| |
| |
| |
Literatuur.
Nescio, Dichtertje; De Uitvreter; Titaantjes. J.H. De Bois, Haarlem, z.j.
In een bijzonder gedistingeerden, uiterst modern versierden omslag en verzorgden druk zijn thans vereenigd Nescio's drie verhalen, die onmiskenbaar een accent populaire hebben en daar zelfs een gedeelte van hun bekoring aan ontleenen. Het is een hoogst eigenaardige schrijverij, die van Nescio. Hij lijkt een nonchalante, een triestig-humoristische, een sceptische Pierrot, die zijn gedenkschriften zou publiceeren. De Titaantjes geeft de psyche van de revolutionnaire jeugd, zoo tegen de 90 jaren der vorige eeuw. Hun romantischen zin, hun vage idealen en reëele benauwdheden, hun zwakke karakters, hun kleinburgerlijke verwording. Maar Nescio geeft geen z.g. realisme. Uit de latere ontgoocheling dier jeugd, als uit zijn eigen ontgoocheling, schrijft hij met bittere geestigheid en scherpe onderscheiding, quasi-onverschillig, quasi-argeloos, zijn onschoolschê zinnetjes over het denken en doen dier onnoozele jongens. Hij doet niet objectief, hij ‘beeldt’ geen leven buiten het eigene, maar zijn karakteristiek, vooral van de algemeene levenssfeer zijner figuren, is er niet minder klaar en suggestief om. Hun klein-burgerlijkheid wordt ons tast- en voelbaar, zoo dat hun beweerde eruditie (Dante, Goethe, de Bijbel) ons ietwat bevreemdt en wij geneigd zijn hun aesthetisch streven op één lijn met het revolutionnaire te stellen, d.w.z. op de lijn der romantische onwerkelijkheid. Intusschen is de beschrijving dol vermakelijk boven een sinisteren ondergrond van werelden zelfverachting, en dat is juist het bekorend ongemeene van deze litteratuur. De Uitvreter zegt dan, met nog iets meer gewilde ruwheid, het type van den bohème-dichter, den innig zwakken, maar zoo gemeenden idealist, het mishandeld dichterlijke stiefkind van een wreed nuchtere, heiligschennende wereld. En, mij dunkt, het zegt 't tamelijk compleet in zijn galgenhumor. Armoê, meelij,
naïef egoisme, groot gevoel, volstrekt gemis aan levenswijsheid en practischen zin zijn hier de componenten van een leven, dat in zijn schijnbaar onzinnige bandeloosheid echter de juiste projectie vertoont onzer a-moreele, cynische maatschappij, die alle doorgevoerde idealisme onmiddellijk stempelt tot waanzin en misdaad.
Dichtertje eindelijk lijkt mij het minst evenwichtig. Misschien begrijp ik 't ook niet goed. Het is natuurlijk weer idealistisch individualisme tegenover maatschappelijk cynische realiteit, thans in liefde en huwelijk. Dit laatste en idealisme hooren niet bij elkaar. Dat is duidelijk. De liefde is enfant de Bohème, maar de verliefde dichter gewoonlijk een maatschappelijk eng gebondene. En bovendien meestal geen krachtig karakter. Vandaar dan vaak een bitter ‘ondergrondsch’ conflict, dat eindigt in waanzin en dood.
| |
| |
Verzen zijn inderdaad nu en dan de expressie van een gemoedsrealiteit, die... aan verzen niet genoeg heeft. De Vrouw en de Dichter bleken hier beiden van het echte, schoon kleine, soort en hun lot was dan ook het redelijk gevolg van daden, die het onmaatschappelijke willen verwerkelijken. Toch ware het allicht zachter geweest, indien zij meerder fortuin hadden bezeten.
De drie verhalen te zamen geven een curieuse geestelijke verfijning, tevens verzwakking, te aanschouwen, sedert in de tachtig jaren zoo menig jong schrijver op realistische verheerlijking van volksleven en bedrijf uittoog. De vitaliteit verdween en daarmee het aureool om menschen en dingen. Ook de revolutionnaire hoop verdween en wat overbleef was een virtuoze humor, bekoorlijke pose van onverschilligheid en wereldverachting, die in geestige spotbeelden zich voor wanhoop bewaart.
F.C.
| |
Wilma, Het Schooite Leven, 2 dl. C.M.B. Dixon en Co., Apeldoorn, 1918.
