| |
| |
| |
Literatuur.
't Geluk hangt als een Druiventros, door C. en M. Scharten - Antink, Wereldbibliotheek, 1919.
Oppervlakkig gezien, zou men de prozakunst der Schartens voor laat naturalisme kunnen houden, een keurigen, welverzorgden nabloei van Zola op Hollandschen bodem. Maar, al bleef aan mevrouw Schartens romans de naturalistische invloed ook niet vreemd, voor C. en M. Scharten-Antink gelden toch andere factoren. Het naturalisme wilde nuchter-wetenschappelijk en amoreel beschouwen, liefst zonder een merkbare, algemeene bevinding. Maar in de practijk werd het gewoonlijk pessimistisch en wel eens een beetje immoreel, terwijl, in plaats van het nuchter observeerende, gelukkigerwijs een innige, vaak hartstochtelijke aanvoeling en verbeelding der dingen kwamen. Dit laatste, de liefde voor, de verliefdheid op de dingen hebben nu de Schartens nog met die vroegere naturalisten gemeen. Het is eigenlijk niet anders dan de dichterlijke visie van het leven, die ook de naturalisten beter deed zijn dan hun leer. Maar wat dezen daarnaast hadden, hun pessimisme, dat dan toch de consequentie en verdieping was dier leer en volstrekt niet in strijd met hun vitalen lust aan de bijzondere dingen, dat is dezen auteurs niet eigen en maakt hen tot iets anders dan naturalisten. Tot iets anders, maar niet tot iets beters, wijl zij er geen eigene, even diepe wereldbeschouwing tegenover hebben te stellen. Ziedaar dan terstond het bijzonder kenmerk van dit boek, gelijk ik meen ook van het wezen hunner kunst in 't algemeen. Het is alles kleurig, lieflijk, schitterend, maar... leeg en hol van binnen. Er ontbreekt de centrale gedachte, waarvan de uiterlijke wereld en het dagelijksch gebeuren de ontplooiing zou zijn. En zoo wordt het oppervlakkig realistische zinnekunst van echt Hollandsche, maar geen algemeene waarde.
Dit eenmaal geconstateerd, behoort men van het boek alle mogelijke goeds te zeggen. Wie Italië op zijn best, d.w.z. gezien door dichteroogen, wil aanschouwen, moet het lezen. Zoo toegewijd en liefdevol hebben de auteurs zich ingeleefd in menschen zoowel als dingen, in 't groote, als in 't teere en kleine, dat het gedruisch van een gezwollen rivier, het weefsel van een bloemblaadje en de gemoedsbeweging van een jong meisje ons gelijkelijk duidelijk worden. Misschien is dit een ietwat bedenkelijke lof, maar ik bedoel er mee te zeggen, dat de Schartens haast nooit schrijven zonder visie, zonder innerlijk beleven wat zij schrijven. Dat zij het ding vóór zich zien en het moment mee maken. Dat zij haast altijd het juiste woord en de gevoelige zinswending vinden, dat zij in één woord, beeldend schrijven en bijna nooit zonder innerlijke bewogenheid. Mij dunkt dit een niet geringe lof in de jonge hedendaagsche letteren, waar men met woorden
| |
| |
en zinnen floddert of anno '80 er nooit geweest was. En zoo boeit dit weloverwogen, welgecomponeerd, in zijn drukke afwisseling volkomen beheerscht verhaal van Italiaansche boerenfamilies, gegroepeerd om een verarmd patricisch geslacht, terstond door zijn sprankelende levendheid en houdt onze aandacht vast. Te zeer in gelijke mate vast, door hoofd- en bijzaken heen, tot wij vermoeid raken van deze steeds even heldere visie, die letterlijk al het levende gelijkelijk belangrijk vindt. En het resultaat is dan ook, dat wij, tamelijk verveeld, maar nauwelijks des boeks einde halen, nog eens weer overtuigd, dat teveel van iets goeds even erg is als genoeg van iets slechts. Maar het is toch niet enkel dat onveranderlijk strakke en gelijkmatige van de visie, dat ons zoo vermoeit. Het is ook vaak de aard zelf dier visie - iets nuffigs, over-aesthetisch, precieusigs in 't beleven en genieten - dien wij, eenmaal opgemerkt, niet goed meer verduwen. De auteurs zijn vaak kinderachtig ingenomen met hun eigen figuren, omweven hen met teedere idylliteit, verheffen oude, onnoozele boeren tot gelaten wijsgeeren, begiftigen hun aardig lichtzinnigen en genotzuchtigen Filippo tegen 't eind van het verhaal met al meer bezonnenheid, liefde en diepschouwende menschenkennis, tot het zeer bepaalde doel aan hun Zola-istisch fatale ondergangshistorie eener Italiaansche nobile familie toch in godsnaam een ‘eind-goed-al-goed’ te bezorgen. Dit is een aardige trek van de auteurs. Hun teedere harten verdroegen het eenvoudig niet, dat 't verhaal, naar zijn opzet, tragisch eindigen zou, terwijl hun soliede Hollandsche eerbied voor het huwelijk toch ook niet oirbaar vond een zoo sympathiek paar, zoo met elkaar vertrouwd, in arren moede en armoede te laten scheiden. Zoo wordt dan de finale vol hoop, eensgezindheid en brave zuinigheid. De brasseur d'affaires Angelo Grassi krijgt de kous op den kop en wij mogen de beste
verwachting koesteren voor het welzijn der familie Sassetti, wier bekoorlijk dochtertje wij in een niet al te verre toekomst gehuwd zien met dien sympathieken jongen zeeofficier, vriend van dien braven zoon Aldo Sassetti.
