘Maar meneer Stapel, wij...
Stapel lichtte even z'n hand op.
‘Wanneer mij dat bedrag geheel wordt gerestitueerd, dan zal ik de zaak laten rusten, geen verder gevolg er aan geven uit respect voor de familie. Alleen, dat spreekt van zelf, uw zoon is ontslagen.’
‘Maar meneer Stapel. Duizend gulden. Hoe zouden wij... Ons inkomen... wij leven al zeer eenvoudig... M'n god, duizend gulden.’
‘We hebben geen sou,’ kreunde van Lor, in doodsangst openhartig.
‘Dat is zeker een zeer treurige omstandigheid, die het geval dubbel onaangenaam maakt voor beide kanten. Maar ik mag niet veronderstellen, dat u zich daardoor ontslagen rekent van de verplichting om de zaak in orde te brengen tot wederzijdsch genoegen. Ook ik heb mijn verplichtingen, mijnheer van Lor.’
Mijnheer van Lor. Niets als ‘van Lor,’ en 't werd gesproken met bizondere klem. Maar er kwam geen protest, hoe ook. ‘de Maison van Lor’ werd nu als pretentie niet aangedurfd. Toch, mevrouw had een gevoel of die man daar nu al misbruik maakte van 't geval door niet te geven, wat hun toekwam, en hoewel ze vol was van 't gebeurde,
| |
| |
bleef er in haar gemoed nog plaats voor gekrenktheid, die ze luchtte in een ietwat bits:
‘Wij zijn er niet toe in staat; dat hoort u toch.’
‘Ik mag toch verwachten mevrouw, dat u de zaak daarmee niet als afgedaan beschouwt, althans niet van mijn kant.’
‘Bedoelt u daarmee...’
‘Mevrouw, is het noodig dit nog te zeggen? Het klinkt niet aangenaam. 't Is beter tot overeenstemming te komen.’
‘Maar wat wilt u dan?’
‘Ik heb toch duidelijk gesproken, meen ik. Het gaat eenvoudig om de terugbetaling van die duizend gulden.’
‘Dat noemt u eenvoudig. M'n god, wat een toestand... Maar we kunnen het niet doen, meneer Stapel, we kunnen niet. Waar zouden we ineens duizend gulden vandaan halen?’
‘Mevrouw, u kunt daarop van mij toch geen antwoord verwachten. Dat is een zaak, die u zelf hebt te regelen. Ik heb slechts te eischen, wat mij billijkheidshalve toekomt. Kunt u aan dien eisch niet voldoen, dan moet het recht z'n loop hebben. U kunt toch van mij niet verwachten, dat ik mij een dergelijk verlies maar zoo laat welgevallen. In dat geval zou ik al spoedig geruïneerd zijn, stel, dat mijn geheele personeel het voorbeeld van uw zoon volgde.’
Van Lor kuchte even en dat geluid deed de beide anderen opkijken. Hij was als vergeten geweest, als een slapende, die eensklaps wakker werd. De kuch wekte aandacht, die dan ook dadelijk werd geschonken, toen van Lor tot groote verbazing van z'n vrouw schuchter zei:
‘Mag ik u vragen, meneer Stapel. Is het dan uw wensch om dat geld dadelijk te hebben? In dat geval...’
Stapel keek nu naar mevrouw. 't Was hem noodig te weten of de gestelde vraag haar goedkeuring had. Maar hij zag slechts haar verbaasd gezicht en zich nu weer keerend tot van Lor, zei hij:
‘Ik ben natuurlijk bereid elke toezegging aan te nemen, die zekerheid geeft voor een schikking.’
‘Dan zouden we...’
Maar heftig onderbrak z'n vrouw ineens:
‘Dan zouden we? Wat zouden we? We zouden niets. Denk je soms, dat we ooit in staat zijn zoo'n som bijelkaar te krijgen?’
Van Lor had eenige zelfvoldoening gevoeld over z'n tusschenkomst, die een oplossing beloofde. Maar nu kwam hij tot het besef van z'n aanmatiging, kroop terug en keek naar Stapel met een blik, die zei:
| |
| |
‘probeer 't maar verder met háár.’ En Stapel verstond het zoo. Bedaard zei hij:
‘Ik geloof mevrouw, dat uw man een geschikte oplossing aan de hand doet. Er moet van uw kant iets worden gedaan, wilt u van mij tegemoetkoming verwachten. Dat begrijpt u toch, hoop ik. Ik ben bereid tot schikking, wel te begrijpen alleen wat betreft de vraag, wannéér ik het geld zal ontvangen. Mag ik u een voorstel doen, meneer van Lor? Kunt u zekerheid geven, dat ik, laat ik zeggen, over drie maanden over het geld kan beschikken?’
