Groot Nederland. Jaargang 17
(1919)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 584]
| |
Henri Bergson.‘Grau, teurer Freund, ist alle Theorie,
Und grün des Lebens goldner Baum,’
Goethe.
Wat een fijne kop, wat een intellectueele uitdrukking om den mond, wat een schrandere, alles doorborende oogen heeft onze moderne philosoof, professor Henri Bergson. Men kan niet wegzien van zijn portret, als het voor ons staat, vooral omdat er zoo duidelijk die ‘gratie der ziel’ over uitgegoten ligt, waarvan hij spreekt in zijn geschriften: het soepele, wel-willende, beschaafde, het echt Fransche savoir-vivre. Wat een verrijking voor het leven, om hem te leeren kennen! Ik betwijfel, of ooit een schrijver in betrekkelijk zoo korten tijd, zoo grooten opgang heeft gemaakt. Binnen de 20 jaar toch, heeft zijn philosophie de aandacht getrokken der geheele beschaafde wereld. Zijn eerste boek verscheen in 1889, en nog vóór 1910 was zijn philosophie alom bekend en besproken. Zijn boeken hebben dan ook een 12den, ja 17den druk beleefd. Dat wil wat zeggen voor philosophische werken, die toch altijd door eene minderheid der leeslustige menschen gelezen worden. Evenzoo gaat het op zijne lezingen. Het geheele intelligente publiek van Parijs is daar te vinden. Uren van te voren worden de plaatsen in het auditorium belegd. Dat wil misschien nog meer zeggen, als men bedenkt hoe moeilijk 't is menschen bijeen te brengen voor meer ideëele doeleinden,-laat staan om droge philosophie te hooren. Maar hier ligt de oplossing van het raadsel: Bergson's philosophie is nooit droog. Hij kan het schijnbaar droogste entameeren, en zie, het wordt levend welwater, tot lafenis voor velen. Nergens zal men bij Bergson een gezocht streven naar populariteit bespeuren, maar ook nooit een opzettelijk ‘geleerd doen’ om door duistere woorden te imponeeren. Het is nergens ‘bedompt’ in zijn gedachtensfeer. Hij zet alle vensters open om het volle zonlicht naar binnen te lokken. Daarbij komt een schitterende voordracht, een sympathieke persoonlijkheid, glasheldere betoogen, en een concise, tot het uiterst toe verzorgde taal, zoowel in voordracht als in geschriften. Ik zou bijna geneigd zijn van hem te zeggen: hij bezit al de voor- | |
[pagina 585]
| |
deelen en mist al de nadeelen van den modernen mensch, deze hypermoderne mensch Henri Bergson.
Henri Bergson werd 18 Oct. 1859 te Parijs geboren in de ‘rue Lamartine.’ Een gedeelte zijner kinderjaren bracht hij te Londen door, zoodat hij Engelsch met hetzelfde gemak spreekt als zijn eigen taal. In Parijs bezocht hij het ‘Lycée Fontane,’ Na het staatsexamen wankelt hij nog tusschen ‘Lettres’ of ‘Sciences.’ Ofschoon een geboren mathematicus en natuurvorscher, besloot hij toch eerst de klassieke ‘Ecole normale supérieure’ te doorloopen. Na drie jaren van studie verliet hij ‘l'Ecole Normale’ met den titel: ‘Licencié-èslettres.’ Onmiddellijk daarna werd hij benoemd tot leeraar te Angers, in het westen van Frankrijk. Daar houdt hij zijn prachtige rede over het specialiseeren (La spécialité, Discours, Angers 1882), waarin reeds in kiem zoo veel voorhanden is wat hij later in zijn ‘Evolution créatrice’ der menschheid brengen zou. ‘Hoe zal men het probleem oplossen,’ zoo vraagt hij, ‘om den honger naar omvattende kennis te verzoenen met den eisch van het leven om zich te beperken?’ (eenzijdige opleiding). Men moet zich zoo laat mogelijk beperken, meent Bergson. ‘Wij moeten allen beginnen met het naïeve enthousiasme alles te willen weten.... Men begrijpt geen alleenstaande waarheid, zonder dat men de draden ontward heeft, die het mogelijker wijze met andere waarheden verbindt. Men kent het gebouw niet, omdat iemand ons de steenen aanwijst, waarmede het gebouw zal worden opgetrokken. En toch bestaat het gebouw uit louter steenen. Alle kunst bestaat namelijk in regelen. Het komt er minder op aan om iets van de steenen te weten, dan de steenen op hare plaats te zien. Ziet men met den microscoop slechts alle deelen en onderzoekt slechts die, begint men niet met het geheel te overzien - dan onderscheidt men vele onderdeden goed, maar men heeft geen idee van wat men eigenlijk ziet.’ ‘Ik zou wenschen,’ zegt Bergson, ‘dat men zich op geen speciale studie toelegde, eer men geen behoefte meer gevoelde om al het andere te weten.’ Men zou op die manier langen tijd noodig hebben om kennis te verwerven, maar korter tijd om de wetenschap vooruit te brengen. Onze bizondere gave zal pas tot haar recht komen, als alle gaven ontwikkeld zijn, als zij door al de andere gedragen wordt. De beste manier om iets te bereiken in het leven is, om er niet te vroeg | |
[pagina 586]
| |
op aan te sturen. Waarlijk een bevrijdend paradox! En hij citeert Cartesius, die ergens gezegd heeft: ‘Het zou kinderachtig zijn, zich met getallen en figuren bezig te houden, indien men zich tevreden zou stellen met de kennis van zulke bagatellen.’ Na twee jaar werd hij beroepen aan de universiteit te Clermont-Ferrand, de hoofdstad van de oude provincie Auvergne. Daar waar Pascal zijn theorieën zag rijpen, waar Rameau zijn harmonie-leer schreef, daar genoot Bergson 5 jaar lang een ‘retraite spirituelle,’ waarin hij de groote lijnen zijner philosophie heeft opgetrokken. Hier luidde hem het ‘Impossible’! tegen, hier leerde hij kritiek oefenen op de gangbare meeningen, zoodat er plaats bereid werd voor nieuwe gedachten. Hier te Clermont-Ferrand was het, dat hij op een zijner dagelijksche wandelingen zijn geniaal idee ontving, zijne ontdekking van ‘la durée’, (het vloeibare nu) het verloop van het vervlogen - naar het toekomstig oogenblik, steeds het voorbijgaande opstapelende. ‘Dit verloop kan nooit afgebroken worden en nimmer terugkeeren. Ieder levensmoment is eene soort schepping. Dat men bestaat is verbonden aan verandering, verandering aan rijpen, rijpen aan een zichzelf tot in het oneindige toe, herscheppen.’
Daar ook schreef hij de twee dissertaties voor den doctorgraad, één in het Latijn: quid Aristoteles de loco senserit, één in het Fransch: Essai sur les données immédiates de la conscience. In 1889 verhuisde Bergson naar Parijs waar hij, na eene schitterende verdediging zijner stellingen, promoveerde tot: Docteur-ès-lettres avec mention philosophie. In 1884 houdt hij zijn later zoo bekend geworden rede over ‘Le rire’, waaronder zijn toehoorders nog ‘rient à belles dents’, terwijl hij hen ongemerkt gebracht heeft waar hij hen hebben wilde. 't Jaar daarna houdt hij de feestrede over ‘La politesse,’ waar hij in tegenstelling van het voorzichtige, conventioneele en ceremonieele, het echte, fijne, levende savoir vivre stelt ‘de gratie der ziel.’ D.i.: ‘De kunst eigen meeningen uit te spreken zonder anderen te ergeren, de kunst te kunnen luisteren, te willen begrijpen, zich geheel in te denken in andere gezichtspunten. Al het bittere van meeningsverschil valt dan weg. Aristoteles zegt, in een republiek waar allen vrienden zijn van kennis en nadenken, daar zullen ook alle burgers vrienden zijn. Om onze gedachten, ons verstand te reinigen van alle inmenging van pijn en vooroordeel, moeten wij goed begrijpen dat de schijnbaar | |
[pagina 587]
| |
meest uiteenloopende beschouwingen een gemeenzamen grond bezitten.’ In deze heeft zeker niemand zijn eigen leer gewetensvoller gehandhaafd dan Bergson.