Dit alles doet een beetje tam en kinderachtig aan, helaas, voor ons, cynische lezersgeesten. Het is wat gesuikerd en rose gekleurd en dientengevolge onbelangrijk. Maar dit mag ons toch niet doen vergeten, dat wij hier weer een gansch boek van soms voortreffelijke Kleinmalerei voor ons hebben, dat de Hollandsche traditie op de gelukkigste manier voortzet en ons een Italië beschrijft, als wij in de Hollandsche letteren nog zelden aantroffen. Eén ding lijkt mij echter voor het talent der schrijvers eenigszins bedenkelijk: de grappige en humoristische gedeelten, in Een Huis vol Menschen zoo sterk, zijn hier van opmerkelijke sufheid, zonder visie en op 't onnoozele af. Dat is jammer, want een weinig karakteristieke malligheid ware tusschen al het kleurige, lieve, interessante een aangename afwisseling geweest. En klaarblijkelijk was 't daar ook om te doen.
F.C.
| |
| |
| |
De Zwervers, Agnes Maas - van der Moer, N.V. Uitgevers-Maatsch. ‘De Zonnebloem’, Apeldoorn, 1918.
Dit is het Dagboek van Lili van Loon, een delicate artiste, een artistiek verfijnd meisje, schrijfster van geniaal durvende novellen en schetsen. Op blz. 30 lezen wij:
‘Ik geloof niet, dat er iets is, wat den artist méér irriteert, dan wanneer een leek het artist-schap van den kunstenaar vereenzelvigt met diens ménsch-zijn. En je kunt er op aan, dat een leek dat altijd doet. Dat komt, omdat de niet-kunstenaars zelf te eenzijdig bestaan, om objectief te blijven. Ik ben wel in staat twintig menschen te bekijken en weer te geven. Ben ik daaarom elk van die twintig menschen in zijn geheel!? In ieder van hen is natuurlijk iets van mij; anders hadden ze me niet tot werken geïnspireerd. Maar misschien geef ik dat “iets van mij”, dat in hun is, niet eens altijd in mijn werk. Elk werk is immers geen “psycho-analyse” .... en toch word ik verantwoordelijk gesteld voor de daden en gedachten van de menschen, die ik schep. Goddank zijn dat alleen maar leekenoordeelen, maar wel is het vervelend, dat ons werk ook door die soort menschen gelezen wordt’... zegt Lili van Loon en Agnes van der Maas is er doodonschuldig aan. Dit kan men nu, beleefdheidshalve, wel aannemen, maar moeilijker te gelooven schijnt, dat het ijdel, onrijp, verwaand, verwend, lichtelijk snobbish of, korter gezegd, onbelangrijk kind, Lili van Loon, zelfs maar ten deele buiten zichzelve zou zijn, als zij haar etherische novellen weeft. ‘Leekenoordeelen’ zijn soms zoo kwaad nog niet. En nu moge het waar zijn, dat van de grooten der kunst één enkele stemming of één enkele eigenschap, geobjectiveerd, een mensch blijkt, compleeter zelfs dan de meeste heuschelijke menschen, Lili's van Loon schrijven derzelver honneponnige zelfjes uit... gelijk zij zich in den nuchteren dag niet heelemaal durven uitleven, en spelen dan tegenover ‘die soort menschen’ schuilhoekje met hun litteratuur. ‘Hoe durft u zeggen, dat ik zoo ben!? Ik heb er juist niets van en dat is precies het mooie van het artistezijn’.