‘Nee, dat kunnen we niet,’ zei mevrouw bits, ‘dat kunnen we niet, nooit. Hoe komt u er bij?’
Stapel fronste z'n wenkbrauwen en z'n donkere oogen keken scherp doordringend in de hare. Zij klemde de lippen op elkaar, gereed tot verderen tegenstand.
‘Mag ik vragen,’ vroeg Stapel, en z'n stem was van een ijzige kalmte, ‘welken tijd u dan verlangt?’
‘Wij kunnen niets verzekeren. Bovendien...’
Toen stond Stapel eensklaps op.
‘Dan zal ik tot mijn spijt genoodzaakt zijn andere maatregelen te nemen. Ik zal tot morgen negen uur wachten. Ik vertrouw, dat u begrijpt, wat dat zeggen wil. Ik heb de eer.’ Hij boog even en ging.
Zij keken hem beiden na en zaten nog een oogenblik zwijgend met verschrikte gezichten. Toen stond ook zij op en liep de kamer uit. Van Lor volgde langzaam als een ter doodveroordeelde achter den beul. In de huiskamer gekomen, stond daar z'n vrouw bij de tafel. Ze schreide. Dat de bui zich zoo ontlastte, viel hem mee, en hij voelde neiging tot troosten, hoe ellendig ook hem het gebeurde had gemaakt.
Ze schreide hartroerend en hij hoorde, dat er verdriet was in dat schreien, geen toorn.
‘'t Is vreeselijk,’ zei hij zacht, naast haar staande. ‘Hoe komen we aan dat geld?’ Hoewel de gedachte aan het gedrag van z'n zoon hem het meest kwelde, meende hij, dat haar de zorg voor het geld het naast aan het hart zou liggen.
‘Och... dat geld, dat geld,’ snikte ze, ‘dat is het ergste niet... De schande... Ons kind een dief. O, was ik maar dood, was ik maar dood.’ Toen liet ze zich vallen in een stoel en de ellebogen gesteund op de knieën, de handen voor de oogen gedrukt, huilde ze haar smart uit.
Zoo had van Lor z'n vrouw nog nooit gezien. Haar droefheid greep
| |
| |
hem aan, deed hem de oorzaak te erger gevoelen. Hij legde z'n hand op haar schokkende schouder en bleef zoo een tijdlang zwijgend naast haar, wachtend tot ze wat kalmer zou zijn. Maar 't schreien hield aan. Toen zei hij zacht met bevende stem:
‘Bedaard Marie, bedaard. Toe, wees sterk. Je bent altijd zoo flink. Misschien komt het nog wel terecht.’
‘O, wat een ellende, wat een ellende,’ snikte ze.
Geklop aan de deur deed haar opstaan. Ze wist, dat was de meid. Zich beheerschend, zei ze, zonder naar de binnenkomende te kijken: ‘je kunt opdoen.’ Ze droogde haar tranen, keek naar haar man, en z'n bleek gelaat, z'n droeve, angstige oogen ziende, bedacht ze, hoe het hem wel te moede moest zijn, nu zij, de meerdere in geestkracht, reeds zoo gebroken was. Ze dacht aan z'n woorden van zooeven, dat zij, die altijd zoo flink was, toch sterk moest zijn nu. Maar deze slag was te hevig geweest, had haar geestkracht verlamd. Ze zag geen licht, geen uitweg. 't Was alles zwart en troosteloos. Schrikbeelden doemden op, zweefden dooreen, woelden in haar brein, waar 't een warreling van afschuwelijke gedachten werd. Opnieuw greep haar de wanhoop aan. Ze sloeg de handen voor het gelaat en klaaglijk klonk het:
‘O god, o god, wat zal er nu gebeuren.’
‘Ja,’ zuchtte van Lor, ‘'t is vreeselijk. Wie had dat ooit kunnen denken... die ellendige jongen.’
Ze had tot nog toe slechts gedacht aan wat haar zoon gedaan had, minder aan hem zelf. Nu echter werd ze eensklaps herinnerd aan z'n nog niet thuis zijn en een doodelijke angst beving haar, dat hem iets was overkomen, een angst, die plotseling haar verdriet ophief, haar tranen droogde en in haar gemoed geen plaats liet voor toorn over z'n gedrag. Met verwilderden blik keek ze naar haar man en alsof de afwezigheid van Henri haar nu voor 't eerst opviel, riep ze, de handen wringend:
‘Hij is nog niet thuis... God... waar, wat zou er met hem... Toe, ga hem zoeken, toe, gauw... Ga dan toch.’