Reeds in 't begin van zijn ‘retraite spirituelle’ ontwaakte de oude liefde voor physica en biologie, en het mag wel zijn kritiek op de gevolgtrekkingen dezer wetenschappen geweest zijn, die hem eerst tot de psychologie, en later tot zijn philosophische speculaties hebben geleid. Als staal van hoe nauwkeurig en voorzichtig Bergson te werk gaat, eer hij een meening verkondigt, moge het volgende dienen: ‘Ik zei tegen mezelf,’ aldus Bergson, ‘wat heeft de huidige physiologie en pathologie te leeren omtrent de oude vraag over de verhouding tusschen het materieele en psychische leven, aan iemand die zonder vooropgestelde meeningen, en met het voornemen om weg te zien van alle speculaties die hij zelf over de verschillende dingen gemaakt heeft, en ten slotte vast besloten is, niet te luisteren naar wat de geleerden zeggen, als het niet vast gelegd is door feiten? Ik zag spoedig in, dat de vraag voorloopig in geen helderen vorm beantwoord kon worden, tenzij men zich beperkte tot herinnering (mémoire). Maar ook dat moest nog beperkt. Toen ik stil stond bij woord-herinnering zag ik dat het probleem al te uitgebreid was, dat wij bij geluidherinnering vóór woorden de knoop van het probleem moeten zoeken. De literatuur over aphasieGa naar voetnoot1) is ongehoord. Vijf jaar had ik noodig om mij daar doorheen te worstelen. Ik kwam tot het resultaat, dat tusschen het psychologische feit en diens ondergrond in de hersens, een verhouding moet zijn, die nog geen uitdrukking gevonden heeft in eenig klaargemaakt philosophisch begrip, dat tot onze beschikking is.’ In 1900 nam hij deel aan het eerste internationale congres voor philosophie te Parijs. Zijne bijdrage tot de daar gehouden verhandelingen, had tot titel: ‘Note sur les origines psychologiques de notre croyance à la loi de causalité,’ een zeer korte, maar voor zijn gedachtengang uiterst gewichtige studie. Tegelijker tijd beginnen de bijdragen in ‘Bulletin de la Société française de philosophie,’ waar hij zoo sympathiek, zoo open en ongedwongen aanvalt en verdedigt. In 1900 wordt hij benoemd tot professor aan ‘Collège de France.’ | |
[pagina 588]
| |
In 1901 wordt hij lid van ‘Institut de France’ en neemt zitting in ‘Académie des Sciences morales et politiques.’ Door zijne groote bescheidenheid tegenover oudere collega's, werd hij eerst 13 jaar later als lid van de Fransche Academie geïnstalleerd, den 12den Februari 1914. Hij werd toen de opvolger van zijn besten vriend, Emile Olivier. Op het philosophische congres te Génève in 1904 sprak Bergson over ‘Le paralogisme psycho-physiologique.’ Hij oefent hier kritiek op de zoogenaamde paralel-theorie, bewijst dat deze slechts eene hypothese is, en stempelt haar ten slotte tot eene logische ongerijmdheid. Deze voordracht wekte algeheele verbazing. Een oor- en ooggetuige verhaalt: ‘Een onrust voer door de menigte. Een nieuw tijdperk in de geschiedenis der psychologie was aangebroken!’ In Bergson's studie over den in zoo hooge mate met hem overeenstemmenden Felix Ravaisson - Mollien, lezen wij: ‘Philosophie streeft altijd opnieuw moeilijkheden te overwinnen, tegenstrijdigheden te vereenigen, eene werkelijkheid te meten, die onze hersens niet kunnen uitdenken. Soms verschijnt plotseling een kunstenaar, een dichter, die eenvoudig genoeg is om het ingewikkelde te ontwarren, een mensch, die, dichter bij zijn oorsprong staande, samensmelt, wat voor het verstand onvereenigbaar is. De taal, die deze mensch spreekt, wordt niet door allen op de zelfde manier opgevat. Sommigen noemen het zwevend, anderen hooren het als iets helders en duidelijks. Voor eenigen klinkt het als eene verlorene herinnering, voor anderen als een blijden zang der toekomst.’ In 1907 verschijnt Evolution créatrice! ‘Es brechen in schallenden Reigen
Die Frühlingsstimmen los,
Sie können's nicht länger verschweigen,
Die Wonne ist gar zu gross!
