| |
| |
| |
Strijd.
(Vervolg.)
III.
De spanning van het wachten op het groote gebeuren, was tot zekerheid geworden, die een feest schiep in de gemoederen van van Lor en z'n vrouw. De feit geworden naamsverfraaiing schonk de streeling, die de ijdelheid had verlangd en met voorbeeldelooze voortvarendheid werden de consequenties van dat feit aanvaard. Men mocht zelfs aan voorbereiding daarvan denken, want verwonderlijk snel was 't naambordje op de deur verwisseld. Van af dat oogenblik was de oude naam als vergeten, voelden ze zich of ze een nieuw leven waren begonnen, met een stralende toekomst en begrepen ze niet, hoe ze 't zoolang met niets als ‘van Lor’ hadden kunnen stellen. En ofschoon te voren wel verwacht, schonk het nu toch een pijnlijke ergernis, toen Karel het waagde te zeggen niet te kunnen deelen in hun genot. Die schreef, heel kort, dat hij onmogelijk dankbaar kon wezen voor die fraaiigheid, die hem geen duit waard was; dat hij zich als Karel van Lor heel wel gevoelde en geen lust had z'n pas bestelde visitekaartjes ongebruikt te laten. Misschien, als die op waren, dat-i er dan anders over dacht, maar dat kon heel lang duren, want met de vorige honderd had-i een jaar of vijf gedaan.
Mevrouw scheurde driftig den brief in kleine stukjes, terwijl ze zei: ‘Da's het bloed van de van Lor's. Geen wonder.’ Haar man verdroeg gelaten de prik van die hatelijkheid. De spot van z'n zoon was hem veel pijnlijker.
Bij de familie van zijn kant had de naamsverandering inderdaad het verwachte succes. 't Was spoedig merkbaar aan de houding der minderwaardige bloedverwanten, die, zooals was gehoopt, 't feit beschouwden als een verloochening van hun naam en reeds nu het gevoel hadden van iemand, wien men met trotsch gebaar de deur heeft gewezen. Dat ze tot nu toe in 't huis van van Lor niet altijd waren ontvangen en behandeld met een hartelijkheid, waarop ze als naaste bloedverwanten aanspraak mochten maken, och, dat hadden ze zich laten welgevallen. Je moest er wàt voor over hebben. Een referendaris in de familie was geen kleinigheid. Maar nu die referendaris zich als 't ware uit de familie getrokken had en daarmee had weggenomen,
| |
| |
waardoor ze in hun nederig bestaan wat waren opgeheven, nu de naam, dien zij droegen een vernedering scheen te zijn geworden, besloten ze, eensgezind zooals ze nimmer waren, zich in hun waardigheid gekwetst te gevoelen en dit te toonen door den afvallige eenvoudig niet meer te bezoeken en te doen of hij voor hen niet meer bestond. Alleen de vrouw van van Lor's jongste broer, die bakker was, bleef er bij, dat je dat nou juis niet mos doen, dat je juis andersom mos doen.
‘Je mot nou espres veel naar ze toe gaan, as je ze peste wil. Wat jullie wille, daar doe je ze juist een lol mee,’ zei ze, toen de familie vergaderd was bij Barend, den broer, die sergeant-majoor was.
‘Gaan jij d'r dan heen,’ zei haar man. ‘Maar ik dank je, langer met een zuur smoel ontvangen te worde of je d'er te veel ben.’
‘As je dat nòu niet wil, had je 't nooit moete wille. Je weet wel, dat ik er nooit graag over de vloer kwam. Niet voor je broer. Die kon nog wel es vrindelijk doen, al was 't dan ook niet altijd. En zoo'n bolleboos is-i toch ook niet. 't Zwarte gare heit-i niet uitgevonde. Maar z'n vrouw, met 'r verbeelding, die is 't. Die zou je bijtijje een watjekou geve op d'r verwaande snoet.’
‘Nou, as jij ze dan peste wil, gaan d'r dan nòu heen. Maar je zal 't wel late.’
‘Denk jij nou, da'k bang voor d'r ben? Bang, dat benne jullie. 't Is 't gemakkelijkste, wat je ken doen, wegblijve. Hebbe ze jullie gezègd, dat je mos wegblijve?’
‘En die naam dan?’ vroeg de sergeant-majoor. Die zat er bij als de leider der vergadering, rechtop, met imponeerend streng gelaat. 't Kwam tot uitdrukking in de toon, waarop hij z'n vraag deed, in den blik, waarmee hij Coba, de opposante, aankeek. Op Coba maakte dit alles echter geen indruk.
‘Motje net doen, of je 't leuk vind voor ze,’ zei ze kalm, jullie hebbe lang genoeg aap wat hep-i mooie jonge gespeeld. Kejje nou ook wel doen.’
‘Da's nu uit. Doe jij 't, als je d'r lust in hebt,’ bitste de snorrebaard.
‘Zàl 'k ook, maar anders as jullie 't zoue doen, dat beloof 'k je, of mijn naam is geen Coba.’ Met vonkelende oogen keek ze ze allen aan. Ze dacht aan haar bevoorrechte schoonzuster, aan de wijze, waarop die haar soms had aangekeken, opgenomen van onder tot boven, en de haat, die ze nu in zich voelde branden, deed haar beven van verlangen om in den strijd te gaan.
| |
| |
‘En wat zou je dan zegge?’ vroeg Barend.
‘Dat komt er niet op an. Zujje wel zien,’ zei ze vinnig en sloeg driftig de gevallen kruimeltjes van 't pas gegeten beschuitje uit haar schoot.
‘Weet je, wat je zegt?’ vroeg Barend z'n vrouw, ‘je zeg an d'r, of ze soms denkt, dat we d'r noodig hebbe. Je mot...’
‘Ja,’ viel Bet in, de vrouw van van Lor's derde broer, die oorzaak was, dat de referendaris-familie nooit de comedie bezocht, omdat hij daar het toezicht in de vestiaire had, ‘en dan mot je vrage, of ze soms te verwaand benne om met ons om te gaan, en...’
‘Nou ja, wat Coba zegge zal, zal ze zelf wel wete,’ onderbrak de bakker; ‘ze is t'r mans genog voor. Maar as ze ze goed peste wil, dan mot ze zegge, als iet kom... nee, als niet... och, hoe is 't ook weer...
‘Je bedoelt,’ zei de sergeant-majoor, 't eene been gewichtig over het andere slaande, ‘als niet komt tot iet, dan kent iet...’
‘Zich zelleve niet,’ haastte de bakker zich aan te vullen, ‘juist. Je raak in de war met dat iet en niet. Maar as je dàt zegt... nou.’
Coba had met saamgeknepen lippen in 't licht van de lamp zitten kijken, de raadgevingen niet hoorend. Ze was in gedachten al bezig tegenover haar schoonzuster. Zij zou dit zeggen en als die andere dan dat zei, dan zou zij weer zeggen... en dan zocht ze uit een collectie antwoorden, die ze al gereed had, de vinnigste, en zóó zat ze zich op te winden, dat het gloeide in haar, de handen er klam van werden.
‘Affijn,’ zei Barend, ‘je mot het zelf wete. Mij zien ze d'r niet meer.’
De anderen, door de houding van Coba wat wankelmoedig geworden, waren blij, dat Barend, die 't meest gezag had, bij z'n aanvankelijk besluit bleef. 't Verloste ze van de vrees, dat ze toch nog het voorbeeld van Coba zouden moeten volgen.
‘En mij ook niet,’ zeiden ze om beurten snel.
Coba bleef zwijgen.
‘Zou je 't nou wel doen Coba?’ zei haar man. ‘Mens, wat hep-i d'r an. 't Wor maar ruzie en je schiet er niks mee op.’ 't Hinderde hem, dat zij meer moed had dan hij. Maar zij antwoordde niet. 't Hatelijke beeld van haar schoonzuster stond nog altijd voor haar. Steeds nog was ze in gedachten in felle woordentwist. Maar de ruzie was nu blijkbaar op z'n hevigst, want eensklaps zei Coba, niet langer in staat haar stille woede te onderdrukken: ‘Zoo'n kreng. Dat mos ze es probeere.’
| |
| |
Ze keken er allen verbaasd van op. 't Was een oogenblik stil. Toen vroeg Bet:
‘Wat mot ze probeere?’
