| |
| |
| |
Strijd.
I.
In rustig volbrengen van z'n nimmer te veel eischende taak had mijnheer van Lor na een gewichtig aantal dienstjaren ten slotte den referendaris-titel verworven. En nu mocht hij zelfs als zoodanig aan het Ministerie dan al niet tot de eerbiedafdwingende ambtenaren worden gerekend, in zijn familie was hij door zijn titel geplaatst op een hoogte, waarnaar de bloedverwanten, die zich in zeer bescheiden conditie onder de menschen bewogen, met eerbied opzagen. 't Sprak van zelf, dat ook zij den graad van hun waardigheid gestegen achtten, en de aangetrouwden mochten 't zich tot een eer rekenen in de familie van Lor te zijn opgenomen. De referendaris en z'n huisgenooten ontvingen op gezette tijden de vleiendste bewijzen van familie-aanhankelijkheid. Zij genoten de geruststellende zekerheid, dat geen familielid in de stad ooit een verjaardag of andere felicitatie-waardige omstandigheid zou vergeten, en broers of zwagers, die hem op straat ontmoetten, liepen door met schittering van trots in de oogen, verrukking in 't gemoed, als ze, gebruik makend van 't eervolle recht als bloedverwant, met gulle armzwaai een hartelijk ‘bonjour’ geroepen hadden, al was dan ook de wedergroet geen aansporing tot herhaling voor 't vervolg. Maar bonjour tot een referendaris, 't was een te groote verlokking tot zelfstreeling. Van Lor begreep dat en verdroeg het, onttrok er zich niet aan, behalve wanneer hij met z'n vrouw liep. Dan was 't wat anders.
Mevrouw van Lor was een kostelijk exemplaar van die zwoegende stakkerds, die zich tot levenstaak hebben gesteld de oogen van anderen te verblinden met het klatergoud van hun namaak-deftigheid en, in voortdurende vrees levend voor ontdekking van hun bedrog, slechts het verlangen koesteren door geld of titel eenmaal hun lang gespeelde rol tot werkelijkheid te zien worden. Toen dan ook mevrouw als étiquette op haar waardigheid den referendaris-titel van haar man kon plakken, was 't uit met haar vrees. De schijn was werkelijkheid geworden en van af dat oogenblik vertoonde mevrouw zich in haar hooge waardigheid met een zelfvertrouwen, dat zelfs door dat van haar man niet werd geëvenaard. Het sprak wel van zelf, dat haar nieuwe waardigheid een passender omgeving moest hebben. Een wat deftiger straat, een ‘heel huis’, een tweede meid voor halve dagen. Dat waren
| |
| |
offers aan de deftigheid gebracht en die slechts ten koste van veel wat meer noodzakelijk was uit het referendaris-traktement bestreden konden worden. Maar wie zag het gemis van dat meer noodige?
Iets bleef er echter over, dat jarenlang al als een kwelling was geweest in haar bestaan en haar het spelen van haar rol bemoeilijkte. Van Lor's familie. Klein-burgerlijke zieltjes allemaal, die zich vastklampten aan den eenigen bloedverwant, die 't zoover had gebracht, maar met dat al de deftigheid van diens bestaan akelig beschaduwden. In het adresboek stonden veel van Lor's, maar er was er niet een onder - behalve dan de referendaris - die een titel had, hoog genoeg om den drager er van zonder blozen als bloedverwant te erkennen. Gelukkig toch, dat het adresboek familie-relaties niet vermeldde. Niettemin vond mevrouw den toestand afschuwelijk. Als rampen in haar leven waren de oogenblikken, waarop zij, in gezelligen kout met lieve vriendinnen van gelijke deftigheid, onverwacht bezoek ontving van een van de van Lor's, die ongeoefend nog, dan vruchteloos trachtten te voldoen aan de eischen van houding en conversatie in zoo deftigen kring. Wat dan vooral mevrouw's gemoed verscheurde, was de zekerheid, dat 't geen haar ergernis gaf, aan de lieve vriendinnen een onuitsprekelijk genot verschafte, en ze bezat te weinig zelfbeheersching om haar gemoedstoestand te verbergen, wat er al weer toe bijdroeg het leedvermaak der vriendinnen te verhoogen, die niet nalieten het onwelkome sujet in de conversatie te betrekken, als wilden ze vergoeden, hetgeen mevrouw te kort deed. Want met woord noch blik vereerde ze haar bloedverwant, die er allerzieligst bijzat, maar niettemin meestal nog bleef, nadat de vriendinnen waren heengegaan. En als van Lor dan thuiskwam, was 't even een nederbuigende begroeting van zijn kant en verder zoo nu en dan een woordje. Mevrouw moest heel toevallig lang in de keuken zijn, welk verblijf ook heel toevallig juist eindigde, als de gast was heengegaan. Dan schonk ze voor haar man een bittertje met nijdig gezicht, als weet ze 't hem, dat hij er zoo'n familie op na hield. Hij voelde haar stemming, begreep er de oorzaak van, vond 't zelf ook lam, maar
wist evenmin als zij een middel om bevrijd te worden van een last, die, nu hij referendaris was geworden, nog zwaarder, en voor mevrouw vooral onhoudbaar drukte. Maar zij, in haar vertwijfeling, vond plotseling uitkomst.
Daar zij zich nimmer schuldig maakte aan wijsgeerige beschouwingen, zou het onredelijk zijn haar er van te verdenken, dat zij haar man, die evenmin tot zulk een buitensporigheid in staat was, de vraag
| |
| |
had voorgelegd: ‘wat zit er in een naam?’ Toch was het in een naam, dat zij, al was 't dan ook bij toeval, de oplossing vond, die redding gaf uit haar wanhopige positie.
Terwijl van Lor z'n na-den-eten-dutje deed in de gemakkelijke stoel, dicht bij den haard, las zij, in deftig-nonchalante houding tegenover hem gezeten in een snoepig stoeltje, de courant. Eensklaps zat ze rechtop, opende de mond, keek naar haar man, klaar om wat te zeggen. Maar alsof ze nog wat stil genieten wilde van de aandoening, die blijkbaar een prettige was, ging ze, de krant rustend in haar schoot, voor zich kijken. Van Lor werd wakker, trok z'n beenen op en keek naar haar. De uitdrukking op haar gelaat scheen hem te verrassen, want dadelijk werd z'n blik helder. Toen, of ze z'n blik voelde, keek ook zij hem aan.
‘Wat is er?’ vroeg hij.
‘Wat er is?’ Zij zweeg een oogenblik. Toen lichtte ze de krant op. ‘Dat we daar nooit aan gedacht hebben.’
‘Nou, wat dan?’