‘Zoeken?’
Van Lor raakte de kluts kwijt. Hij liep naar de deur, bleef er staan, kwam terug.
‘Zoeken? Hoe, waarheen?’
Maar ze hoorde hem niet, was voor het raam gaan staan en keek in het spionnetje, waardoor ze de straat kon afzien. De meid kwam binnen met het eten. Ze hoorde 't niet. Toen keerde ze zich om, wilde
| |
| |
spreken, doch zweeg, tot de meid, die weer heenging, was verdwenen. Van Lor was nog wachtende, bang, dat ze hem opnieuw tot zoeken zou aansporen. Maar ze deed het niet. Haar gezicht, bleek, verwrongen van angst, naar hem toegekeerd, zei ze heesch:
‘O, als hij er maar was, als hij maar weer thuis was. O god, die angst, die vreeselijke angst.’
‘Maak je nu niet van streek, Marie. Wat vrees je dan? Hij zal wel komen, geloof me.’
‘Nee, hij komt niet, nooit weer.’
‘Hij komt niet? Waarom niet?’
‘Ik voel het. Onze jongen... o Henri, kind, hoe kon je zoo iets doen?’
‘Maar wat dan toch? Je denkt toch niet...’
Ze knikte, snel, heftig.
‘Och, dwaasheid,’ zei van Lor, wien 't zweet nu eensklaps uitbrak.
't Binnenkomen van de meid, die, terwijl ze opnieuw een onderzoekenden blik wierp naar 't echtpaar, 't schaaltje met aardappelen neerzette op tafel, herinnerde beiden, dat de tafel gedekt stond.
Zwijgend ging mevrouw zitten, toen ook hij. Lusteloos nam ze wat van de groente en aardappelen, maar na de eerste hap legde ze vork en mes weer neer en zei mat: ‘ik kan niet eten.’
Slechts onder één omstandigheid verkeerde van Lor in 't zelfde geval. Dat was, wanneer twijfel aan z'n gezondheid hem benauwde. Nu echter op dit oogenblik die twijfel niet bestond, omdat hij vandaag aan z'n gezondheid nog geen aandacht had kunnen schenken, was zijn eetlust op 't normale pijl. Vermits echter het toegeven aan die lust gevoelloosheid zou schijnen, zei hij: ‘ik ook niet’ en stelde zich op diëet.
Heel gauw kwam de meid weer afnemen. Toen zaten ze beiden zwijgend een tijdlang in het schemerdonker en wachtten. In de straat was het stil. De voetstap van wie buiten liep was hoorbaar in de kamer en telkens als 't geluid daarvan tot hen kwam, werd 't een spannend luisteren of de stap soms ophield voor hun huis, dat Henri 't wezen kon. Zij werden dikwijls teleurgesteld.
Er werd gebeld en beiden zaten eensklaps rechtop. Ze hielden den adem in en luisterden, tot mevrouw opstond, de kamerdeur opende en tot de meid riep: ‘Wat is dat?’
‘Een briefje mevrouw.’
Ze wachtte in de deuropening, ontving er den brief en ging weer
| |
| |
zitten. Toen, haastig scheurde ze de enveloppe open, wilde lezen, maar 't was al te donker in de kamer.
‘Steek de lamp op,’ zei ze.
Snel voldeed van Lor aan het bevel. Toen las ze den brief, die heel kort scheen, want ze was er gauw mee klaar en staarde op het schrijven als een verdwaasde, met groote oogen.
‘Wat is het?’ vroeg hij.
‘M'n god,’ zei ze zacht, ‘maar dat is afschuwelijk.’
‘Wat dan?’
‘'t Is afschuwelijk,’ herhaalde ze zacht. ‘Dat is Henri z'n hand.’
‘Wat, Henri? Maar zeg dan toch Marie.’
Ze keek hem even aan. Toen zei ze: ‘Daarom komt ze niet meer hier, wou ze me vanmiddag niet ontvangen.’ Ze gaf hem 't briefje en van Lor las, wat Henri geschreven had, toen hij het schilderstuk van de weduwe terugzond naar mevrouw ten Have. Onder dat briefje had de weduwe slechts deze woorden geplaatst: ‘ontvangen van mevrouw ten Have.’
Van Lor stond gek te kijken.