Coba kwam tot de werkelijkheid terug, keek Bet aan, die haar vraag herhaalde.
‘Wat?... Och, niks. Zoo maar.’ Toen stond ze plotseling op, duwde even tegen de arm van haar man en zei: ‘Kom, 't is tijd. We motte weg.’ 't Verblijf werd haar hier te eng. Ze moest de buitenlucht in, zou wel dadelijk het gevecht willen beginnen. Toen stonden ook de anderen op, behalve Barend.
‘Dus jij gaat er naar toe?’ vroeg die.
‘Wis en waarachtig. Houdt geen mens me van tege. Me hoed en mantel, Jan.’
Haar man, de ruziestemming voelend, waarin ze nu al verkeerde, liep vlug de gang in om aan 't bevel te voldoen. Nu stond ook Barend langzaam op, kruiste z'n armen over de borst en zei: ‘Nou, jij mot het wete. Je komt van een kouwe kermis thuis. Ze zulle d'r nog lol in hebbe.’
‘Vast,’ besliste Bet. ‘Ik zou je teminste danke. Ze benne mijn te min geworde.’
‘Dat zal wel,’ zei Coba. ‘Nou, atjuus.’
Toen Barend alleen was, stond-i een oogenblik in gedachten. Hij was niet tevreden met zichzelf.
| |
IV.
Aan de verloving van Jeanne stond nu niets meer in den weg. Maar mevrouw vond het beter nog wat uit te stellen. 't Zou anders net zijn, of 't wachten was geweest op... nu ja. Al was 't dan ook zoo, dat hoefde geen mensch te weten. Jeanne moest er maar es in 't bijzijn van Frits om vragen, wanneer 't nu publiek mocht worden. Dan konden pa en ma net doen of ze 't nog niet noodig vonden, nog wat te vroeg. Jeanne moest dan wat aandringen, een beetje ongeduldig doen, boos worden en dan zouden ze in godsnaam maar toegeven en zeggen, dat 't over een maand zou gebeuren.
Aldus geschiedde in het huis van van Lor. De verloving wras vastgesteld en van af dat oogenblik besteedde mevrouw al haar gaven - en die waren voor zulke gelegenheden niet gering te schatten - aan de voorbereiding der receptie en wat er verder te pas kwam bij een
| |
| |
verloving in zoo deftigen kring. Een buitengewone, maar niettemin prettige inspanning eischte bijvoorbeeld het uitzoeken van familieleden en bekenden, aan wie een verlovingskaart moest worden gezonden. Van Lor, minder bedreven dan z'n vrouw in het spel van oorzaak en gevolg, wilde al dadelijk, dat de familie van zijn kant van die gunst verstoken bleef. Overtuigd, dat ook z'n vrouw dat zou willen, kwam hij haar alvast tegemoet. Maar zij verraste hem met een andere meening, leerde hem, hoe hij, zonder tot dit uiterste middel over te gaan, het doel, z'n familie van zich te verwijderen, even goed, zelfs beter kon bereiken en zij verklaarde dit aldus.
‘Wij sturen ze een kaart. Je hoeft niet bang te wezen, dat ze op de receptie komen. Ze begrijpen wel, dat er meer menschen komen, menschen van heel andere stand, en daartusschen voelen ze zich natuurlijk niet op hun gemak, dat begrijp je. Ze hebben immers nooit zoo iets meegemaakt, weten toch niet hoe ze zich gedragen moeten. Dus blijven ze weg. Bovendien hoef je 'r niet op te rekenen, dat ze bloemen sturen. Da's natuurlijk alles heel prettig en juist wat we verlangen, maar we hebben toch 't recht om 't onhartelijk te vinden en als 't er op aan komt te zeggen, dat 't niet zoo is als 't hoort. En dan zal niemand zeggen, dat je geen gelijk hebt, als je niets meer met ze te maken wilt hebben, en je bent toch beleefd gebleven.’
Hoewel haar betoog niet in alle deelen vleiend voor hem was, moest hij niettemin haar schranderheid en meerder doorzicht erkennen.
Toen de kaarten voor de verzending werden klaar gemaakt, een werkje waarbij Henri eerst de behulpzame hand bood, nadat Mama hem de geleende rijksdaalder had kwijtgescholden, werden met de uiterste zorg de adressen geschreven en was het vooral voor mevrouw een groote zaligheid als haar man, de namen dicteerend die Frits moest schrijven, het WelEdelgestrenge en WelEdelgeboren - men zou werkelijk den goeden naam van mijnheer en mevrouw de Maison van Lor deuken door de veronderstelling dat op de lijst van uitverkorenen ook slechts weledele menschen voorkwamen - nu en dan afwisselde door Hoog Edel Gestrenge of nog hooger. Maar de van Lor's moesten het doen met een adres, dat diende om ze te beduiden, dat ze een zeer bescheiden plaats innamen onder de menschen.
Zoo kwam ten slotte de dag, gelijk er tot nu toe geen was geweest in het leven van mijnheer en mevrouw. Het mag dan ook niet verwonderen, dat vooral mevrouw aan eene opwinding ten prooi was, die ze tevergeefs voor de meiden trachtte te verbergen. De receptie zou
| |
| |
toch de vuurproef zijn, die haar deftigheid zou moeten doorstaan.
Het huis had, voor zoover het die plaatsen betrof, waar de bezoekers, zij het dan ook heel kort, zich moesten ophouden, een extra-beurt gekregen. Gelijk van zelf spreekt, was het salon de plaats, waar de jong verloofden, geëncadreerd door de wederzijdsche naaste bloedverwanten, gereed zouden staan de gelukwenschen in ontvangst te nemen. 't Vertrek had daarom wat van z'n aankleeding moeten missen, want er was plaats noodig voor de bloemstukken, die in aandoenlijke hoeveelheid waren geschonken en waarvoor nu de piano, de schoorsteenmantel, diverse tafeltjes en wat nog meer geschikte ruimte bood, de étalages vormden. 't Was voor mevrouw een genotvolle bezigheid geweest dit alles te rangschikken en aandoenlijk was het te hooren met welk een kinderlijke blijdschap ze 't aantal bloemstukken telde. 't Mocht een hulde zijn aan de verloofden, voor haar was het tevens een hulde aan de waardigheid van haar huis. Toch stond ze een oogenblik in verlegenheid, was ze gedwongen de hulp van haar man te vorderen. Die moest een schilderijtje verhangen, dat anders door de bloemen op de piano aan het oog zou worden onttrokken. Voor geen geld van de wereld liet mevrouw het in dien onzichtbaren toestand, want dit voor haar zoo kostbaar verfwerk was het zelfgemaakt geschenk van een vriendin, de weduwe van een infanterie-kolonel, en maakte als zoodanig een zeer voornaam deel van de salontooi uit, want al was van Lor dan ook een referendaris geworden, de kennissenkring was op 't punt van aanzien dezelfde gebleven. Voor de vrouw van van Lor was daarom de vriendschap van een kolonels-weduwe nog een streelend bezit, waarmee ze graag te koop liep, en angstvallig vermeed ze alles, wat aan dat bezit schade zou kunnen doen. En zou de weduwe, als ze straks haar geschenk verborgen zag achter de bloemen, niet kunnen denken aan gebrek aan waardeering? Zou haar ijdelheid, zoo vergeeflijk in een kunstenares, niet gekwetst worden, als een product van haar kunst werd onttrokken aan de
oogen van de velen, die vandaag zouden komen en dan niet konden bewonderen, zooals mevrouw het verfwerk steeds bewonderd had? Want bewonderen deed mevrouw. Ze schatte het geschenk als kunstwerk niet alleen naar de maatschappelijke positie van de geefster, doch ook in haar overtuiging, dat de artistieke weduwe het in schilderen ver had gebracht, gerekend althans naar het aantal doeken, dat ze reeds had besmeerd en in de kamers van haar kennissen de wanden sierde. Aan die kennissen had ze 't eigenlijk te danken, dat haar latente gave in alle glans te voorschijn was gekomen. Een
| |
| |
paar gecopiëerde bloemstukjes uit haar jong-meisjestijd waren de aanleiding geweest. Toen de vriendinnen die zagen, was er aan vleiende kritiek en raadgevingen om ‘er mee door te gaan,’ geen eind gekomen, Zoo hadden ze het kwade zaad van onrust in haar gemoed gestrooid, 't Gedijde wonderwel. Overtuigd van haar talent, was ze al dadelijk ferm aan den arbeid gegaan en voelde ze zich al smeerend meer en meer een begenadigde. Haar eerste oorspronkelijke stuk oogstte in haar kennissenkring een bewondering, die elken twijfel aan het bestaan van haar talent bij haar voor goed den kop indrukte. Zij wist zich nu artiste en aangezien artisten nu eenmaal anders moeten zijn dan gewone stervelingen, begon ook zij alvast gewoonten aan te nemen, waaruit het artistenbloed moest blijken. Wellicht gedachtig aan het ‘op de hoogte is het eenzaam,’ liep ze soms urenlang - haar man was reeds dood - alleen te dwalen langs den buitenkant, peinzend en mompelend, soms plotseling stilstaand in aandachtige bekijking van een eenzaam huisje, een sloot, een koe, een eend, de wolken of een mesthoop en wat nog meer een kunstenaarsgemoed soms zoo geweldig schokken kan, om dan eensklaps naar huis te snellen, iedereen voorbij, maar niemand ziend, en op haar atelier een trosje druiven en andere lekkernijen op doek te brengen, zoo maar uit het hoofd, want haar pensioen was klein. Veel hinder had ze met van haar talent. Dat was geweest, toen roemzucht haar nog kwelde. Maar sinds ze de bewondering genoot van heel haar kring van vrienden en bekenden, was aan die zucht voldaan en streefde ze niet naar hooger. De lof van haar vriendinnen was haar de grootste belooning. In ruil daarvoor schonk zij haar kunstproducten gul en gratis, en niemand, die haar werk zoo prees als de lijstenmaker.