‘Wat dan?... 'k Lees hier... waar staat het... hier... van een meneer van Gent; die heeft het recht gekregen voor zich en zijn wettige nakomelingen zich voortaan “Malot de Brebis van Gent” te noemen.’
Ze mocht verwachten, dat hij dadelijk zou begrijpen, waarom dit bericht voor hen zoo belangrijk was. Maar hem scheen het voorloopig nog een raadsel, althans ietwat onnoozel vragend werd de uitdrukking op z'n gezicht. Toen zei hij: ‘Nou, wat zou dat?’
Z'n niet dadelijk begrijpen ergerde haar. Iets van minachting lag er in den blik, waarmee ze hem een oogenblik zwijgend aankeek.
‘M'n god, begrijp je dat dan niet? Jou moet ook alles voorgekauwd worden. 'k Zal maar niets meer zeggen, dat is het beste.’
Hij ging rechtop zitten.
‘'k Begrijp je waarachtig niet,’ zei hij schuchter.
‘Och kom. 't Zou ook wel een wonder wezen, als 't wel zoo was.’
Toen ineens werd 't hem duidelijk.
‘Je bedoelt toch niet, dat wij ook...’
‘Ja zeker. Wat zou 't anders wezen? Is dat zoo gek?’
‘Gek, gek... Nee, gek... Maar...’
‘Wàt maar? Mij dunkt, wat een ander mag, mag jij ook. Of vin jij je naam zoo mooi? 't Is bovendien een goeie manier, om te laten merken, dat je voortaan... nou, je begrijpt wel, geloof ik. Of misschien ook weer niet.’
| |
| |
‘'k Begrijp je heel goed, dat weet je wel. Maar zoo iets moet je eerst goed overdenken voor je 't doet.’
‘Wie zegt, dat we dat niet zullen doen?’
Ze zwegen beiden een oogenblik. Zij keek in 't licht van de lamp, hij vouwde z'n handen, draaide z'n duimen en staarde. Toen zei hij, 't draaien eindigend: ‘'t Is natuurlijk wel te doen. Mij lijkt het ook wel, al schaam ik me niet voor m'n naam.’
‘D'er is hier geen sprake van schamen. D'er is hier sprake van heel wat anders. De menschen mogen gerust weten, dat alle van Lor's niet gelijk zijn. Ze moeten 't weten, als je 't mij vraagt. Dacht jij nou niet, dat die meneer, hier’ en ze tikte even op de krant, ‘dat die 't ook niet heeft gedaan voor z'n familie? Die familie is natuurlijk boos, gepiqueerd. Die denkt, hij heeft een andere naam genomen, omdat -i zich voor z'n eigen naam geneert, om ons. En dat is 't juist, wat -i wil, dat ze zich gepiqueerd voelen en dan niet meer bij hem komen. Of dacht jij van niet?’
In deze uiteenzetting lag voor hem tevens een duidelijker aanwijzing van het doel, dat zij met een naamsverandering beoogde.
‘'t Kan best mogelijk wezen,’ zei hij.
‘Best mogelijk? Natuurlijk is 't zoo.’
Hij knikte even, vroeg toen aarzelend: ‘Maar je moet toch eerst een naam hebben? Ik zou niet weten...’
‘Da's zoo moeilijk niet.’
Eensklaps ging de deur open, kwam Jeanne binnen, hun dochter, een meisje van ongeveer twintig jaar, een aardig zwartkopje met donkere, levendige oogen, slank figuur.
Nijdig ineens, dat ze gestoord werd, vroeg haar moeder: ‘Wat kom je doen?’
Verwonderd bleef 't meisje staan. Toen liep ze de kamer verder in. ‘Wat ik kom doen? Ik kom hier; dat mag toch wel?’ Ze nam een stoel.
‘Nee, zet die stoel maar zoo lang weg. Je pa en ik hebben wat te bespreken. Ga maar zoolang naar je kamer. Als je kunt komen, zal ik je wel roepen.’
‘God, wat gewichtig, 't Lijkt wel of ik een klein kind ben. Nu goed, dan ga ik uit. Daaag.’ Ze liet de stoel staan, ging driftig de kamer uit en trok de deur dicht, dat het dreunde in huis.
‘Zooveel te beter,’ zei mevrouw zacht.
‘Waar is Henk?’ vroeg van Lor.
‘Uit, denk ik.’
| |
| |
‘Natuurlijk.’ Van Lor werd boos, werd altijd boos als hij aan z'n jongste zoon dacht, die hem veel ergernis schonk door tartende onverschilligheid voor vaderlijke vermaningen, een onverschilligheid, waartegen papa niet was opgewassen. De jongen had zich een volkomen vrijheid bevochten en maakte daarvan een kwistig gebruik onder bescherming van z'n moeder. Er zijn van die moeders. Mitsdien had van Lor niet alleen tegen z'n zoon, maar bovendien tegen z'n vrouw te kampen. De nederlaag was dan ook altijd aan zijn kant.
‘Die is tegenwoordig eeuwig en altijd de straat op, voert geen steek meer uit 's avonds,’ vervolgde hij driftig.
‘Wat moet die jongen doen? Hij heeft toch z'n betrekking. Dat gezeur altijd.’
‘Ja, 't is me een betrekking,’ zei hij, bedaarder al.
‘Nu ja, laat dat nu asjeblief rusten. We zijn nu over wat anders bezig. Van veel meer belang.’
‘Daar is toch zoo'n haast niet bij.’
‘Haast, haast... Nu, goed, dan niet. Afgeloopen. We zijn van Lor en we blijven van Lor. Heerlijk.’ Toen greep ze nijdig de krant, ging lezen.
‘Maar wie zegt dat nu? Maak je nu niet dadelijk boos.’
Ze bewoog zich niet, gaf geen antwoord. Hij moest nog meer naderen.
‘Weet jij dan een geschikte naam?’ vervolgde hij.
Langzaam zakte de krant. Een oogenblik keek ze hem zwijgend aan.
‘Waarover had jij dan gedacht, dat we zouden spreken? Natuurlijk moeten we een naam trachten te vinden.’
‘Nu goed. Als jij maar zegt, hoe.’
Ze zaten beiden een oogenblik in nadenken, tot zij zei: ‘Ik voor mij zou denken, dat je 't net als die van Gent moet doen, een fransche naam d'er voor.’
‘Een fransche? Waar haal je die vandaan? Je kunt je niet belachelijk maken.’