‘Dat heeft die jongen gedaan. Zoo'n vervloekte aap. Wie heeft hem gezegd, dat hij dat moest schrijven?’
‘'t Is vreeselijk,’ zei ze. ‘Hoe komt zoo'n kind er in godsnaam bij dat te doen?’
‘Maar ik verzeker je, Marie, dat ik hem nu...’
Hij hield eensklaps op. De jongen was nog niet thuis, en wat nog te wachten stond, nam nu ineens weer heel z'n denken in beslag. En ook zij bleef zwijgen, en bij beiden keerde de onrust terug, de pijnende angst voor wat nog komen zou. Zoo zaten ze een oogenblik in gedachten toen opnieuw de bel klonk, heftig, luid. Ze schrokken er van, keken elkaar aan met groote oogen en zaten weer in spannend luisteren, hoorden de huisdeur dichtslaan, toen een mannenstem.
‘Wat is dàt?... Karel? Dat is Karel,’ sprak van Lor.
‘Wat zeg je?’ Ze schreeuwde het als 't ware uit.
‘Karel; ik hoor het.’
Hij stond op, liep naar de deur, maar voor hij daar was, werd die reeds geopend, kwam Karel binnen. Hij was van middelmatige lengte, breed en stevig van bouw. Een forsche, blonde kop, waarin staalblauwe diepliggende oogen, die nu ernstig, ietwat stroef keken. Een blond kneveltje krulde boven dunne saamgeknepen lippen. Hij zag er vermoeid uit.
| |
| |
Voor z'n vader staande, die van verbazing niets wist te zeggen, stak hij dezen langzaam de hand toe en zei: ‘dag vader.’
‘Jij... Hier?’ vroeg van Lor en vatte werktuigelijk de toegestoken hand.
‘Ja, als u 't goedvindt... Dag moeder.’ Hij stapte langzaam naar haar toe, gaf ook haar de hand. Zij was opgestaan, stond er met trillende beenen, leunend tegen de tafel, doodsangst in de oogen, en fluisterend bijna vroeg ze: ‘Karel, wat is er... weet je...??’
‘Van Henri?... Zooiets, ja. Mag ik gaan zitten?’
Hij nam een stoel. Toen gingen ook z'n ouders zitten, steeds naar hem kijkend.
‘Hij is vandaag bij me geweest. Hij is er nog.’
‘Bij jou?’ vroegen ze beiden.
‘Daarom ben ik hier. Anders had u me niet... Enfin, dat is een andere zaak.’ Hij hield even op, z'n lippen trilden. Toen, zich beheerschend, zei hij, z'n vader aankijkend: ‘begrijpt u, wat hij is komen doen?’
Zij gaven geen antwoord, zaten met open monden.
‘Hij moest duizend gulden hebben. Geen kleinigheid... Maar vertel eerst, weet u wat er gebeurd is?’
Z'n vader, onbewust in z'n houding een zeker ontzag toonend voor z'n zoon, knikte.
‘We weten 't. Z'n chef, meneer Stapel, is hier geweest.’
‘En wat zei die?’
Van Lor vertelde, nerveus, haastig. Nadat hij was uitgesproken, zat z'n zoon nog een oogenblik in gedachten, en in spanning wachtten ze af wat hij zeggen zou.
‘Dus er is nog tijd... En u kunt niet helpen?’
‘Hoe zouden we jongen?’ vroeg van Lor.
‘Begrijp ik. Gekke vraag ook van me... Dan schiet er niets anders over...’ Hij hield eensklaps op, de spanning verhoogend, waarmee z'n ouders luisterden. Toen vervolgde hij: ‘wat bent u met hem van plan, veronderstel dat u het geld krijgt?’
‘Wat bedoel je jongen?’ vroeg z'n vader zacht.
‘Ik bedoel, laat u hem ook voor 't vervolg z'n vrijheid, die hem zoo goed heeft gedaan. Want u begrijpt, voor een tweede keer...’
Haastig, met een afwerend gebaar bezwoer van Lor:
‘O, dat is uit, voor goed uit. Dat verzeker ik je.’
Hij voelde de redding al naderen en verklaarde zich alvast met
| |
| |
graagte bereid elke voorwaarde te aanvaarden, waarop die redding in 't vooruitzicht werd gesteld. Veel inspanning zou hem bovendien de nakoming niet meer kosten. De zondaar, door berouw verzwakt, zou nu wel aan de teugels gehoorzamen.