Zij was een getrouw bezoekster van de diverse ‘jours’, waar haar verschijning in den regel een einde maakte aan het zoete spel der achterklap, de nooit gedroogde bron van conversatie, en het gesprek al spoedig op haar kunst bracht. Zij kwam dan ook op gezette tijden bij mevrouw van Lor, die het altijd met haar eens was.
Van al de bezoeken, die vanmiddag werden verwacht, behoorde dat van de weduwe tot het meest streelende. Is het mogelijk zich de schande voor te stellen, die mevrouw zou worden aangedaan, indien eens de gansche familie van Lor verscheen op 't oogenblik, dat de weduwe aanwezig was? O, mevrouw moest er niet aan denken. Maar 't zou niet gebeuren. Ze zouden zeker niet komen. Nog niets had ze van hen ontvangen, geen bloem, geen brief, geen kaartje zelfs. Ze
| |
| |
mocht gerust zijn en vreesde ook niet meer. Ze leefde nu slechts in zalige afwachting van den heerlijken middag.
Frits ten Have bleef koffidrinken. Dat gebeurde wel meer en dan droeg de koffietafel altijd iets, wat er anders nooit werd opgediend. Vandaag was 't echter bizonder uitgebreid, maar bij mevrouw en de verloofden kon de eetlust door 't bijzondere van den dag niet komen. Alleen van Lor en Henri aten met een trek, die mevrouw de opmerking ontlokte: ‘'t Schijnt jullie te smaken.’
‘Ja,’ zei Henri, ‘mij wel. Je krijgt 't ook niet eiken dag.’
Hoewel 't voor den slechts ingewijde in de kunst van huishouden al een zeer gemakkelijk te begrijpen zaak was, dat met het inkomen van van Lor een koffietafel als deze geen dagelijksche luxe kon zijn, vond mevrouw toch, dat het niet noodig was zooiets te zeggen. Ze wierp haar zoon een nijdigen blik toe en zei:
‘Vandaag dit en morgen dat’ en dan tot Frits, ‘wat zeg jij, Frits?’
‘Zeker ma.’
‘Nou, ik heb dan maar liever dit dan dàt,’ zei Henri, die al etende z'n eetlust voelde groeien en alles wat op tafel stond reeds meer dan eens een beurt had gegeven. Hij had nu eenmaal geen lust zich te matigen, zocht in de smulpartij vergoeding voor de kwelling, die hij tegemoet ging door vanmiddag stil te moeten staan, een paar uur lang, en maar handjes te geven en aardig te doen. Hij had vanmorgen gezegd, dat hij niet thuis bleef, dat-i 't verdraaide een heelen zondagmiddag voor pias te spelen. Maar mama, voor dezen keer eens dapper geholpen door haar man, had hem beduid, dat hij 't verplicht was en hem verboden uit te gaan. Z'n stemming was daarom niet bizonder feestelijk, en vooral z'n vader had hem door diens krachtdadig verzet, dat hij niet gewend was, geprikkeld.
Terwijl hij voor de derde maal het schaaltje met gerookte zalm nam, zei hij tot z'n vader, die al gauw na de opmerking van mevrouw z'n eetlust had bedwongen:
‘Pa, moet u niet?’
‘Nee, ik dank je.’
Hij keek z'n vader een oogenblik onderzoekend aan, nam een flinke portie en zette z'n onderzoek voort.
‘Wat kijk je naar me?’ vroeg van Lor.
‘Zoo maar.’
‘Zoo maar? 'k Heb toch niets bizonders aan me?’
‘Nee... maar... Och, als u 't weten wil. U hebt nou net een
| |
| |
gezicht of u veertien dagen goed ziek bent geweest. 'k Zag het van morgen al.’
Toen ging hij stevig eten. Het schot was afgegeven. Hij wist, dat het getroffen had. De rest kon hem niet schelen.
Van Lor was geschrokken. Zijn gezicht betrok, hij voelde zich koud worden en had neiging om op te staan en in den spiegel te kijken. Niets ellendigers kon hem overkomen dan juist dezen dag gekweld te worden door onzekerheid omtrent z'n gezondheid.
Ze keken allen naar hem, behalve Henri, tot mevrouw, om hem de onrust te ontnemen, die ze in z'n oogen zag, zei:
‘Och, wat overdreven. Je pa is zeker wat bleek van de emotie in den laatsten tijd.’
‘Och welja,’ beaamde Jeanne, ‘die Henri altijd.’
Van Lor was er zeker van, dat ze 't niet meenden, dat ze 't maar zeiden om hem gerust te stellen en dat prikkelde hem.
‘Bemoei jullie je asjeblief niet zoo met mij. Ik voel me lekker, dat is voldoende.’
Maar inderdaad voelde hij zich ellendig. 't Was hem haast niet mogelijk te blijven zitten. Hij wilde z'n gezicht zien. Er was niets meer in de wereld, dat hem verder belang inboezemde. De zwaarste ramp, aan anderen, wie ook, overkomen, zou op dit oogenblik hem onverschillig laten.
Henri zat zwijgend door te eten en toen hij klaar was en welbehaaglijk achteruitschoof in z'n stoel, zonder ook maar een oogenblik naar z'n vader te kijken, stond van Lor op, ging naar z'n lessenaar, deed of-i daarin wat zocht en liep toen langzaam de kamer uit, om de trap op te snellen naar z'n slaapkamer en daar voor den spiegel te zien, hoe 't met hem gesteld was. Hij bekeek z'n wangen, voor zoover die niet waren bedekt met z'n grijzend baardje. Ja, die waren wel bleek, alleen bij de jukbeenderen wat rood. Zag zoo een teringlijder er niet uit? Of was 't een verschijnsel van hartlijden? En de oogen hadden een vreemden gloed. Zou hij werkelijk... Och, gekheid, 't Kon niet waar zijn. Dat zou de goede God nooit willen. Dat zou al te wreed wezen, juist nu. 't Ging alles zoo goed, z'n promotie, z'n naam... Zeker, er gebeurden soms vreeselijke dingen in een menschenleven, maar dit was ondenkbaar kon niet, was te afgrijselijk om waar te zijn. Zeker, hij zag bleek, maar ziek gevoelde hij zich niet. Hij hoestte niet. Even diep ademhalen... geen pijn, nergens. Hoe zag z'n tong er uit? Gelukkig, die was als rauwe biefstuk, heelemaal niet die van een zieke. Maar die wangen,
| |
| |
die roode plekjes... en de oogen... Hij liep weg van den spiegel. Een koorts van angst was over hem gekomen. Z'n handen waren klam. Hij zag er tegen op, weer naar beneden te gaan, voelde, dat hij niet gewoon, niet opgewekt kon zijn. Alles scheen hem nu somberen ellendig.