‘Als je daar bang voor bent, doe 't dan heelemaal niet. 't Is bovendien niets belachelijks, en die er om lachen, die laten 't je toch niet merken. Dat is niets als jalouzie. Maar wil jij je aan de menschen storen, ga je gang. Mij laat de opinie van anderen koud. Maar je moet het zelf weten, 't Is niet voor mij, dat ik het wil... Als je dat soms mocht denken... En doe je 't niet voor je zelf, doe 't dan voor onze kinderen. Karel, die is ingenieur, die heeft een mooie positie. Vin jij 't prettig, als ze je zoon vragen of hij de zoon is van van Lor de bakker, of van
| |
| |
van Lor de sergeant-majoor, van die andere broer van je nog niet eens gesproken. Moet die jongen dan altijd als -i ergens komt in kringen, waar -i door z'n betrekking geïntroduceerd wordt en als-i zich voorstelt, moet-i dan altijd zeggen “van Lor, de zoon van de referendaris”. Als je nou praat van belachelijk, dan zou dat belachelijk wezen, ofschoon 't toch heel natuurlijk zou wezen.’
‘Nu ja, 'k zeg toch ook niet, da'k er in beginsel tegen ben. 'k Wil alleen maar zeggen, dat 't niet makkelijk is een fransche naam te vinden. Als 'k nou bloedverwanten had met een fransche naam. Maar die heb ik niet.’
‘Nee,’ zei ze kortaf, alsof ze hem nalatigheid verweet.
‘En in jouw familie ook niet.’
‘'t Is ook niet over mijn naam, dat 't hier gaat, geloof ik.’
Ofschoon hij vond, dat haar naam - ze heette Schaap van zich zelf - evenveel behoefte had aan verfraaiing, vond-i 't maar beter daarop niet door te gaan.
't Bleef weer een poosje stil. Toen zei ze:
‘Makkelijk is 't niet, dat weet ik wel. Maar denk jij er over, ik zal 't ook doen.’
Hij knikte even en nam de krant. Zij ging thee schenken, en daarmee klaar, nam ze een handwerkje, dat haar alle gelegenheid tot overdenking liet. Zoo zaten ze een uurtje zwijgend tegenover elkaar. Van Lor had de krant verwisseld voor een boek, een droevige vertaling van ‘Les trois mousquetaires’. Maar van Lor lag met de fransche en andere vreemde talen nog al overhoop. Niettemin zou hij nimmer, als de lectuur ter sprake kwam, zeggen: ‘ik ben bezig aan ‘de drie musketiers’, maar steeds: ‘ik lees nu ‘les trois mousquetaires.’
't Was half tien, toen Jeanne weer thuis kwam. Ze trad de kamer in en vroeg: ‘Mag ik binnenkomen?’
‘Had je al eerder kunnen doen,’ zei ma. ‘Waar ben je geweest?’
‘Uit.’
‘Ja, dat begrijp ik.’
Jeanne ging zitten, trok even aan de krant, die lag onder ‘de drie musketiers’. Pa keek op.
‘Bedaar wat.’
‘Nu ja. U kan toch niet beide tegelijk lezen.’
‘Kun je toch fatsoenlijk vragen.’
‘'k Wou u niet storen.’
Bedaard nam hij z'n boek op.
| |
| |
‘Weet jij, waar Henri is?’ vroeg hij.
‘Hoe zou ik dat weten? Die hoeft mij toch niet te zeggen, waar hij heen gaat.’
Van Lor keek weer in z'n boek. Toen, na een oogenblik, zei hij:
‘Dat moet nou uit wezen met die jongen. Elke avond dat uitgaan. Waar zit die losbol altijd?’
‘Losbol. 't Lijkt wel of-i nog een kind is.’
‘Juist daarom. Als Karel zoo gedaan had, was-i er nooit gekomen.’
‘Karel.’ Dat zei ze op een toon, die van weinig eerbied voor Karel's degelijkheid getuigde. De vroolijke losbol won het, zooals bij de meeste vrouwen, ook hier van den ernstigen werker.
‘Ja, zeker, Karel,’ antwoordde van Lor, geërgerd opkijkend. ‘Je mag trotsch wezen op zoo'n broer. Die houdt tenminste onze naam in eere.’
‘Onze naam. Ja, dat wil heel wat zeggen. Onze naam.’
Pa en Ma wierpen elkander een blik toe. Toen zei hij, na eerst weer even naar z'n vrouw te hebben gekeken: ‘Ja, jij zou misschien liever van Lor tot dit en dat heeten.’
‘Ik wel. Dat staat nog al niet deftig. Wat u, ma?’
‘Wie weet, wat er nog gebeurt,’ zei mevrouw, terwijl ze bizonder scherp tuurde om een zijden draad door 't oog van de naald te steken. Van Lor moest even glimlachen, en Jeanne, die 't zag, keek van hem naar haar moeder.
‘U zegt dat nu net, of er werkelijk wat gebeuren zal, en pa lacht zoo geheimzinnig. Is er wat aan de hand?’ Toen ineens zich herinnerend, dat ze de kamer was uitgestuurd, vervolgde ze: ‘O, maar natuurlijk is er wat. Moest ik daarvoor de kamer uit zooeven?’
Mevrouw wierp een vragenden blik naar haar man en in z'n oogen las ze, dat-i 't aan haar overliet om te antwoorden.
‘En als 't nu zoo was,’ zei ze. ‘Als pa nu eens z'n naam veranderde, of eigenlijk niet veranderde, maar een naam d'r bij deed. Zou je dat gek vinden?’
‘Doet u 't heusch pa?’ vroeg 't meisje, meer verwonderd dan blij.
‘'k Weet nog niet, kind. Je moeder en ik hebben er over gedacht.’
‘Waarom?’
De vraag was niet verwacht en van Lor noch z'n vrouw wisten dadelijk antwoord te geven. Ze durfden de werkelijke reden niet zeggen, moesten er dus wat op verzinnen. Maar voor ze daarmee klaar waren,
| |
| |
vroeg Jeanne: ‘Is 't soms, omdat...’ Maar nu durfde ook zij 't niet te zeggen.
‘Nou? Omdat? Ga maar door,’ drong ma aan.
‘Och..., ik dacht... misschien vind pa 't niet prettig, dat... dat... nu ja, voor pa's familie.’ Ze bloosde licht.
‘Heeft jou dat dan wel es gehinderd?’ vroeg ma.
‘Dat weet u wel. Mij net zoo goed als u.’
‘Mij?’
‘Natuurlijk, ma! Dacht u, dat ik dat nooit gemerkt heb?’
‘Och, 'k wil 't niet ontkennen. Maar je moet vooral niet denken, dat we daarom niet met pa's familie willen verkeeren, dat we ons te hoog voelen.’
‘Wat zou dat dan nog? Pa is toch referendaris. En die anderen...’
‘Stil es,’ waarschuwde mevrouw eensklaps, naar de deur kijkend. ‘Daar heb je Henri, geloof ik. Spreek er nu niet over, Jeanne. 't Is bovendien nog lang niet gedecideerd.’