Wohin? Sie ahnen es selber kaum,
Es rührt sie ein alter, ein süsser Traum!’
Een helder, kristallijn voorjaarslied klinkt ons uit de bladzijden van dit veelomvattend werk tegen. Hier vinden wij den ganschen Bergson, als mensch en philosoof. Al het vroeger geschrevene, zijn verhandelingen, studies, lezingen en voordrachten vinden hier het culminatiepunt. Wij zijn als 't ware aan zijn hand den berg langzaam en dikwijls met moeite opgeklommen, zien duidelijk en overzichtelijk wat wij | |
[pagina 589]
| |
achter ons lieten en onderscheiden nu, door de nevelen heen, een lichtschemer, dien wij te volgen hebben. Bergson zelf raadt degenen die zijne werken nog niet kennen, met dit boek te beginnen. Men is dan weg-wijs. Er gaat scheppende kracht uit van dit boek. Het zijn feesturen als men er zich in verdiepen mag. Want men moet er zich den tijd voor geven. Niet dat hij zwaar is om te lezen. 't Laat zich alles prettig lezen; vooral wanneer men eenigszins vertrouwd is met Kant en Schopenhauer, begrijpt men hem soms met een enkel woord. Het boek tintelt van sprankelend leven. Men speurt op iedere bladzijde den fijnen, pittigen, kritischen, hoogst beschaafden, echt Franschen geest. Hij kan met enkele woorden een geheel nieuw in zicht geven. Zijn ‘pure durée,’ zijn ‘élan vital.’ zijn ‘évolution créatrice’, zijn ‘intuition ou la sympathie intellectuelle,’ zijn ‘attention à la vie’, zij zijn geijkte termen geworden, voor hen die hem kennen, en vertrouwd zijn geraakt met zijne heerlijke, levende philosophie. In een brief aan de Figaro van 28 Februari 1914, laat Bergson zich op de volgende wijze uit, over het enthousiasme waarmede zijne werken ontvangen zijn: ‘De ingewijden, zoowel als de oningewijden gevoelen dat het hier eene beschouwing van de hoogste problemen geldt, die berust op ervaring (hetzij uiterlijke of innerlijke), eene philosophie die geen overdreven aanspraak maakt, die met beide voeten op de aarde staat, eene leer die zich van de ketenen der systemen vrijgevochten heeft; die er zich niet voor uitgeeft alle mogelijke vragen te kunnen beantwoorden, maar iedere vraag op zichzelf opneemt ter behandeling. Met één woord eene philosophie met dezelfde mogelijkheden tot vooruitgang en voleinding als de wetenschap zelf.’ Bergson heeft natuurlijk ook zijn tegenstanders gevonden. Zijne philosophie is immers gedeeltelijk eene reactie tegen het onvoorwaardelijk geloof der positivisten en naturalisten aan de toereikendheid der rede, aan de mogelijkheid dat alle raadselen door de exacte wetenschappen zouden kunnen worden opgelost, hetwelk ten slotte bij de verstgaanden dezer dogmatici het karakter van bekrompenheid aannam, waartegen Schopenhauer reeds zoo scherp uitvoer. ‘Büchner meint’, zoo schrijft Schopenhauer in een zijner interessante brieven aan Dr. Asher, ‘Büchner meint über den Willen wären die Physiologen die am meisten kompetenten. Schönes Zeug! - scilicet die von auszen an den Menschen kommenden, die nicht wissen, was | |
[pagina 590]
| |