Nu hoort hij iemand fluitend de trap opkomen. Hij wist, dat was Henri. Die broerde aap. En nu deed die jongen vroolijk, trok zich nergens iets van aan. 't Scheen wel of 't hem pleizier deed, dat z'n vader ziek was. Wat nu, kwam de jongen naar de slaapkamer?
Van Lor deed z'n best een gewoon gezicht te zetten en verliet de kamer. Dicht bij de deur stond z'n zoon.
‘Moet jij hier wezen?’
‘'k Wou maar es kijken, waar u was.’
‘Waarom?’
‘'k Dacht, dat u onwel was. U zag er zoo uit.’
‘Zoo. Je ongerustheid schijnt anders niet groot, dat je zoo vroolijk fluit.’ Toen liep van Lor door, ging de trap af met trillende beenen. Achter hem kwam Henri en floot weer en van Lor kreeg een gevoel, of de jongen hem overal treiterend wilde volgen. Maar Henri liep nu de gang door naar z'n moeder, die in de keuken was.
Toen van Lor de huiskamer binnenkwam, zaten daar Jeanne en Frits. Zij zoenden elkaar en schrokken heelemaal niet toen hij verscheen, keken hem nauwelijks aan. Dat ergerde hem, vond-i een onverschilligheid, die niet te pas kwam. 't Scheen zelfs, dat ze z'n binnenkomen niet prettig vonden. Geen vraag hoe 't met hem ging of op z'n minst een belangstellende blik naar z'n gelaat. Doelloos liep hij de kamer in, voelde neiging om dadelijk weer heen te gaan, maar bleef, liep langs den spiegel, wierp er snel een blik in en constateerde, dat het met z'n gezicht altijd nog hetzelfde was. Toen deed hij z'n lessenaar open en dicht en ging voor 't raam staan. Hij voelde zich zeer onbehaaglijk, verwachtte elk oogenblik een vraag van Jeanne of Frits hoe 't met hem ging. Zouden die twee nu heelemaal niet aan hem denken, vergeten zijn wat Henri van z'n bleek zien gezegd had? Dan was 't ook zeker zoo erg niet. En eensklaps kwam nu weer opgewektheid boven. Hij gaf er dadelijk uiting aan door zich om te keeren en te zeggen:
‘'t Is nu een gewichtige dag voor jullie, hè?’
Ze keken hem aan, verbaasd wat, dat-i zoo deed. Toen zei Frits met een glimlach naar z'n meisje:
‘'t Is tenminste nog nooit gebeurd.’
| |
| |
‘Nee, dat is 't ook niet. Als jullie nou maar gelukkig zijn... en gezond blijft.’
Zouden ze nu vragen hoe 't met hem was? Waarom keken ze elkaar nou weer zoo an?
‘Gezond?’ vroeg Jeanne, haar verbaasde gezicht naar hem toekeerend, ‘we zijn zoo gezond als 't maar kan, wat jij Frits?’
‘Ik wel.’
Natuurlijk, ze dachten alleen aan zich zelf. Maar dan was 't zeker niet zoo erg met hem, anders zouden ze toch wel...
‘Als we maar net zoo gezond blijven als u,’ vervolgde Jeanne, ‘dan ben ik tevreden.’
Hoe was 't nu alles weer zonnig voor van Lor. Bespottelijk kwam hem nu z'n angst van zooeven voor. Hij voelde neiging om eens hartelijk te lachen, die twee daar te omhelzen. Een lief kind was ze toch, die Jeanne. Wat was het leven toch zalig, gezondheid toch een heerlijk iets. Hoe dwaas toch je zoo gauw ongerust te maken, je dag te bederven en dan deze dag. De receptie van straks scheen hem een groot feest en hij gevoelde dankbaarheid voor die twee, die er de aanleiding van waren. Met lachende oogen keek hij z'n dochter aan en vroolijk klonk z'n stem, toen hij zei:
‘En ik zag er zoo slecht uit, zei jelui zooeven.’
‘U? Och, wat overdreven. Alleen een beetje bleek.’
Dus toch bleek. Zou hij dan werkelijk... Onrust lag weer in z'n blik.
‘Een beetje bleek. Zie ik werkelijk...’
‘Nu niet meer, heelemaal niet. U ben nou weer gewoon.’
Toen stapte eensklaps Henri de kamer binnen en alsof hij z'n vader eindelijk na lang zoeken gevonden had, vroeg hij dadelijk:
‘Zoo, ben u hier? Hoe is 't nou met u?’
God, daar had je die broerde jongen weer. Diè scheen hem vandaag wel een lijkkoets, hem overal volgend. 't Was of die jongen hem met opzet kwelde. Z'n verschijnen alleen deed hem al onaangenaam aan. Kortaf, nijdig wat, zei van Lor:
‘Met mij is 't goed. Laat me asjeblief met rust met je belangstelling.’
‘Lieve god, al weer niet goed. Als m'n vader er uitziet als een, die op sterven ligt, dan is 't toch logisch, als de zoon vraagt...’
‘Pa er uitziet of hij op sterven ligt? Je lijkt wel niet wijs. Pa ziet er heel gewoon uit,’ zei Jeanne.
‘Och, laat hem kletsen, die aap.’ Van Lor was er weer kapot van,
| |
| |
en bang, dat hij nog meer angstwekkends zou te hooren krijgen, liep hij de kamer uit. Bij de deur ontmoette hij z'n vrouw.
‘Ga je je kleeden?’ vroeg ze.
Hij keek haar aan, had haar vraag niet gehoord en antwoordde niet. Ze zag z'n ontstemd gezicht.
‘Wat heb je?’
‘Wat zeg je...?’ Eerst nu hoorde hij haar eerste vraag.
‘Ja, 'k ga me kleeden.’
‘Maar wat heb je?’
‘Wel niets. Ik ga me kleeden.’
Ze keek hem een oogenblik zwijgend na. Toen riep ze: ‘Je nieuwe schoenen staan in de kast op de gang, en je gekleede jas...’
‘Ja, ja, 't is goed.’
Ze ging de kamer in, waar Henri haar met lachend gezicht opwachtte.
‘Wat had je pa?’
‘Die is ziek,’ zei de jongen.
‘Och gekheid. Jij met je geplaag zooeven aan tafel. Jij maakt de man nog ziek. Je weet, hoe hij is. Kom, ga je asjeblief kleeden. 't Is al laat genoeg. Over een half uur kunnen ze al komen.’
‘Ben ik zoo niet netjes genoeg?’
‘Je moet je gekleede jas aandoen, dat weet je wel.’
‘Nonsens toch. Enfin, in godsnaam. Een geluk, dat ik maar één zuster heb. M'n lieve zondagmiddag naar de maan.’
‘Je bent wel hartelijk. Kom ga nu maar. Hoor es kinderen,’ vervolgde ze, toen haar zoon de kamer uit was, ‘als pa nu straks bij je is, dan zeg je maar, dat hij er best uitziet. Dat beurt hem weer op. Anders heeft hij den heelen middag een zuur gezicht en dat staat zoo gek voor de menschen. Doe je 't?’
Ze knikten beiden. Toen ging mevrouw op inspectie.
De bel stond niet stil en er was zelfs een oogenblik, dat voor het huis drie rijtuigen stonden. Van Lor en z'n vrouw wisten het, al konden ze, gebonden als ze waren aan hun plaats in de rij, niet op de straat kijken. Maar ze hadden 't aanrollen gehoord, 't stilstaan voor hun huisdeur en het dadelijk bellen daarna. Dat was in korten tijd driemaal gebeurd en de bezoekers per rijtuig waren nog niet vertrokken.