Werkelijk kwam Henri binnen, een smalle, magere jongen van twee en twintig jaar, sprekend gelijkend op z'n moeder. Een dikke lok van z'n blond op zij gescheiden haar hing over z'n laag voorhoofd. Een klein blond kneveltje krulde fijntjes op ter weerszijden van de ietwat smalle, gebogen neus. Z'n door de kou rood geworden ooren deden het bleeke van z'n gelaat te sterker uitkomen. Vroolijk keek hij uit z'n diepliggende grijze oogen en opgewekt klonk z'n groet bij het binnenkomen.
Zacht groette mevrouw terug, hem toeknikkend, maar van Lor, zich inspannend tot streng kijken en dadelijk toegevend aan een gevoel van drift, omdat dit de eenige gemoedstoestand was, waarin hij den moed vond z'n ergernis te luchten, begon dadelijk:
‘Waar kom jij vandaan?’
‘Ik?’ zei de jongen onverschillig. Toen nam hij een stoel, bonsde die bij de tafel, ging bedaard zitten en vroeg Jeanne, de krant grijpend: ‘Heb je'm al gelezen?’
‘Ja, neem maar.’
Bij van Lor was de drift al wat bezonken en tevens de moed om 't vaderlijk gezag verder te doen gelden tegenover dien jongen, die dat gezag al lang was ontgroeid. Toch, na 't geen hij zooeven over z'n zoon tot Jeanne had gezegd, meende hij een ander antwoord op z'n vraag te moeten eischen. Maar in z'n stem klonk al niet meer dat gestrenge, toen hij zei: ‘Je hebt me nog altijd niet gezegd, waar je vandaan kwam.’
| |
| |
‘Heb ik niet? Wel, van buiten.’
‘Ja, dat begrijp ik. Maar wáár van buiten?’
‘Och, overal en nergens. 'k Ben zoo hier en daar geweest.’ Hij geeuwde, keek op z'n horloge.
‘Al zoo laat? 'k Heb slaap. Even de krant lezen en dan maar naar m'n nestje. 't Is koud buiten.’
‘Zoo?’ zei ma. ‘Je hebt toch wel je wollen das omgedaan?’
‘'k Geloof het wel. Laat me nu lezen.’
't Bleef nu weer een tijdlang stil. Jeanne staarde met strakken blik, terwijl haar vingers speelden met het doosje lucifers, dat van Lor juist gebruikt had voor 't opsteken van een nieuwe sigaar. Hij was oogenschijnlijk weer heelemaal verdiept in z'n boek, had de strijd al opgegeven, wat hem, uit gewoonte, niet veel moeite kostte. Aan ruzie of standjes had hij bovendien een broertje dood. Zooveel mogelijk rust in huis, rust op z'n bureau. Alleen wanneer z'n drift, die bij z'n nerveus gestel gauw was opgewekt, bijzonder hevig was, kwam het wel eens tot een uitbarsting. Maar dat duurde nooit lang. Z'n vrouw stelde er een ijzige kalmte tegenover, z'n kinderen lachten hem uit, liepen van hem weg. Dan had-i een gevoel, of-i tegen een gordijn sloeg. Het gaf niets, een gat kwam er niet in. Overigens was hij van een zachtaardige natuur, zou niemand kwaad doen, die ook hem met rust liet en had zelfs een zekere genegenheid van z'n hem ondergeschikte ambtenaren verworven. Die genegenheid was hem een behoefte, een onmisbaar iets geworden, en hij greep elke gelegenheid aan om zich die te verwerven, soms met opoffering van z'n prestige. Voorts had hij zich door buitengewone plooibaarheid, voorzichtigheid in het uiten van z'n meening de achting van z'n supérieuren verzekerd, hetgeen tot uiting kwam in promoties, waaraan zijn capaciteiten doodonschuldig waren. Van genegenheid en achting bouwde hij de ladder, waarlangs hij omhoog klom, en niemand verdacht hem van eerzucht, die hij door goedgespeelde eenvoud wist te verbergen. Z'n leven was slechts een voortdurend streven naar vermeerdering van aanzien en z'n vrouw was hem daarbij op haar wijze een trouwe en zeer actieve bondgenoote. Haar taak was om het door zijn rang verkregen aanzien krachtig naar buiten te doen werken. En daarin viel een zekere voortvarendheid niet te miskennen, gevolg van haar hooghartige natuur, die meermalen een stuwkracht was voor haar man.
Het plan om hun naam te veranderen beheerschte thans dan ook bij beiden heel hun denken. Hij las, doch nam niets van het gelezene in
| |
| |
zich op, staarde soms minuten-lang op de letters. En ook zij zat werktuigelijk te haken, hield nu en dan op en staarde dan voor zich.
Eensklaps, dat ze er allen van opkeken, riep Henri, terwijl hij zich lachend achterover in z'n stoel liet vallen: ‘Die vent is gek. Lieve god, zoo'n kerel.’
‘Wat dan?’ vroeg mevrouw.
‘Hebt u 't niet gelezen van die van Gent?’
‘Van Gent? Wie is dat?’ vroeg ze, druk hakend ineens.
‘Wie? Wel, dat is die kruidenier in ruste tegenover de H.B.S. Lieve god, wat mankeert die vent.’
‘Hoe dan?’ vroeg mevrouw weer, maar ze keek niet op.
‘Die heeft een verlengstuk aan z'n naam geplakt. Die heet nu voortaan... hoe ook weer?... Malot de brebis van Gent, en die snuitjes van dochters van 'm allemaal Malot de brebis van Gent. Maar dat is toch te gek. Waar haalt de kerel het vandaan? Hier, kijk maar, hier staat het.’
‘Ja, ik geloof je wel. Ik ken die menschen toch niet.’
‘Die vent is gek.’
‘Waarom nu?’
Mevrouw had even onthutst naar haar man gekeken, die zich hield of-i nog vol aandacht te lezen zat en om van die aandacht te overtuigen, zelfs een blad omsloeg. Voor niets ter wereld had hij durven opkijken.
‘Waarom? Wie doet dat nou? En dan zoo'n kerel. 't Is belachelijk gewoonweg.’
‘En als ze'r nu es een goeie reden voor hebben. Je moet niet altijd zoo gauw oordeelen.’
‘Een goeie reden, dat zal wel. Zoo'n mooie fransche naam aan de haak en de heeren zullen nu wel beter bijten. De haak is tenminste verguld.’
Jeanne lachte.
‘Dat is nu heelemaal niet om te lachen,’ sprak mevrouw geërgerd.
‘Dat zijn allemaal veronderstellingen van Henri, die misschien kant noch wal raken.’
‘Goed, laat dat zoo wezen. Maar 't blijft eenvoudig zot. Malot de brebis van Gent. Stel u voor, dat pa heette... ja, zeg nu maar es wat, ofschoon... 't zou nog ergens dienstig voor wezen, want om u de waarheid te zeggen, van Lor is nou niet bepaald een deftige naam, vooral niet, nu pa referendaris is. 't Is zoo lorrig.’