drinnen vorgeht! Er redet wie es von so einem unwissenden Barbiergesellen zu erwarten ist. So ein Mensch hat nichts gelernt..., keine Philosophie, keine Humanitätsstudien getrieben, und dann wagt er sich dummdreist und vermessen an die Natur der Dinge und der Welt.’ Deze vergroving en verminking van wat eenmaal in enkele lijnen door groote voorgangers geconcipieerd en opgetrokken was, heeft nu wel afgedaan, maar nog heeft de laatste golfslag dezer beweging den oever niet bereikt. Nog kan het gebeuren dat men bijv. hier in Noorwegen in een afgelegen bergdal een schoolmeester ontmoet, die tobt met, en onder het stof begraven ligt van Büchners ‘Kraft und Stoff.’ Maar in de geleerde wereld heeft men daar immers niet meer tegen te strijden. Op de bergtoppen valt nu een ander, een nieuw licht, over nieuwe problemen, waarmede de studenten onzer dagen bezig zijn. Dat de psychische phenomenen wel verstandelijk gerangschikt en onderzocht, doch niet ‘verstandelijk’ begrepen kunnen worden, omdat zij volgens hunne natuur voor het verstandelijke begrijpen ontoegankelijk zijn, dat geeft men nu wel toe. Maar als Bergson hoog houdt dat er een kennis of begrijpen van anderen aard is, dat naast, soms boven het verstandelijke begrijpen staat, dan wordt het nog voor velen te bont. Bergson, en vele psychologen en philosophen onzer dagen met hem, staan hier op de schouders van Kant. Kant had immers de richting aangegeven, maar men was die richting niet gevolgd. De philosophie deed een langen winterslaap, was minstens een halve eeuw ten achter gekomen, tegenover de exacte wetenschappen. Met één sprong kwam zij op gelijke hoogte. Waarlijk een ‘élan de vie.’
Deze andere aard van begrijpen bezit volgens Bergson, de intuitie. Terwijl het verstand alle dingen mechanisch behandelt, gaat de intuitie zoo te zeggen organisch te werk. ‘Als het bewustzijn dat in het instinct sluimert, zich naar binnen keerde, en tot kennis werd, in plaats van zich in handeling om te zetten; als wij het konden vragen, en het kon antwoorden, zoude het ons de diepste geheimen van het leven openbaren. Het behoefde zich slechts te ontvouwen, en geheel tot op den bodem in zich zelf te keeren, om één te worden met de scheppende kracht van het leven.’ Aldus Bergson. | |
[pagina 591]
| |
Een ‘instinct désintéressé,’ dat niet in handeling zou worden omgezet, (zooals bij het kuiken dat de schaal van het ei breekt, om er uit te kruipen) is wat Bergson de Intuitie noemt, de ‘sympathie intellectuelle’ met het Al. Deze zou ons dus in het binnenste van het leven zelf kunnen binnenleiden, wat het verstand niet bereiken kan. Wij vinden reeds analoge gedachten in Schopenhauers ‘die Welt als Wille und Vorstellung.’ ‘Der Intellekt ermüdet, der Wille ist unermüdlich. Alles Erkennen ist mit Anstrengung verknüpft. Wollen hingegen ist unser selbsteigenes Wesen. Der Wille kennt kein Ermüden. Verstond niet Schopenhauer onder zijn “Wille” hetgeen Bergson verstaat onder zijne “sympathie intellectuelle”? En hooren wij niet verwante tonen als Schopenhauer ons het wezen van het genie beschrijft?’ ‘Jeder Genie ist schon darum ein groszes Kind weil es in die Welt hineinschaut als in ein Fremdes, ein Schauspiel, daher mit rein objectivem Interesse. Dass er nicht sich und seine Sache sucht, dies macht ihn gross. Klein hingegen ist alles auf persönliche Zwecke gerichtetes Treiben; weil der dadurch in Thätigkeit versetzte sich nur in seiner eigenen, verschwindend kleinen Person erkennt und findet. Hingegen wer gross ist erkennt sich in allen und daher im ganzen: er lebt nicht wie jener im Mikrokosmos sondern noch mehr im Makrokosmos.’