Dit is een boek voor geloovigen en hen die op weg zijn het te worden. Een soort van geloofsovertuiging wordt hier uitgewerkt in beelden, die overigens niet de verdienste hebben levend te zijn. Maar het is toch niet zonder belang uit te vinden, waar dit alles heen gaat en waar het vandaan komt, reeds omdat zich hier weer die nieuwe mentaliteit openbaart, die sedert eenigen tijd, ook in de letteren, van individualistische vrijheid naar collectieve gebondenheid en vastigheid schijnt te neigen. Het werk van Eilkema de Roo was er een voorbeeld van en dit is een ander. Voor zoover het iemand, die buiten deze sfeer staat, gegeven is zulke dingen te begrijpen, doet zich de gedachten wereld van dit boek aldus voor. Het menschdom is verwerpelijk slecht en God staat, als 't ware, telkens klaar die bende in den chaos terug te stooten. Zoo zijn het aardsche en het hoogzedelijke nog slechts door weinige rafelende draden verbonden en ware de noodlottige scheiding reeds lang een feit geworden, indien niet enkele hoogere menschwezens zich telkens weer als middelaars stelden tusschen den toornenden God en de zondige menschheid. Christus was zulk een wezen, maar zijn zoendood is niet eens vooral een afdoener geweest, gelijk men abusievelijk wel meent. Het mocht dan helpen voor korter of langer tijd, telkens weer is en zal een nieuwe middelaar, een nieuw zoenoffer noodig zijn. Maar die heiligen zijn er dan ook, gelukkig, onder alle lagen der maatschappij, bewuste en volstrekt onbewuste, eenvoudige en verwikkelde. Hun algemeen kenmerk is een brandend heimwee naar een betere, zedelijker wereld en hun wijd mededoogen. Alle ongeluk, alle schuld nemen zij, meegevoelend, op zich en lijden
| |
| |
nood en droefheid om hun medemenschen. Tot op den duur het brooze vat hunner persoonlijkheid springt en zij ondergaan in een vroegen dood of wel gek worden. De frivole wereld kent hen niet, miskent hen bitterlijk, en maar heel zelden valt het een gewonen mensch te beurt den afglans van het hooger zedelijke te ontwaren rondom die veege gestalten, wier zielen nauwelijks deze aarde raken. Maar de niet gansch verdorvenen gevoelen toch den weldoenden invloed en zijn er dankbaar voor, dat hun wereldsche harten, zij het maar bij momenten, worden gericht op dat hoogere leven, dien heilvollen staat, dien de menschheid had kunnen bereiken, zoo niet de erfzonde haar met aardschheid besmet en aldus voor goed aan het stof gebonden hadde.
Ziedaar de theologie, die ik uit het boek, niet zonder moeite (vanwege de ongewoonte) opdiepte.
Ons wordt nu de ontwikkeling en langzame bewustwording van zulk een reine ziel (van het vrouwelijk geslacht) in dit verhaal voorgesteld. Zij heet Rita en heeft veel langdradige moeite van haar droomende gelukzaligheid op aarde neer te dalen, om, gelijk haar taak is, ook het lijden en de schuld te onderkennen en er deel aan te hebben. Opdat ten slotte het altezamen weer in de sfeer der gelukzalige eenheid worde opgevoerd. Niet minder dan de groote oorlog is er noodig om Rita tot dit kunststuk te brengen. Maar dan gaat zij er ook meteen aan dood. Zij sterft aan de tering, zeggen de aardsche zielen, al krijgen zelfs dezen wel zekeren geur van heiligheid in den neus.
Het behoeft geen betoog - nl. voor wie het nuchter las - dat dit boek met litteratuur verder niet heeft uit te staan. Er is hier niets dat leeft, de personen niet, de gesprekken, de vele natuurvisies niet. En zoo zal het dan spoedig vergeten worden, als zoovele verdienstelijke preeken, die hun maker nog bij zijn leven enkel op stalletjes vond. Als veeg ‘teeken des tijds’ echter niet zonder beteekenis.
F.C.
| |
Guido Gezelle. 1830-1899, door Caesar Gezelle. L.J. Veen, Amsterdam.
Een breedopgezette, zeer doorwerkte, bijzonderheden-rijke levens-beschrijving van den Vlaamschen dichter. Gewisselijk een werk van liefde en piëteit. Allen die den mensch Gezelle kennen willen, den mensch, die seminarist was en leeraar en kapelaan en journalist en litterator, zij zullen dit werk van bijna 300 pagina's met profijt raadplegen. Zijn leven, werken, lijden, al zijn wederwaardigheden, zijn teleurstellingen, triomfen, staan hier omstandig, en zeer zeker nauwkeurig, geboekt. En evenzeer zijn dichterlijke werkzaamheid, in zoover het betreft de vermelding van dichtbundels
| |
| |
en uitgaven, naar volgorde en jaartal. Doch wie meer zou verlangen, wie vragen zou naar een innerlijke ontwikkelingsgeschiedenis van den dichter, kan hier geenszins terecht. Want het belangrijkste van Gezelle, de ontplooiïng van zijn dichtergeest, die tenslotte met al deze uiterlijkheid niet van doen had, die staat hier niet in beschreven, waarschijnlijk wijl de schrijver meende, dat die ontwikkeling in de opsomming der uiterlijke levensomstandigheden begrepen was. Dat is een dwaling, al is 't dan ook een zeer verbreide. Het uiterlijk bestaan van een kunstenaar en zijn innerlijke ontwikkeling hebben maar in de verte iets met elkaar te doen, als het een waarachtig kunstenaar geldt. Dan gaat die innerlijke groei haar eigen fatalen gang, die misschien belemmerd, maar nimmer uit de eensgegeven richting gedreven kan worden door welke lotgevallen ook. Zoo, moet men onderstellen, was het eveneens voor Guido Gezelle, en de geschiedenis van die ontwikkeling laat nog op zich wachten, zal het werk zijn, dat ook de schrijver dezer biographie in alle nederigheid verwacht. Intusschen moet men het dan met deze anecdotieke geschiedenis doen.
F.C.
|
|