Pa dacht er niet aan zich gekwetst te gevoelen. Integendeel, de
| |
| |
meening van dezen zoo gauw tot spot geneigden zoon schonk hem en ook z'n vrouw een blijde gewaarwording, deed ineens het onbehaaglijk gevoel verdwijnen, ontstaan door de spot met de familie van Gent. De voorgenomen naamsverandering kwam ze nu zelfs noodzakelijk voor en beiden voelden de lust in zich opkomen hun zoon te zeggen, wat ze van plan waren. Mevrouw dacht er niet lang over.
‘Dus jij zou 't niet gek vinden als je pa ook z'n naam veranderde?’ vroeg ze, diep over haar haakwerkje gebogen. De jongen keek naar haar, toen naar z'n vader, die z'n neus ging snuiten, onderwijl een blad omslaand van zijn boek.
‘Ben u 't soms van plan, pa?’
Van Lor antwoordde niet.
‘Krijg ik nou antwoord?’
‘Wat zeg je?’ vroeg pa.
‘Dat weet u wel.’
‘Je ma, die heeft... die zou 't wel willen.’
‘Jij niet, zeker,’ zei mevrouw nijdig.
‘Nou ja, nou ja... 't Is nog zoover niet.’
‘'k Ben benieuwd wat daarvan wordt. 'k Hoor aardige dingen van avond. Maar u meent het toch niet?’
‘Waarom niet?’ vroeg mevrouw. ‘Je zegt zelf, je pa's naam is...’
‘Nou ja, zoo maar, een gekheidje.’
‘Een gekheidje. In elk geval, we hebben er onze reden voor,’ zei mevrouw, geprikkeld.
‘Dus toch? Maar m'n lieve god...’
‘Zeg nou niet altijd dat “m'n lieve god”. Jij bent de eenige, die 't vreemd vindt. Jeanne geeft je pa groot gelijk.’
‘Ik? Heb ik dat gezegd? Dat heb ik heelemaal niet gezegd.’
‘Nu goed, dan niet. 't Zijn trouwens ook dingen, waar we jullie niet om hoeven te vragen, niet waar?... Zou jij niet naar je bed gaan?’
‘Nu al? Denk er niet aan.’
‘'t Is veel te leuk,’ zei Henri. ‘Blijf maar, zus.’
‘Jullie moest beter begrijpen, wat je aan je pa te danken hebt. Als hij zooiets doet, dan doet-i dat voor z'n kinderen.’
Henri glimlachte even.
‘'k Ben met van Lor tevreden. Vandaag nog zei de baas, toen ik me vergist had in een optelling - 't beste paard struikelt wel es - ‘je bent een lor.’
Pa keek eensklaps geërgerd op.
| |
| |
‘Kun je zelfs je plicht niet meer doen?’
‘Plicht. Wat een dikke woorden. Bovendien, u hoeft 't zich niet aan te trekken. Ik doe het niet eens.’
‘Treurig genoeg. Je moest je schamen te moeten hooren ‘je bent een lor.’
‘Maar hij had ongelijk, beste pa.’
‘Zoo.’
‘Ja, ik zei ‘pardon, geen lor; vàn Lor mijnheer.’
Ma en Jeanne konden een glimlach niet weerhouden, maar van Lor wierp z'n zoon een nijdigen blik toe.
‘Jij moet zoo maar doorgaan, dan zul j'er wel komen.’
‘'t Is maar de vraag, waar ik wezen moet.’
‘Waar je wezen moet? Je moet de goeie voorbeelden volgen, die je gegeven worden. Kijk naar je broer Karel.’
‘Waar is-i dan?’ vroeg de jongen met een koddig-verrast gezicht.
‘Karel, waar ben je ventje? Laat je es kijken, beste, brave, degelijke Karel.’
‘Nou, nou, Henri. Nou niet zoo,’ zei Ma, ofschoon ze weer even moest lachen.
Karel hun oudste, die 't vlug had klaargespeeld met het ingenieursexamen en aan een kleine fabriek was geplaatst, was de bolleboos van de familie. Hij diende als bewijs, dat het met het intellect der van Lor's goed gesteld was, en als zoodanig was hij de trots van de oudelui, die altijd spraken van ‘onze zoon de ingenieur.’ Ze waren hem dankbaar voor hetgeen hij voor het aanzien van den naam van Lor had bijgedragen. Maar onverdeelde vreugde schonk hij hun niet. Hij hield er volgens z'n moeder van die afschuwelijke begrippen van eenvoud op na, waaruit je de van Lor herkende, en die zelfs z'n vader soms in strijd schenen met wat de jongen aan z'n positie en aan die van z'n vader verplicht was. Daar was wel eens wrijving door ontstaan, scherpe woordenwisseling, die aan de verhouding, vooral met z'n moeder, geen goed had gedaan. De zachte aanmaning tot matiging, die Henri van z'n moeder moest hooren, bedoelde dan ook meer hem tot wat meer eerbied voor z'n vader te bewegen.
‘Wel, lieve god, ma,’ zei de jongen verwonderd, ‘ik zeg toch niets dan goeds van hem.’
‘In elk geval,’ sprak van Lor driftig, nu hij zich van de steun van z'n vrouw verzekerd achtte, ‘houdt die jongen tenminste onze naam hoog, terwijl jij... jij...’ Nu scheen z'n moed hem te begeven en
| |
| |
nerveus, opgewonden sloeg hij snel bladzij na bladzij van z'n boek om.
‘Straks bent u vergeten, waar u gebleven bent,’ zei z'n zoon droog, wierp toen het doosje lucifers omhoog, ving het weer op, wilde daarmee op nieuw aanvangen, maar vroeg, z'n vader aankijkend:
‘Onze naam hooghouden? En u wilt er een andere op na gaan houden? Daar begrijp ik geen jota van.’
‘Geen andere naam. Alleen een naam erbij,’ kwam ma er tusschen, ‘dat wil je pa.’
‘Ik niet alleen,’ zei deze, nu zoekend, waar hij met het lezen gebleven was.
‘Nu ja, dat is toch hetzelfde.’
‘'k Ben benieuwd,’ zei de jongen, ‘wat er van terecht komt. Maar als 't belachelijk wordt, ontken ik gewoonweg, dat ik uw zoon ben.’
‘Laat jij dat maar aan ons over. Wij weten heel goed, wat belachelijk is en niet.’
‘Nou, prosit, denk er maar goed over. Ik ga naar bed. Morgen wacht me weer een zware taak, mijn plicht. Nou, wel te rusten. Dag zus.’ Hij stond op, trok Jeanne even aan het oor, plaatste z'n stoel tegen de wand en ging fluitend heen.