Van Lor stond in gesprek met een collega, die drie huizen verder woonde. De man, die door een erfenis van z'n vader, rijkgeworden zilversmid, er goed bij zat en niets verzuimde om van die gunstige
| |
| |
omstandigheid te doen blijken, kon natuurlijk niet anders als per rijtuig komen, maar omdat 't zoo dichtbij was, had-i zich eerst een paar straten laten omrijden. Hij was weduwnaar en had z'n dochter meegenomen, die door haar kleeding al dadelijk de nijd opwekte van mevrouw, maar niettemin allerhartelijkst en met veel vleierijtjes werd begroet. 't Kind deed haar uiterste best door druk gebabbel in den smaak te vallen, zei, ofschoon ze zelf nog niet verloofd was, tot Jeanne, dat ze 't reuzeleuk voor d'r vond, dat ze 'n reuze-angst had uitgestaan, omdat haar hoed er gisteravond nog niet was en van morgen eerst was bezorgd. ‘Vin je 't niet vreeselijk nonchalant van die menschen?’ Ze wachtte geen antwoord af en vervolgde dadelijk: ‘Vin je 't geen reuze-kleine hoed?’ En terwijl ze zich liet bekijken, schonk ze haar aandacht aan de bloemen en zei: ‘Reuze-veel bloemen, zeg. Leuk, hè?’
't Bezoek van die twee behoorde tot het vereerende soort. De receptie beloofde inderdaad een succes te worden. De kamer was vol en mevrouw genoot van die verbazende aanloop, die haar verwachting overtrof en waar geen eind aan scheen te komen. Intusschen wachtte mevrouw hunkerend op de kolonels-weduwe. Die was nog niet geweest en telkens als de bel ging, keek mevrouw in spanning naar de deur, hopend, dat al die menschen, waarvan de meesten elkander kenden en die daar babbelend stonden en zich inspanden om zoo deftig mogelijk te doen, er nog zouden zijn als de weduwe kwam. Drie rijtuigen voor de deur, die enorme belangstelling, 't kon niet anders, of 't moest op de weduwe indruk maken en haar overtuigen, dat ze haar vriendschap niet aan de eerste de beste had geschonken.
Weer werd er gebeld en daar 't een heel bescheiden belletje was, juist als die van de weduwe, was mevrouw overtuigd, dat de langverwachte eindelijk zou verschijnen. Ze keek maar naar de deur, was zoo in aandacht, dat ze even schrok, toen een van de bezoekers, die wilde vertrekken, haar aansprak. Verward, maar toch met een allerzoetst, snel weer verdwijnend glimlachje gaf ze de hand en wierp dra weer haar blik naar de deur, die eindelijk langzaam openging. Reeds glom in de oogen de gloed van verrukking, was de mond gereed tot een zoeten glimlach van welkomst, toen plotseling de vreugde op haar gelaat verkeerde in een uitdrukking van ontzettende schrik.
In de deuropening stond Coba.
Langzaam, met ietwat bange, verlegen kijk in de oogen kwam ze binnen. De volte hier, die ze hoorde, scheen haar den moed, die ze zoo noodig had, te ontnemen. Ze durfde de kamer nog niet rond te kijken.
| |
| |
Haar blik zocht dadelijk de gastvrouw. Ze moest dadelijk weten, hoe die haar komst opnam, om er haar houding naar te bepalen, want ofschoon ze was gekomen om haar schoonzuster te ‘pesten’, voelde ze wel, dat haar de moed zou ontbreken om tegenover een vriendelijke verwelkoming haar vijandige gezindheid te toonen. Maar toen ze den kwaadaardig-angstigen blik zag, waarmee mevrouw haar aankeek, kwam ineens haar vijandig gevoel weer boven, dat haar den durf gaf om, als het noodig was, van zich af te bijten. En in die stemming haar schoonzuster naderend in heftig verlangen om 't gevaar zoo spoedig mogelijk te ontmoeten, verwachtte ze een bejegening, die haar zou noodzaken aan die stemming uiting te geven. Verbaasd was ze dan ook, toen haar met een glimlach de hand werd toegestoken en voor ze nog een woord van gelukwensch had gezegd, reeds een bedankje klonk voor haar attentie. Ze stond een oogenblik verlegen. De vriendelijke tegemoetkoming, als verrassende tegenstelling van 't geen ze verwacht had, verdreef eensklaps haar strijdlust. Haar vijandig voornemen scheen haar nu een schuldige voorbarigheid, die ze niet beter goed te maken wist dan door een stevig schudden van de toegestoken hand en haar gelukwenschen, waarvoor ze 't bedankje al ontvangen had, uit te spreken met een gulle hartelijkheid. Toen eerst kreeg 't verloofde paar een beurt, na hen van Lor, die hoewel verbaasd door de begroeting van z'n vrouw, haar voorbeeld volgend, aan Coba joviaal de hand toestak. Groot was de belooning voor die daad.
‘Nou,’ zei Coba, ‘jij voel je zeker gelukkig. Je ziet er uit, of je bij den dag jonger wor.’
Van Lor, z'n deftigheid in de steek latend, klopte haar recht hartelijk op den schouder en zei lachend:
‘Vin je? Maar jij ziet er ook best uit, sinds ik je 't laatst zag.’
Terwijl hij dit zei, voelde hij er 't gevaarlijke van, maar z'n vreugde dreef er hem toe. 't Was er uit. Wat zou ze nu antwoorden? Zou ze z'n woorden als een uitnoodiging om meer te komen, opvatten? Hij wierp snel een blik naar z'n vrouw, die 't alles gehoord had en hem nu aankeek met nijdig gezicht. Toen hoorde hij Coba zeggen:
‘En da's ook een heele tijd geleje, da'k hier geweest ben. Maar dat mot je maar niet kwalek neme.’
‘Welnee,’ zei hij snel en vreezend, dat ze er op door zou gaan, vervolgde hij dadelijk: ‘Je kent zeker de familie van Frits nog niet? Mag ik je even voorstellen?’ Zich nu wendend tot mevrouw ten Have, die naast hem stond, zei hij:
| |
| |
‘Mag 'k u even... d'is m'n schoonzuster’, en tot Coba ‘mevrouw ten Have.’
Coba gaf een ferme handdruk, zei: ‘erg aangenaam’ en knikte uitermate vriendelijk. Mijnheer ten Have genoot van 't zelfde. Toen haastte zij zich tot van Lor te zeggen:
‘Ja, 't is eigelijk niet zoo as 't hoort, dat we zoo lang niks van ons liete hoore. Affijn...’ en ze trok even haar schouders op en keek hem aan of ze zeggen wilde: ‘je snapt misschien wel waarom, maar dat moet je je maar niet aantrekken.’ ‘Maar’ vervolgde ze, ‘we zulle voortaan beter oppasse.’
Daar had je 't gegooi al in de glazen. Stom ook van hem, dat-i zoo had toegegeven aan z'n gevoel. Wat moest-i nou zeggen? Toen ineens klonk kortaf naast hem de stem van z'n vrouw:
‘'t Was anders heel goed zoo.’
Z'n vrouw, die in haar verbeelding de gansche familie van Lor al op visite had gezien, begreep, dat hier wat gedaan moest worden om die ramp te voorkomen. Ze had haar schoonzuster verwelkomd zooals 't hoorde; dat was eenvoudig een quaestie van vorm en 't mensch zag er dragelijk uit in haar beste plunje, dat moest ze erkennen. Maar dat van Lor zoo gek was om nou maar weer ineens... goeie god, wat een dwaasheid, om alles weer te bederven. Ze had het wel zien aankomen en zich dadelijk voorgenomen 't gevaar te keeren, hoe ook. Met strak gezicht voor zich kijkend, had ze kortaf, vinnig dat voornemen uitgevoerd.
't Was Coba of ze een klap kreeg. Ineens kwam weer boven haar innige afkeer voor die vrouw, die haar zoo dikwijls gekweld had met hooghartigheid. De vriendelijke ontvangst van zooeven leek haar nu een bespotting, een beleediging, en met vonkelende oogen, de wangen fel rood van drift keek ze naar haar vijandin. Maar die had haar gelaat naar de deur gewend, die juist openging, om de kolonelsweduwe door te laten. Doch Coba, haar drift niet meester, vroeg scherp:
‘Wat wou je daarmee zegge?’
Mevrouw hoorde haar echter niet, was een en al aandacht voor de nieuwe bezoekster, die met een allerliefst lachje op 't verloofde paar toetrad en Coba noodzaakte wat achteruit te gaan. Ze schonk kort, vriendelijk haar gelukwensch en toen een pakje, wat ze droeg, ging vervolgens de rij der bloedverwanten langs en keerde tot mevrouw van Lor terug.