Zoo geloof ik dan vastelijk, dat Lili van Loon en haar novellen één zijn in persoonlijke narigheid en dat deze groote Minnares zonder Ruste en zonder Verzadiging inderdaad maar één waarachtige liefde koestert... o, maar koestert!... de liefde voor het eigen Ik. Zij heeft gelezen van 's levens ontoereikendheid en van de groote onvoldanen, en nu zet zij fluks elk nieuw liefdegevoel met aanvang, midden en afloop, met huid en haar in novellen om, geniet van den eigen schoonen gevoelsglans, geniet van haar kunstenaarschap en offert aan die sentimenteele ijdelheden onbekommerd haar parners, die immers noch groote gevoelers noch artisten zijn.
| |
| |
Romeo, de minnaar der Liefde, heeft v.d. Woestijne een dergelijk geval genoemd. Er zijn er vele tegenwoordig, maar sommige beteekenen dan toch nog heel wat meer dan Lili van Loon, met de geniale novellen.
F.C.
| |
Lenoor Sonnevelt, Roman door Emmy van Lokhorst, 2 dl., W.L. & J. Brusse, Rotterdam, 1918.
Het eerste deel is heel lief: een wat schrijnende, weemoedige liefdesidylle van een burgerschoolmeisje en haar deftigen, imposanten directeur. Het duurt maar een jaar, het bevat niets dan wat haastige, heimelijke bijeenkomsten van karig toegemeten duur, het is schuldbewust en droevig, het wordt gestoord in de ontwikkeling en gebroken in den bloei en laat, bij het kind tenminste, weinig anders na dan een beetje wrange herinnering. De auteur betoont zich geenszins een taalvirtuoze, als zij dit zoo menschelijke gebeuren in het bekorende figuurtje van dat hartstochtelijke en intelligente meisje en haar levensvollen, beminnelijken en plichtmatigen directeur voor ons verbeeldt. Zij zet dit paar voortreffelijk levend voor ons, maar heel mooi schrijven doet zij niet. Eerder kan men zeggen, dat zij vaak eenigszins floddert met de taal, als zij b.v. spreekt van ‘nameloozer’ vrees of iets dergelijks. Toch zijn haar buitenverbeeldinkjes vaak wel suggestief en fijngevoelig, in verband met Lenoors stemmingen. De natuur is in dit boek wel een zéér trouwe echo op menschelijk leed en menschelijke vreugde, en in 't algemeen kan men zeggen, dat de schrijfster de momenten, de stemmingen zuiverder, ‘reeëler’ voelt dan het geheel van het gebeuren. Dat blijkt ook uit het verder verloop. Na het eerste deel vervallen wij uit de weemoedige, zachtzinnige werkelijkheid snel in het harde melodrama. Lenoor Sonnevelt heeft haar eindexamen gedaan, een wat zonderlinge betrekking in een andere stad aangenomen en voelt het verleden nauw meer als een bijzonder gemis, eigenlijk enkel als de leegte en het verlangen, aan haar leeftijd niet oneigen.
Maar dan moet het me daar toch gebeuren, dat zij den zoon van haar vriend ontmoet en op hem verlieft, gelijk hij op haar. En dan moet zij me daar zoo schrikkelijk van schrikken, of zij een nieuwe bloedschande bedrijft en zich vervolgens zoo schichtig aanstellen, dat hij weten wil welk donker geheim haar drukt... En als zij het dan eindelijk, somber en ‘toonloos’, verteld heeft, dan moet die Hugo nou net zoo'n degelijk maatschappelijk mensch zijn (al leefde hij een tijd in Parijs) dat hij volstrekt niet zacht wenscht te denken over zijns Pa's pekelzonden, doch denzelven Pa subiet ter verantwoording roept wegens den smaad intertijd zijne Ma aangedaan ... En daarbij betuigen dat zijn leven en carrière (god weet waarom!) voorgoed gebroken zijn ... En de Pa moet dat ook ernstig
| |
| |
opnemen en toestemmen dat het jongmensch pardoes buitenlands gaat... Ach, dan is de tragedie voltooid. Een kort afscheid in een hôtelkamer van het zondige maar snikkende Lenoortje, een langzaam zich verwijderend stoomschip, een eenzaam figuurtje op de kade... en 't is al volbracht. ‘Een kuur van onbedachtzaamheid’... Ik denk dat mevr. v. Lokhorst met dit 2e dl. H.H. Directeuren en Rectoren heeft willen vermanen voor de gevaren die de co-educatie meebrengt, niet voor de leerlingen (want die gaan toch niet met elkaar om) maar voor het ‘onderwijzend personeel,’ om niet te bukken voor de bekoringen van passievolle, intelligente leerlingetjes. Van dat intelligente is trouwens in dl. 2 niet veel meer zichtbaar. Het is daar zeer veel gevrij en geween, zijnde dit in de booze werkelijkheid wel aantrekkelijk, maar zoo beschreven tamelijk onbelangrijk.
F.C.
|
|