‘Zag je nu, hoe bleek die jongen weer was?’ vroeg mevrouw.
Van Lor trok z'n schouders op.
‘Kan 't ook anders?’
‘Jij zit ook altijd op die jongen te vitten.’
‘Ja,’ zei Jeanne.
‘Hou jij je mond, hè,’ bitste van Lor, ‘ben ik z'n vader of niet.’
‘Jij weet toch,’ vervolgde mevrouw, ‘dat die jongen niet sterk is.’
‘Juist daarom. Laat hij thuisblijven. Altijd dat drommelsche uitgaan. Waar zit die jongen altijd?’
‘Vraag het hem dan?’
Van Lor wilde niet zeggen, dat hij het juist, hoewel vruchteloos, gedaan had.
‘Ik ga naar bed, ma,’ zei Jeanne.
‘Dat is goed, kind.’
‘'k Zal probeeren of 'k niet een mooie naam voor pa kan vinden. Daar droom ik nog van.’ Toen kuste ze haar moeder, raakte even met haar lippen 't voorhoofd van haar vader aan en verliet de kamer.
Nauwelijks was ze weg, toen mevrouw vroeg: ‘Weet je, waar ik aan gedacht heb?’
Hij keek op.
| |
| |
‘Als we es de naam van je moeder in 't Fransch er bij namen en dan nog wat er voor.’
Van Lor keek haar zoo verbaasd aan, dat ze vroeg:
‘Ja, waarom niet?’
Hij wist eigenlijk niet te zeggen, waarom hij 't gek vond en na eenige oogenblikken zei hij dan ook: ‘Dus van Huizen?’
Zij knikte. ‘En zet er dan nog wat bij.’
‘Nog wat bij. Als je maar zegt, wàt.’
‘Nu, bedenk jij ook maar es wat.’
Ze zaten weer een oogenblik in gedachten, tot mevrouw vroeg:
‘Maar is 't eigenlijk wel noodig, dat er nog wat bij komt? 't Zou net wezen of je die van Gent, die kruienier, wilt nadoen.’
‘Jij zou dus willen...’
‘Wel, dan wordt het “de Maison van Lor.”
Hij zei 't haar zacht na: “de Maison van Lor, de Maison van Lor,” zweeg een oogenblik, sloeg z'n boek dicht en vervolgde:
“Wel ja. Mij dunkt, dat kan wel.”
“Weet jij iets anders?”
“Nee, 't kan heel goed.”
“'t Zal wel geld kosten.”
“Misschien. Niet veel, denk ik.”
“Enfin, je hebt er wat voor en je bereikt er tenminste mee, dat sommige menschen zullen begrijpen, waar ze moeten staan.”
Hij knikte even, schoof z'n stoel achteruit en stond op.
“We moesten maar gaan slapen, vin je niet?”
Zij eindigde haar haakwerkje en ruimde op, terwijl hij weer ging zitten om z'n schoenen uit en z'n pantoffels aan te trekken. Daar mee klaar, zat hij nog een poosje stil, staarde en zei toen zacht: “de Maison van Lor...” Welja, dat kan.’
Zij was gereed.
‘Kom,’ zei ze.
Hij wilde gaan, maar keerde zich eensklaps om.
‘Weet je waar 'k aan dacht?’
‘Nou?’
‘Zou je niet denken, dat Karel 't gek zal vinden. De jongen is in staat te zeggen, dat-i zoo niet wil heeten.’
Zij fronste haar wenkbrauwen. Een nijdige blik schoot uit haar oogen. Rechtop stond ze voor hem, 't sleutelmandje in beide handen hangend voor haar buik.
| |
| |
‘En zou jij je daaraan storen? Ben jij z'n vader of niet?’
‘Nou, enfin... Kom laten we maar gaan.’
Zij draaide 't licht uit. Toen gingen ze, hij vooraan, de trap op.
| |
II.
Van Lor zat aan z'n lessenaar, die in de huiskamer stond, dicht bij het raam. 't Was Zondagmorgen en zeer stil in de straat. De voetstap van de zeldzame voorbijgangers was onhoorbaar in de sneeuw, die 's nachts gevallen was en nu door dunne regen uit een strak-grauwe lucht tot lichtgrijze pap werd gemaakt. Hier en daar waren kleine plasjes ontstaan, waarin de regendroppels voortdurende rimpeling brachten. Enkele hongerige musschen, toch druk en beweeglijk, wipten voedselzoekend, tjilpend rond, vlogen op en neer van dakgoot op straat, de dunne pootjes begravend in de weeke brij van sneeuw en water. Door de trieste stilte klonk van uit de verte het gelui van een kerkklok.
Van Lor was alleen. Z'n vrouw, bezig zich te kleeden, was op de slaapkamer. 's Zondags haastte ze zich niet, kwam eerst beneden, als de meid de koffie klaar had. Jeanne had daar niet op willen wachten. Ze was uitgenoodigd dezen dag bij de ten Have's door te brengen, een kassiersfamilie, waarvan voor haar de voornaamste attractie bestond in den eenigen zoon Frits. Tusschen die twee was het beklonken, hoewel niet ‘officieel’. Mevrouw van Lor had grond voor uitstel van de verloving, waartegen ze overigens geen bedenking had. Jeanne maakte daar gretig gebruik van, en blij, dat ze de ongezelligheid thuis kon ontvluchten, was ze al vroeg vertrokken. Henri was, als gewoonlijk 's Zondags, laat opgestaan. Hij ontbeet dan nooit en kwam voor 't eerst beneden om z'n kopje koffie te genieten. Ongestoord kon dus van Lor zich geven aan den arbeid, dien hij na afloop van 't ontbijt reeds was begonnen. Hij schreef. Een vel papier aan beide kanten beschreven, lag naast hem, een tweede vel was reeds onder handen. De pen kraste, aanvangend met steeds dezelfde krulbeweging, kleine lettergroepen onder elkaar. Toen ook dit vel aan de eene zijde was volgeschreven, kwam de andere kant aan de beurt en zette van Lor met veel aandacht z'n arbeid voort. De oefening scheen vrucht te dragen, althans steeds vlugger en gemakkelijker werd wat hij telkens met de pen herhaalde, neergezet, en blijkbaar zou 't niet lang meer duren of van Lor kon met het bevredigend gevoel van een, die met veel inspanning z'n doel bereikt heeft, z'n pen weer neerleggen en vol vertrouwen het oogenblik afwachten, waarop hij het geleerde in praktijk
| |
| |
moest brengen. Dat oogenblik zou wellicht spoedig komen, want elken dag verwachtte hij de officieele mededeeling, dat het hem vergund was zich voortaan ‘de Maison van Lor’ te noemen, en nu zou het al heel zot zijn, als hij, op z'n bureau wel eens een stuk ter onderteekening ontvangend, niet dadelijk z'n nieuwen naam in handteekening kon plaatsen.
