Groot Nederland. Jaargang 17(1919)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 581] [p. 581] De vreemde dag. I. Verlangen. Dit was me een vreemd-verlaten dag Die wijd en bang-leeg open lag; Ik ging met angstig-strakke lach De morgen in, maar wist het wel: Zulk lachen spelt verloren spel. Zoals wat trouw'lik leek, lief-dicht Bij 't scheemren, - maar in 't ochtendlicht Wordt hard en ver: een vreemd gezicht, Zo deden mij de dingen aan Die 'k gistren vreugdig had gedaan. Mijn kamer, waar ik eenzaamheid Me wachten voelde, huivrigwijd, Vlood ik, - maar dit heeft niet bevrijd Mijn machtloos-week ontrust gemoed Van 't dreigen dat alleen-zijn doet. Zo zwierf ik ver van huis en vond Spijt al 't blank zonlicht waar 'k in stond Niet één zacht zeggen voor mijn mond, Al ging 'k langs wegen, schreiens-schoon Elk woord van lof werd woord van hoon. Ik zag de wereld bitter aan Wilde haar weelde niet verstaan En heb weer de oude vraag gedaan: - Wat is mij al dit, zo 'k de dag Niet mèt mijn Lief doordromen mag? [pagina 582] [p. 582] II. De antieke kamer. Toen, aan den avond, trad ik in Een simple deur, vol twijfelzin, 't Werd tòch van beter uur 't begin: Ik vond een droom-mooi als 'k wel zacht Me in stil-weg peinzen had bedacht. Door jonge gulle stem begroet Trad ik de zachte schijn gemoet Van een teer-warme kaarsengloed, Die lichtte in gele tempering De kamer die ik binnenging. Ik vond de dingen om mij heen Daar, als een lied van lang geleên Dat scheurt der tijden waas vaneen: Oud-stil gebaren doet dan wèl Met klank van clave-cimbelspel. Een geur van rozen, speurensfijn Teer-zoet als soms wel dromen zijn, Dan, overstraald van warme schijn Stond daar mijn gastvrouw, stemmig deed Haar blank-gebloemd bekeursde kleed. Toen zij bewoog en spreken ging, Was 't me of een droom te leven ving: Een half verbleekte 'erinnering; Bezield, verjongd, vol harmonie Als een ver-béélde melodie. Ik heb gelachen en gepraat; - Maar, als een die 't teer-mooi verstaat En wie geen klein lief ding ontgaat, Heb 'k alles stil-verrukt beschouwd En mijn zien nog maar half vertrouwd. [pagina 583] [p. 583] Dit heeft mijn angstgevoel verjaagd, Mijn me-eenzaam-weten weggevaagd, Daar droomvreugd geen strak-bang-zijn draagt: - Nu ga ik door de nieuwe dag Met peinzens-stil verheugde lach. J.W. Schotman. Vorige Volgende