Is bij Schopenhauer's Genie, het groote kind, dat de dingen ziet, met ‘rein objectivem Interesse’, en daardoor ‘groot’ is, en bij Bergson's dichter of kunstenaar, ‘die dichter bij zijn oorsprong staande, samensmelt wat voor het verstand onvereenigbaar is,’ is bij beiden niet reeds aanwezig ‘het ontwaakte bewustzijn, dat sluimerde in het instinct, en zich naar binnen keerende, tot kennis zou worden’? Een innerlijke kennis die de dingen grijpt in hun vitalen opborrelenden straal in plaats van wanneer zij reeds neergevallen zijn, die kennis zou onder tijd en ruimte kunnen graven, meent Bergson, want daar in de diepte vloeit ‘la pure durée.’ Deze kennis, heeft zij ons niet reeds vele geheimen van het leven geopenbaard? Is niet iedere waardevolle bijdrage tot orienteering, ontwikkeling, verrijking en heil der menschheid uit die diepte ontstegen, eer zij aan de oppervlakte gekomen zich uitte in wetenschappelijke vondsten, kunst, uitvindingen, of in een levensleer? | |
[pagina 592]
| |
Dat ons eene mogelijkheid wordt voorgehouden van nog grooter openbaringen en voornamelijk van een dieper indringen in de geheimen des levens, kan ons slechts met diep ontzag vervullen voor den eeuwig jongen, eeuwig op nieuw scheppende kracht die het Leven zelf is.
In April 1911 nam Bergson deel aan het 4de internationale congres voor philosophie te Bologna. Zijne bijdrage had tot titel: ‘l'Intuition philosophique’. Terzelfder tijd schreef Bergson eene inleiding voor de Fransche vertaling van William James's Pragmatism, ‘Vérité et Réalité’ genaamd, waardoor hij sympathie betuigt aan een der groote stroomingen van onzen tijd. In Mei hetzelfde jaar vinden wij Bergson in Oxford, waar hij een voordracht houdt over ‘La perception du changement,’ en in Birmingham over ‘Life and Consciousness.’ In Juli 1913 houdt hij te Londen zijn zoo bekend geworden ‘Presidential address’ voor ‘Society for Psychical research’. Ofschoon door velen gelezen, mogen hier toch nog eenige klanken uit dit lentelied bij uitnemendheid volgen: ‘Aujourd'hui, grace aux sciences de la matière, nous savons faire la distinction entre ce qui est simplement plausible, et ce qui doit être accepté définitivement, entre ce qui est simplement possible ou probable et ce qui est certain. Nous avancerons avec une hardiesse prudente, en nous débarrassant de la mauvaise métaphysique qui gêne nos mouvements; la science de l'esprit pourra donner des résultats qui dépasseront toutes nos espérances. ......Si les faits, étudiés sans parti pris, nous amènent a considérer la vie mentale comme beaucoup plus vaste que la vie cérébrale, le survivance de l'âme au corps devient si probable, que l'obligation de la preuve incombera à celui qui la nie, bien plutôt qu'a celui qui l'affirme; car, aussi que je le disais ailleurs, ‘l'unique raison que nous puissions avoir de croire à une extinction de la conscience après la mort est, que nous voyons le corps se désorganiser, et cette raison n'a plus de valeur si l'indépendance au moins partielle de la conscience à l'égard du corps est, elle aussi un fait d'expérience.’