Coba, geen kans ziende haar woede aan 't bestemde adres te koelen, koos nu van Lor tot slachtoffer.
| |
| |
‘Wat meent je vrouw daarmee?’ vroeg ze met haat-spattende oogen.
‘Maak je nou niet driftig met al die menschen,’ suste hij zacht.
‘Al die mense?’ Ze riep het als 't ware uit. ‘Wèl late beleedige voor al die mense, hè?’
‘Nou ja, bedaar nu, bedaar nu,’ smeekte van Lor met gedempte stem, terwijl hij angstig om zich heen keek. ‘Je kunt hier toch geen ruzie maken. Wacht dan tot de menschen weg zijn asjeblief en spreek dan met m'n vrouw. Ik weet toch niet, wat ze gezegd heeft, Coba. Ze staat nu de praten met de vrouw van een kolonel, haar beste vriendin.’
Of ze nu haar drift zou temperen, uit ontzag? Hij mocht het hopen, want een oogenblik keek Coba met vlammende oogen naar z'n vrouw, die zich bewust van 't gevaar, 't gesprek met de weduwe met opzet wat rekte. Toen ineens keek Coba onverschillig om zich, wachtend tot 't gesprek was afgeloopen. Zoo stond ze een poosje en de angst was bij van Lor al wat bezonken, toen de kolonelsweduwe zich omkeerde en zei:
‘Een schat van bloemen. Mag ik es kijken?’
Voor nog de gastvrouw had geantwoord, stond Coba bij haar en zei met een voor haar ongewone zelfbeheersching, schijnbaar bedaard:
‘Wijje mijn es voorstelle an mevrouw? Je man zei dernet, mevrouw is je beste vrindin. Wil 'k met je beste vrindin wel es kennismake.’
Mevrouw stond ontzet, keek vragend de weduwe aan en wist een oogenblik niet wat ze moest doen, tot Coba eensklaps vervolgde: ‘As je me naam vergete ben, zal 'k 't zelf wel doen... 'k ben jùffrouw van Lor, enkelt van Lor. Me man is een broer van haar man. Hij is maar een bakkertje, ziet u. De andere zal u misschien ook wel niet kenne. Een is 't er serzant-mejoor en een is 't er zooies as knecht in de kemedie. Ze benne met z'n viere, allemaal van huis uit van Lor.’
De weduwe was een oogenblik in de war. Maar ze herstelde zich gauw en zei, even knikkend, met een nerveus lachje: ‘'t Is me heel aangenaam.’
‘Daar meen je toch niks van,’ zei Coba droog en zich ineens weer keerend tot haar schoonzuster, bitste ze, terwijl nu weer de woede uit haar oogen schoot: ‘Ziezoo. Nou kejje geure met je femilie. Geluk met je mooie naam.’ Toen ging ze.
Haar stem had als ruziegeluid geklonken in de volle kamer. Nu was 't er stil en waren alle blikken op mevrouw van Lor gericht, die zwijgend bleek, met groote oogen van ontzetting tegenover de weduwe stond.
| |
| |
Ze wilde zich verontschuldigen, ze had willen smeeken haar niet aan te rekenen, wat was voorgevallen, maar 't was haar onmogelijk iets te zeggen. En ook de weduwe was voor een oogenblik haar bezinning kwijt. Ze gevoelde zich beleedigd, had aan dat gevoel wel uiting willen geven, maar heel gauw bedacht ze, dat het beter was 't gebeurde niet al te ernstig op te nemen, wilde ze het doel, waarvoor ze hier in de eerste plaats gekomen was, bereikt zien. Het pakje, dat ze aan de verloofden had gegeven, hield een nieuw produkt van haar schilderkunst in. Als 't was uitgepakt, zou 't van hand tot hand gaan, zou 't worden bekeken, zou haar naam worden genoemd met den eerbied, waarop de kunst recht heeft, want wat wordt er van de kunst, wanneer zij niet gehuldigd wordt? Hulde is den kunstenaar onontbeerlijk als het vulgaire dagelijksche brood. Het is z'n andere kwellender honger. En het was die honger, die het gemoed van de weduwe tot vergevingsgezindheid stemde. Wat zou er worden van de spijs, wanneer ze in voorbarige lichtgeraaktheid heenging? Eerder dan mevrouw van Lor had ze zich hersteld, en bang, dat van de aanwezige bezoekers er velen zouden gaan - hoe weinig rekening hield ze met de nieuwsgierigheid der menschen - en haar geschenk daardoor bewondering zou derven, haastte ze zich met een vergoelijkend lachje te zeggen:
‘Uw schoonzuster scheen wat erg nerveus. Trek het u niet aan. Mij heeft het niet gehinderd.’ Toen, alsof het toeval was, keek ze naar Frits en hem naderend, vroeg ze:
‘En kan het je goedkeuring wegdragen? Ik dacht, de jong verloofden zullen genoeg heusche bloemen ontvangen; laat mij ze bloemen geven, op doek gezet.’
Frits bloosde even. Hij had nog niets gezien, had z'n aandacht meer tot het pas gebeurde bepaald. Dat hadden ze trouwens allemaal gedaan, ook Henri, die z'n vader, toen Coba was heengegaan, een duwtje had gegeven, zeggende: ‘daar stààn we nou in onze gekleede jas.’
Snel nam Frits het geschenk uit het papier, bekeek het even, hield het met gestrekte arm van zich af, keerde zich tot Jeanne en zei: ‘Prachtig, vin je niet?... 't Is prachtig mevrouw. Hebt u dat geschilderd?... Magnifique, vin je niet Jeanne?’
De weduwe had een snellen blik door de kamer geworpen, gezien hoe allen keken naar 't geen Frits bezig hield, want in de stilte, die er altijd nog was, moest ook dit wel de aandacht trekken.
‘Och, 't is een aardigheid,’ zei ze bescheiden. Ze had voor die aardig- | |
| |
heid dagenlang gesmeerd. ‘Dus 't kan je goedkeuring wegdragen? En van Jeanne ook?’
‘O, mevrouw. 'k Vind het prachtig. Mogen we u wel bedanken?’
‘Goed, goed. Maar leg het nu weg,’ klonk het zacht, ‘want ik zou verlegen worden, als ze 't hier allemaal... niet waar, je begrijpt me.’
‘Maar mevrouw, dat mag toch wel. Vinden we juist leuk. Ma moet het in elk geval zien. Die houdt zooveel van kunst, heeft het altijd over u.’
‘Och!... Nu, je ma, natuurlijk, en je pa... enfin, je doet maar wat je wilt.’
Mevrouw van Lor was wat bijgekomen. Dat de weduwe 't afschuwelijke geval zoo opnam, had haar wat gerustgesteld. Maar toch hinderde haar nog de uitdrukking van nieuwsgierige verbazing op de gezichten der anderen, die alles gehoord moesten hebben en ofschoon ze hun aandacht schonken aan 't gegeven schilderijtje, niettemin telkens naar haar keken. Slechts weinigen waren heengegaan, vervangen door nieuw aangekomenen. De kamer was vol gebleven. Tegenover de weduwe gevoelde mevrouw zich een schuldige, die door edelmoedig geschonken vergiffenis tot ontroerende dankbaarheid was gestemd. Toen dan ook Jeanne haar 't verfwerkje liet zien, meende ze die dankbaarheid alvast te moeten uiten door uitbundige lof en vervolgens haar blik te slaan op het aan de wand hangend kunstprodukt der weduwe. Zooals ze verwacht had, keken ook de anderen naar het plekje aan de wand en de artiste genoot volop en was voor haar vergevingsgezindheid ruimschoots beloond. Toen werd er weer afscheid genomen, kwamen echter ook nieuwe bezoekers en mevrouw vergat nimmer, zoolang de weduwe er nog was, dezen te dwingen tot bewondering van 't geschonken bloemstuk op linnen.