't Was ontegenzeggelijk een weloverwogen fraaie handteekening. In duidelijke letters stond er ‘de Maison’ en dan volgde ‘van Lor’, echter zeer bescheiden afgekort tot v. L., om te eindigen in een forsche haal, die 't alles onderlijnde.
Daar hoorde van Lor gestommel op de trap. Snel schoof hij het papier ter zij, legde de pen weg en luisterde, klaar om de lessenaar te sluiten. Schuw keek hij naar de deur, bang betrapt te worden. Maar 't was weer stil, en toen na een half uur z'n vrouw binnen kwam, had hij z'n oefening reeds geëindigd en stond, van zelfvoldoening in een aangename stemming, voor 't raam naar buiten te kijken. Het slechte weer hinderde hem nu niet.
Hij hoorde z'n vrouw binnenkomen, heen en weer loopen door de kamer, maar keek niet om. Toen klonk 't ineens:
‘Heb jij de krant?’
Hij schrok even, keerde zich snel om. 't Was altijd z'n eerste werk, als hij 's morgens beneden kwam, de krant uit de bus te halen. Maar op dezen morgen, wetende, dat hij een tijdlang alleen zou zijn, had hij gebruik gemaakt van die gelegenheid om ongezien de taak te volbrengen, die hem geheel in beslag had genomen, de krant had doen vergeten.
‘De krant?... Nee, die heb ik nog niet gehaald?’
Toen keek hij weer naar buiten, bang, dat ze op z'n gezicht z'n verlegenheid zou lezen. In z'n verwarring dacht hij er niet aan te doen wat hij vergeten had.
‘Nog niet gehaald? Wat heb je hier dan uitgevoerd den heelen morgen?’
't Was hem onmogelijk gauw een antwoord te vinden. Hij deed nu, of het weer hem bijzonder belang inboezemde, keek met aandacht naar de grauwe lucht en zei ten slotte:
‘Wat ik heb uitgevoerd?... Wel... 'k had nog iets te doen voor m'n bureau... God, wat een ellendig weer, en dat voor de Zondag.’
Toen kwam Henri binnen. Hij scheen niet opgewekt. Z'n bleek gezicht stond ontevreden, z'n groet klonk mat.
| |
| |
‘Och, Henri,’ vroeg z'n moeder dadelijk, ‘ga jij es even de krant halen uit de bus, wil je?’ Ze had al dadelijk gezien, dat z'n stemming niet de beste was en omdat ze thuis door z'n bereidwilligheid nooit verwend waren, had haar toon iets smeekends. Ze verwachtte niettemin een weigering. Tot haar verbazing voldeed hij dadelijk, ofschoon langzaam, aan haar verzoek.
‘God, god, wat een weer,’ herhaalde van Lor.
‘Hoe kwam het, dat jij nog voor je bureau moest werken? Daar heb je me niets van gezegd.’
‘'t Is toch geen bizonders. Er zijn er wel meer, die dat doen thuis.’
‘Ja, maar 'k heb het jou nooit zien doen, zoolang we getrouwd zijn.’
‘'t Was ook nooit noodig... Blijft Jeanne den heelen dag weg?’ vroeg hij, zich omkeerend.
‘En dat heeft ze je gister nog gezegd.’
‘O... och ja, dat is waar ook.’
Toen keerde Henri terug met de krant, legde die zwijgend op tafel.
‘Dank je, kind.’
Ze zette zich te lezen. Henri ging bij het raam zitten, staarde naar buiten. Van Lor verliet neuriënd de kamer, ging naar boven.
't Was nu heel stil in huis. 't Mistroostig geluid van neervallende droppels op de vensterbank buiten was hoorbaar. Mevrouw keek even op naar haar zoon, en toen ze hem zoo zag zitten, steeds in zwijgend staren, vroeg ze:
‘Ben je niet wel, kind?’
Hij verschoof even op z'n stoel, sloeg 't eene been over 't andere en zei bits: ‘Och, welja.’
‘Wat heb je dan?’
‘Niets... had ik maar wat,’ en eensklaps opstaand, de handen in z'n zakken, ging hij heen en weer loopen.
‘Bah, wat een dag. Da's nou je zondag.’
‘Moet je daar nu zoo voor uit je humeur wezen?’
‘Nou ja... Wat moet je nou in godsnaam uitvoeren, zoo'n heele dag.’
‘Maar kind, je hebt toch je vrinden.’
‘Ik ga niet uit als ik geen cent in m'n zak heb.’
Verbaasd was ze. Van z'n salaris, al was dit niet groot, had ze hem nooit iets gevraagd. 't Was zijn zakgeld.
‘Is nu je geld al op? Maar Henri, ik begrijp niet...’
| |
| |
‘Nou ja, of u dat nou niet begrijpt, wat schiet ik daar mee op... Kunt u mij wat geven?’ vroeg hij eensklaps stilstaand.
‘Ik?’
Ze dacht aan z'n bereidwilligheid van zooeven, wist, dat ze ten slotte toch zou zwichten als hij aanhield en vervolgde:
‘En hoeveel heb je dan noodig?’
‘Een riks is voldoende.’
‘'t Is nog al niets.’
‘Denkt u soms, dat ik met een kwartje op zak uitga?’ Hij ging weer zitten. Ze keek in de krant, overdacht wat ze zou doen. 't Moest af van haar huishoudgeld en daar had ze tegenwoordig om haar deftigheid op peil te houden, aan 't eind van de maand zelden van over. Daarom waagde ze 't, af te dingen.
‘Nee, kind; zooveel kan ik niet missen. Maar heb je dan heelemaal niets meer?’
Hij had een bits ontkennend antwoord klaar, wierp reeds een nijdigen blik naar z'n moeder, maar bedenkend, dat hij met wat vriendelijker doen meer kans had z'n zin te krijgen, zei hij bedaard: ‘Nee ma, heusch, niets meer. Maar als u 't liever niet doet.’
Ze was reeds overwonnen.
‘Geef me es even dat bakje aan in pa's lessenaar, rechts in het hokje.’
Hij stond langzaam op, schoof de lessenaar open, zag dadelijk het bakje, waarin wat zilvergeld en gaf het z'n moeder, die er een rijksdaalder uitnam.
‘Hier. Zeg nu niets aan je pa. Zet het bakje weer weg, op dezelfde plaats. Maar denk er om, de volgende maand terug, hoor.’