Nog in hetzelfde jaar begeeft zich Bergson op weg naar New York, om gevolg te geven aan eene uitnoodiging van de ‘Columbia University.’ Bij zijn aankomst werd hem door den bibliothecaris der Columbia- | |
[pagina 593]
| |
universiteit een boek overhandigd met den titel: ‘A contribution to a bibliography of Henri Bergson,’ voorzien van een inleidende studie door professor John Dewey. In dit geschrift komen 417! titels voor van boeken en artikelen, geschreven in verschillende landen, over Bergson en zijne ideeën; wel een bewijs van welke groote plaats hij reeds elf jaar geleden innam, in het bewustzijn van de geheele beschaafde wereld. Algot Ruhe, die een zeer overzichtelijk en sympathiek boek over Bergson geschreven heeft, voert als een der redenen van zijne populariteit aan, dat hij zoo eenvoudig is. ‘Zijn geschriften mogen hier en daar uitlegging behoeven,’ zegt hij, zijn grondgedachten lichten van helderheid.’ Ja, hij is wel zelf een der Eenvoudigen onder ons, of een der Grooten, een Ziener, een Profeet, die de weg der intuitie volgende één is geworden met de scheppende kracht.
Tot slot nog de volgende gedachten, die teekenend zijn voor Bergson. ‘Als men de beteekenis van het leven en de bestemming der menschheid overpeinst, ondervinden wij telkens, dat de natuur zich moeite geeft om ons een wenk te geven, iederen keer, als iets van die bestemming bereikt wordt. Zij heeft een teeken ingevoerd, dat ons duidelijk maakt, wanneer onze handeling geslaagd is. Dit teeken is Vreugde. Vreugde, niet genot. Genot geeft ons geen aanwijzing in welke richting ons leven gaan moet. Echte vreugde is altijd een duidelijk signaal voor de triomf van het leven. De moeder, die haar kind ziet, kent deze vreugde, omdat zij weet dat het physiek en geestelijk door haar geschapen is. Evenzoo de kunstenaar die zijn meesterwerk schept, de geleerde die een vondst gedaan heeft, de uitvinder die een uitvinding gemaakt heeft. Men zegt wel eens dat zij werken voor roem en eer, of bijval der menschen. Eene groote vergissing! Wij zoeken eer, zoolang wij nog niet zeker zijn van ons zelf... Degene die zeker is, absoluut zeker dat hij een levend werk ter wereld heeft gebracht, vraagt niet naar eer, hij staat boven lof en | |
[pagina 594]
| |
roem, want er is geen grootere vreugde, dan zichzelf eene scheppende kracht te weten. Als dus op elk gebied de triomf van het leven zich in scheppen uit, worden wij dan niet gedwongen aan te nemen, dat het doel van het menschenleven eene schepping is, die (in zooverre verschillend van de schepping van den kunstenaar of van den natuurvorscher) ieder oogenblik geschieden kan en door alle menschen; de schepping van het ik door het ik. De ziel die zich verdiept in het werkelijk ‘vloeibare nu’ (la durée réèlle), krijgt daardoor deel aan het intuitieve leven en aan de kennis van het wezen der dingen. Und Früh-lings Geis - ter, sie stei - gen hin - ab in der Men-schen
Brust, und re - gen da drin-nen den Rei - gen der ew'-gen Ju - gend-
lust, der ew' - - gen, ew' - - - gen Ju -- gend - lust!
V.D. Isaachsen - Dudok van Heel. |
|