Zij, die in haar verbeelding gezeten was op een hoogen troon en er de schatten van hulde nederbuigend aanvaardde, had graag nog wat langer haar verheven zetel ingenomen. Doch de welvoegelijkheid gebood haar af te dalen en zich te onttrekken aan de bewondering. Maar zoo was haar geest vervuld van verheerlijking, zoo streelend werkten nog de pas ontvangen bewijzen van haar groote gaven, dat het geval met Coba geheel uit haar gedachten was en ze een oogenblik oprechte verbazing toonde, toen mevrouw van Lor bij 't afscheid nemen zei:
‘U moet niet boos zijn... Och wees niet boos op ons om dat van zooeven. 't Heeft ons zelf zoo aangedaan.’
| |
| |
‘Boos?... Waarom zou ik... O, u bedoelt... och, maar m'n lieve, ik was 't al vergeten, heusch. Denk er niet aan. Er is wel iets hoogers, niet waar, dat onze ziel in beslag neemt.’
Toen ging ze, de ziel gansch en al vervuld van dat hooge. En toen ze weg was, scheen voor mevrouw van Lor de kamer als leeg. Ze staarde, dacht dadelijk weer aan Coba, hoorde weer die harde, bijtende stem, die beleedigende woorden, die haar 't bloed weer naar de wangen dreven, dat ze gloeiden. Opnieuw kwam verbittering boven en in haar overdenking zich herinnerend de oorzaak van 't gebeurde, keek ze nijdig naar haar man. 't Was zijn familie, die 't haar had aangedaan. Wat moesten de ten Have's wel denken? Ze keek naar hen. Mevrouw ten Have was in gesprek; haar man stond zwijgend, met ernstig gezicht te staren. Wat hadden die? Mevrouw van Lor herinnerde zich nu, hoe 't haar bij het binnenkomen van die twee was opgevallen, dat ze niet gewoon waren. Maar lang had ze zich daarmee niet gekweld. Er was wel wat anders te doen. En ook nu dacht ze er niet lang over. De ruzie liet haar niet los.
Van Lor, die na 't vertrek van de weduwe wel begreep, dat z'n vrouw haar gramschap, als ze er kans toe zag, aan hem zou luchten, had veiligheidshalve haar zijn rug toegekeerd, stond in gesprek met een bezoeker, die 't meest aan 't woord was. Van Lor luisterde nauwelijks naar hem, lette meer op z'n vrouw. Hij hoorde haar stem niet. Ze moest dus in gedachten zijn en hij raadde die gedachten, voelde haar bo ozen blik op hem rusten. Straks, als de receptie was afgeloopen, gingen de poppen aan 't dansen. Dat zou weer wat geven. Hij zuchtte even. Enfin, afwachten maar. Hij zou haar gelijk geven, in alles gelijk geven, zich desnoods nog nijdiger toonen over z'n familie dan zij. Als ze 't wilde, was-i bereid ze voor goed te verloochenen, ze voor dood te verklaren, als ze hem dan maar niet langer kwelde. Jammer toch, dat 't was voorgevallen. Hij voelde zich juist zoo behaaglijk, zoo in-gelukkig na 't zeggen van Coba, dat-i bij den dag jonger scheen te worden. Die Coba was toch waarachtig zoo kwaad niet. Ze had hem z'n opgewektheid teruggegeven. En nu kreeg je die ruzie, en straks... Enfin, daar zou hij ook wel doorheen komen. Hij gevoelde zich overigens lekker, gezond. Daar had-i zich nu een paar uur lang om niets ongerust gemaakt, had-i zich ziek gevoeld, alleen omdat die aap van een jongen... waar was die nu? Hij keek de kamer rond, maar nu ineens klonk de stem van hem, met wien hij in gesprek was.
‘Dat zul je toch moeten toegeven,’ zei deze.
| |
| |
‘Zeker, zeker,’ haastte van Lor zich te antwoorden, ofschoon hij niet wist, wat er viel toe te geven.
‘Welnu, waar blijf je dan met je betoog van zooeven. Principe goed, maar je moet het weten te verdedigen.’
‘Principe... och ja... wat zal ik je zeggen... principe.’ Hij was glad vergeten, wat dit principe moest zijn.
‘Ja, zeker, principe... Enfin, denk er maar es over.’
‘Ja, ja, 'k beloof je het.’
‘Nu, ik ga. 'k Zal maar bij jou beginnen.’
Gelukkig, die was weg. Wat was 't nu ook weer, waar-i zooeven... o ja, Henri. Waar was die? Was die jongen er nou toch van door gegaan? Zoo'n vervloekte aap. Daar zou-i straks van lusten. Van Lor, toch al gebelgd op z'n zoon, voelde zoete wraaklust opkomen en overmoedig, door de geruststellende overtuiging, dat 't heel wel was met z'n gezondheid, nam hij zich voor z'n zoon eens flink aan te pakken en hem betaald te zetten 't geen die hem had aangedaan.
De receptie liep ten einde. Er waren oogenblikken, dat zich geen bezoeker in de kamer bevond. Dan ging men even zitten, werd de rij verbroken. Fluisterend had van Lor z'n vrouw gevraagd, of ze ook wist, waar Henri zat. Ze had even verrast om zich heen gekeken, vroeg toen:
‘Is hij al lang weg?’
‘Welja... Maar ik zal hem leeren, dat beloof ik je.’
‘Laat dat maar,’ zei ze bits, ‘de vrouw van je broer heeft al ruzie genoeg gemaakt. Bab, wat een volk.’
‘Maar Marie...
‘Zou je er aan willen denken, dat er hier nog meer menschen in de kamer zijn?’
Toen liet ze hem staan, ging naar mevrouw ten Have, omdat die alleen stond. 't Moest dus wel, al mocht ze die vrouw niet. Ze had nooit erg met de ten Have's weggeloopen. Met hem ging 't nog al, ofschoon ze hem nooit voor vol had aangezien, omdat hij met de keukenmeid van z'n moeder was getrouwd. Maar hij woonde als kassier in een deftig huis. Dat maakte veel goed. De vrouw echter vergaf ze haar lage afkomst niet. Die had bovendien te dikwijls de nijd opgewekt van de ambtenaarsvrouw, die rond moest komen met een salaris, niet grooter dan die gewezen keukenmeid jaarlijks aan haar kleeding besteedde. Sinds echter van Lor referendaris was geworden, was die nijd wat verminderd. De referendaris-titel stelde hem, naar zij meende, maat- | |
| |
schappelijk boven den kassier, en stand was gelukkig niet te koop. Er was nu overwicht van deftigheid aan haar kant. Maar daar kwam nu die Coba en sloeg met haar vischwijfmanieren in die deftigheid een leelijk gat. 't Sprak wel van zelf, dat de kassiersvrouw, die alles had gehoord en de vriendschap, die de gastvrouw haar toedroeg op de juiste waarde wist te schatten, van het gebeurde met Coba stil had genoten. Daarvan overtuigd, sprak mevrouw van Lor haar niettemin met hartelijke belangstelling aan en vroeg:
‘Wat heeft uw man toch? Ik vind hem zoo stil vandaag.’
't Was waar, dat ten Have, die anders nog al luidruchtig was, van middag opmerkelijk weinig zei en dikwijls stond te staren. Hij scheen nu in aandachtige beschouwing van een reproductie in lijst.
‘M'n man?’ Eerst verrast, toen wantrouwend keek ze de vraagster aan. ‘Och, hij is wel es meer zoo, moet u maar niet op letten... Vertel u es, wat was dat toch zooeven met uw schoonzuster?’
Mevrouw van Lor voelde 't, dat was een vraag naar den bekenden weg, uit leedvermaak gedaan. Ze zag 't aan het gezicht van die vrouw, las de spot in haar oogen, en heftig laaide nu ineens haar nijd weer op. Koel, ietwat uit de hoogte keek ze haar gast aan. Toen zei ze, zich afwendend: ‘Och, die houdt er wel es meer van die keukenmeidenmanieren op na,’ en ging naar de verloofden.
Mevrouw ten Have was bleek geworden. Nerveus speelden haar vingers met de gouden sautoir. Ze stond in beraad, wat ze doen zou, heengaan of door een houding van opgewektheid en vriendelijkheid de ander 't genot van haar repliek te ontzeggen. Maar haar verbittering was te groot. Ze voelde, dat ze die rol niet zou kunnen spelen. Op dit oogenblik kwam weer een bezoeker binnen en toen die was heengegaan, was de tijd, voor de receptie gesteld, afgeloopen.