‘'t Is te hopen,’ zei Karel ‘,al is 't dan wat laat.’ Veel vertrouwen klonk er niet in z'n stem. Maar dat deerde van Lor niet. Hij verdroeg het in het vaste voornemen, dat wantrouwen te beschamen, want hij gevoelde zich nu weer sterk.
‘Enfijn, er moet wat gedaan worden,’ vervolgde z'n zoon, ‘en aangezien de hulp niet van uw kant kan komen,... zal ik helpen... Wacht, laat me even uitspreken. Ik geef het geld, maar ik doe het niet voor hem... de dief. 't Is niet om hem te sparen, maar louter en alleen omdat ik het voor mij een ondragelijke gedachte vind, dat een broer van mij de gevangenis zou ingaan. Voor hem mag die straf een verdiende onteering zijn, voor mij is 't een schande, die ik van me af wil houden. Kon ik dat gedaan krijgen, zonder hem die straf te besparen, ik deed het, liet hem de gevangenis intrekken. Er zijn verschillende manieren om je naam hoog te houden. Dit is nu de mijne. Ik wil er dus dit mee zeggen, dank me niet, want 't is louter eigenbelang.’
Bitter was de toon geweest, waarop hij dit alles had gezegd en z'n ouders voelden z'n woorden als een verwijt van medeplichtigheid. En ofschoon ze nu bevrijd waren van hun groote angst, kwelde toch de gedachte, dat juist van hem de hulp moest komen, want ze dachten aan hun laatsten brief vol verwijten over de schande, die hij hen dreigde aan te doen. Ze voelden zich nu wel schuldig tegenover hem en hoe belachelijk moest hem nu hun hooghartigheid, hun zelfverheffing voorkomen. Al had hij gezegd, dat ze hem geen dank schuldig waren, al was er ook hardheid geweest in z'n woorden, graag hadden ze hun dankbaarheid willen toonen door te erkennen dat ze overijld, niet goed hadden gehandeld met hun grievende afkeuring over z'n verloving. Wat was bovendien de schande van die verloving, vergeleken met de smet, die de handelwijze van Henri dreigde te werpen op hun naam. Maar ze durfden niets zeggen uit schaamte, beseften, dat het nu het oogenblik niet was, om er over te spreken. Wellicht, dat die gelegenheid straks zou komen, en ze wachtten, wat hij verder zou zeggen.
‘Wanneer moet het geld er zijn?’
‘Als 't over drie maanden er was, dan...’
‘Zeg dan, dat er de volgende week over beschikt kan worden. Ik zal 't u zenden.’ Hij stond op, plaatste z'n stoel tegen de wand.
| |
| |
‘Ga je al heen, kind?’ vroeg z'n moeder.
Hij knikte even, zei toen: ‘Ja, 't is beter, moeder. Ik heb hier niet meer te maken.’
‘Hier niet meer, Karel?’
‘Nee moeder. Straks komt Henri. Ik zal hem telegrapheeren dat hij thuis komt, dat de zaak in orde is. Hij is nog in mijn huis... Dag moeder.’
Ze keek hem aan met vochtige oogen, een uitdrukking van diepe weemoed op het gelaat.
‘Karel,’ zei ze zacht en stak haar hand toe, ‘krijgt je moeder geen kus van je. 't Is lang geleden.’
Hij stond er met bevende lippen, was plotseling bleek geworden.
‘Kind, wees niet boos. We hebben niet goed gedaan... Vergeef het ons, toe... Laat je meisje, laat Jeanne hier komen.’ Ze greep z'n hand en streelde die.
Hij liet haar begaan, beet op z'n lippen, keek haar een oogenblik zwijgend aan en zei toen: ‘dat kan niet meer moeder.’
Ze schrok, liet z'n hand los.
‘Kan dat niet meer?’ vroeg ze zacht.
Hij schudde langzaam ontkennend het hoofd. Toen overwon hem eensklaps de smart, en z'n beide handen voor het gelaat drukkend, snikte hij: ‘Ze is dood... ze is dood.’
‘Kind... wat zeg je?’ Ze strekte haar handen naar hem uit, bleef zoo een oogenblik staan. Toen nam ze z'n hoofd, drukte 't tegen haar schouder, en terwijl hij z'n verdriet uitsnikte, zei ze klaaglijk: ‘o kind, o, kind, wat hebben we je gedaan.’
Van Lor was opgestaan, z'n zoon genaderd en legde zwijgend z'n hand op diens schouder.
Op dezen dag werd de terugweg aangenomen.
W.M. Ebbink.
|
|