Zonder een woord te zeggen, verliet mevrouw ten Have de kamer, vroeg de meid naar hoed en mantel en kwam gekleed weer binnen. Haar man, nu in gesprek met van Lor, keek verwonderd. Ze wenkte hem, liep hem tegemoet.
‘Doe je jas aan,’ zei ze zacht, ‘we blijven hier niet. Vraag asjeblief niets.’
‘Maar...’
‘Straks, kom nu, straks zal ik je vertellen.’ Ze wond zich op, stond er met bevende lippen, en terwijl hij zwijgend de kamer uitging, jas en hoed haalde, deed zij haar handschoenen vast. Mevrouw van Lor, die ze te eten had gevraagd, naderde haar man, die gek stond te kijken.
| |
| |
‘Vraag niets,’ fluisterde ze, ‘niets asjeblief. Ze is nijdig, blijft niet eten.’
Ten Have kwam weer binnen.
‘Wil je nu... Ik ben klaar, ofschoon... ik begrijp niet... lamme boel.’
‘Straks, straks,’ zei z'n vrouw driftig. Ze keerde zich om, liep naar van Lor. Toen vroeg Frits:
‘Blijft u niet, ma? 't Was toch de bedoeling...’ en hij keek naar z'n aanstaande schoonmoeder.
‘Dat we hier bleven eten? Wel, nee kind. We willen de familie hier niet te veel op kosten jagen. 't Is toch al mooi genoeg, zoo'n drukte... Dag, meneer van Lor, veel genoegen verder.’
Ze had luid gesproken, de mond gedwongen tot een glimlach. Maar de gloed van opwinding straalde uit haar oogen, toen ze van Lor de hand reikte, die hij verrast, werktuigelijk aannam. Hij durfde niets vragen en toen ook ten Have de hand gaf, drukte hij die zwijgend en keek met open mond de heengaanden na. En ook z'n vrouw, die de toegestoken hand van ten Have niet had gezien, versuft als ze stond door de pas ontvangen klap, was niet in staat geweest een woord te zeggen. Ze had wel kunnen huilen van woede, omdat ze zich geslagen voelde door dat mensch.
Frits, haar naderend, vroeg: ‘Wat is er toch gebeurd met ma?’
Ze keek hem aan en haar zelfbeheersching keerde terug. Tegenover hem moest ze haar toorn inhouden. Als die jongen niet zoo'n goede partij was...
Schijnbaar bedaard zei ze:
‘Och Frits, een kleine kwestie. Je ma was wat nerveus. Ze zal 't je zelf wel vertellen. 't Spijt me, dat het nu juist moest voorvallen.’
‘Maar wat is d'r dan voorgevallen?’ vroeg haar man, nog altijd met schrik in de oogen.
Hem behoefde ze niet te ontzien. Zooals hij daar stond met z'n angstig, nu wat onnoozel gezicht, scheen hij haar een kind, klein en laf. Op dit oogenblik had ze een hekel aan hem. Ze dacht aan z'n familie, aan Coba, en vinnig, met minachting kijkend naar hem, zei ze:
‘Wat er gebeurd is? Wat jij had moeten voorkomen, door te zorgen, dat jou familie hier niet over de vloer kwam. Als het niet de vrouw is van je broer de bakker, dan is 't de vrouw van je... Och, laat ik maar zwijgen. Bah, wat een familie.’
Hij kromp ineen onder de slagen, had wel om genade willen smeeken,
| |
| |
vervloekte z'n broers, z'n gansche familie, had ze graag allen dood gezien, als 't moest, ze doodgemaakt.
Z'n vrouw liet hem den tijd niet te antwoorden. Ze keerde zich tot Jeanne.
‘Toe kind, schenk jij nu es een glas port, of wil jullie wat anders, er is nog advokaat ook. Maar geef mij een glas port. Ik ben wee van dat lange staan.’ Ze wilde de kamer uitgaan, toen langzaam de deur werd geopend en 't hoofd van Henri zichtbaar werd. Glimlachend keek hij z'n moeder aan, vroeg: ‘is 't afgeloopen?’ en stapte de kamer binnen.
Van Lor, die voor 't raam was gaan staan, keerde zich snel om. Hij had aan z'n zoon niet meer gedacht, bepeinsde slechts hoe hij 't zou aanleggen z'n vrouw wat zachter te stemmen. Hij voelde zich ellendig. Toen hij nu de stem van z'n zoon hoorde, verkeerde dat gevoel plotseling in felle woede, herinnerde hij zich z'n voornemen om den jongen onder handen te nemen, en met een gezicht, bleek en verwrongen van drift, riep hij:
‘Zeg es, waar heb jij gezeten, onbeschofte vlegel, om maar zoo weg te loopen?’
Henri was een oogenblik in de war. Zoo had-i de ouwe nog nooit gezien. Die kon toch nog wel nijdig worden. Dat viel hem mee. Maar 't joeg hem geen vrees aan en rustig brutaal, heel gauw bekomen van z'n verbazing zei hij:
‘Onbeschofte vlegel? 'k Zou wel es willen weten waarom. Omdat ik geen lust had hier langer voor pias te spelen?’
‘Dat eischt de beleefdheid,’ riep z'n vader.
‘Beleefdheid, beleefdheid.’
‘Ja, zeker, beleefdheid. Dat is nou de laatste keer, versta je?’
‘Komen er dan nog meer recepties?’
‘Hou je mond, broerde kwajongen.’ Mevrouw verliet de kamer.
‘Goed, ik zal zwijgen.’ Verrassend onderworpen was z'n toon en van Lor genoot al van z'n eerste overwinning. ‘Maar als ik u was pa’ vervolgde z'n zoon nu, hem aankijkend met kleine oogen, ‘dan zou 'k me niet zoo opwinden. U ziet er uit, om zóó af te leggen. Nog erger dan van middag aan tafel.’
‘Zoo,’ zei van Lor stroef, ‘kijk jij asjeblief naar jezelf.’
‘Ik ben gezond.’
Na dit opwekkend antwoord verliet de jongen de kamer, en terwijl Jeanne bezig was aan 't inschenken van de port, liep van Lor naar z'n slaapkamer en bekeek er in den spiegel z'n nu inderdaad bleeke wangen
| |
| |
Hij gevoelde zich de rampzaligste mensch op aarde en had innig medelijden met zich zelf.
In de gedrukte stemming, die er was aan tafel, schonk niemand hem bizondere aandacht, werd geen woord gezegd, dat z'n kwelling verminderde. Z'n vrouw, tegenover hem, zat met strak gezicht, sprak slechts tot Jeanne en Frits, en toen ze allen, behalve Henri, die weer was gedeserteerd, na 't eten in de huiskamer zaten, mevrouw slaperig wat, Jeanne en Frits op de canapé in verliefd gedoe, zat van Lor in angstkoorts te denken aan allerlei doodelijke kwalen, ging hij nu en dan ongemerkt z'n polsslag na, haalde diep adem, betastte z'n gezicht en liep een paar malen de kamer uit om in het spiegeltje aan de kapstok in de gang z'n gelaat en tong te bekijken. Hij dankte den hemel toen. Frits heenging en volgde zwijgend z'n vrouw, die den ganschen avond geen woord tot hem gesproken had, de trap op naar de slaapkamer. Daar gekomen zei ze, na zorgvuldig sluiten van de deur, hem een blik van innige verachting toewerpend:
‘Je wilt zeker wel zoo goed zijn die familie van je te schrijven, dat ze ons asjeblief, asjeblief niet langer compromiteeren met hun bezoeken.’
Hij stond al voor den spiegel, bekeek weer z'n gelaat, waarvan de kleur nog niet geschikt was hem z'n rust terug te geven. Hij hoorde wel wat z'n vrouw zei, maar van veel belang was hem dat nu niet. Zij kon bovendien gedaan krijgen wat ze wilde. 't Kon hem allemaal niets schelen. Wat gaf hij om z'n familie? Eigenlijk gaf hij om niemand meer. Alleen z'n eigen bestaan hield hem bezig. Onverschillig wat dan ook antwoordde hij:
‘'k Zal 't morgen doen.’
‘Ja, en geen dag later asjeblief.’
‘Morgen.’
Toen spraken ze niet meer en legden zich ter ruste zonder nachtgroet.
(Wordt vervolgd).
W.M. Ebbink.
|
|