Hij gaf z'n moeder een lichte kus, voor haar reeds voldoende belooning door 't zeldzame van 't geval, gaf 't bakje z'n vorige plaats en ging nu snuffelen of hij er iets van z'n gading vond. Een doosje met pennen trok z'n aandacht. Hij nam er eenige uit, wilde de lessenaar weer sluiten, toen z'n blik viel op het resultaat van z'n vaders arbeid van dezen morgen. Zonder het papier aan te raken, bekeek hij het een oogenblik zwijgend. Toen kwam een glimlach op zijn gelaat, opende hij reeds z'n mond om z'n ontdekking bekend te maken, toen de meid binnenkwam met de koffie. Ze zette 't blad met de gevulde kopjes op de tafel en ging weer heen.
‘Toe,’ vroeg mevrouw, ‘roep je pa even Henri, anders wordt z'n koffie koud.’
| |
| |
‘Even ma, even wachten. 't Is allemachtig leuk. Kijk es, weet u daarvan?’ en hij liet haar 't papier zien.
‘Wat is dat?’ Verwonderd bekeek ze 't gekrabbel, maar dan dadelijk begrijpend, kon ook zij een glimlach niet weerhouden. Hij zag dat en zei: ‘'t Is om je dood te lachen, vin u niet?’
Maar zij bedacht ineens, dat het beter was de zaak ernstiger te beschouwen en wilde juist antwoord geven, toen ze haar man de trap hoorde afkomen.
‘Toe, leg weg. Je pa heeft bepaald liever niet, dat we 't zien, al is 't heelemaal niet om je dood te lachen, zooals jij zegt.’
Van Lor trad binnen, zag z'n koffie staan en welbehaaglijk z'n handen wrijvend, zei hij: ‘Dat zal smaken met dit vochtige weer.’
‘Heb je hier anders geen last van.’
‘Toch is 't, of je 't voelt. Je huivert onwillekeurig, als je naar buiten kijkt.
‘U ziet er anders heelemaal niet huiverig uit,’ zei z'n zoon.
‘Hoe zoo?’
‘Wel, een kleur, zoo gezond als een boerenmeid.’
‘Ik?’ van Lor keek in de spiegel, 't schoteltje in de eene, 't kopje in de andere hand.
‘'k Wou ik er zoo uitzag,’ vervolgde de jongen.
‘Zoo.’ Van Lor had wel willen zingen. Ofschoon hij volkomen gezond was, was 't hem toch steeds een behoefte dit door anderen te hooren verzekeren. Toch wilde hij het doen voorkomen of-i 't heel natuurlijk vond, en onverschillig wat zei hij:
‘'k Voel me ook heel goed. Waarom ook niet.’ Hij bekeek zich nog eens in de spiegel, ging toen zitten. Opgewektheid straalde uit z'n oogen. De koffie was bizonder heerlijk deze keer.
‘Daar smaakt een sigaartje op. Kom, Henri, geef es...’ Maar hij bedacht zich eensklaps, stond op en liep naar z'n lessenaar, waaruit hij een kistje sigaren te voorschijn haalde.
‘Wil je?’ vroeg hij z'n zoon, ‘of rook je liever je sigaretten? Ga dan je gang maar.’
‘Sigaretten. Moet je eerst hebben.’
‘Wel, kun je toch koopen.’
‘Kost geld.’
Van Lor scheen 't niet te hooren.
‘Hier, rook dan; ze zijn licht.’
| |
| |
‘Nee, dank u, liever niet. 'k Heb nu geen trek, en ik kan er bovendien niet goed tegen,’ loog hij.
‘En wel tegen sigaretten?’
‘O, ja. Maar u moet mij niet bij u vergelijken. U bent op dat punt sterker dan ik. U zal 't geen kwaad doen.’
De jongen voelde, dat z'n moeder naar hem keek. Met aandacht beschouwde hij de punten van z'n schoenen, wilde haar blik niet ontmoeten, overtuigd, dat ze hem doorzag.
Van Lor genoot stil. Heerlijk was het je zoo gezond te weten. 't Schonk hem een gevoel van welbehagen, van rust, van groote veiligheid en hij had behoefte uiting te geven aan z'n opgewektheid, z'n allerprettigste stemming.
‘Heb je dan geen sigaretten?’ vroeg hij.
‘Nee pa. Maar da's niet zoo erg. Over een week krijg 'k weer m'n salaris.’
‘Over een week, nu ja... over een week.’ Even bedacht hij zich, nam toen z'n portemonnaie, greep er een gulden uit en gaf die met gul gebaar aan z'n zoon, die met blije oogen had zitten toekijken. Glimlachend schudde z'n moeder het hoofd, als een zacht verwijt.
‘Dank u pa. Komt me goed te pas.’
‘Zoo,’ zei van Lor, die hoewel hij 't evenals z'n vrouw vreemd vond, dat z'n zoon al platzak was, geen lust gevoelde z'n stemming te bederven door opmerkingen, die allicht herrie konden geven. Henri vond z'n vader buitengewoon dragelijk vandaag. Er was zelfs een gevoel van genegenheid bij hem ontstaan, en al vond hij hetgeen z'n vader vanmorgen had uitgevoerd, om te lachen, hij kon 't nu niet over z'n hart verkrijgen er den spot mee te drijven, wat hij eerst van plan was. In deze zoo ongewone gemoedsstemming besloot hij zelfs z'n vader tegemoet te komen en te verlossen van de vrees voor spot bij ontdekking van diens geheimen arbeid. Met een belangstelling, die z'n vader in normale stemming zeker heel zonderling zou hebben gevonden vroeg hij:
‘Wanneer denkt u, dat 't in orde zal komen pa, met uw naam?’
‘Wanneer jongen? Wel, dat kan elken dag wezen. Deze week toch vast. Waarom?’
‘Zoo maar... 't Zal vreemd wezen.’
‘Ben je gauw an gewend. Zul je zien.’
‘Alleen met m'n handteekening niet.’
De blik, waarmee van Lor nu naar z'n zoon keek, was vol wantrou- | |
| |
wen. Ook lag er onrust in. Wist die jongen er van? Hield-i hem voor de gek? De aap was er toe in staat. Er ging ineens iets van het prettige in z'n stemming verloren. Met een strak, onschuldig gezicht zat de jongen naar buiten te kijken. Hij voelde den blik van z'n vader, had ook gezien hoe z'n moeder plotseling had opgekeken.
Van Lor, door 't effen gezicht van z'n zoon niets wijzer geworden, vroeg:
‘Je handteekening, hoe bedoel je?’
‘Natuurlijk.’ Hij waagde 't weer z'n vader aan te kijken, deed het met oogen groot van verbazing. ‘U begrijpt toch, dat ik nou niet meer eenvoudig H. van Lor schrijf. Dat zult u toch ook niet meer doen, zou 'k denken?’
‘Nee,’ zei van Lor, bij wie nu alle vrees en wantrouwen weer verdwenen was.
‘En bij u is 't nog heel wat anders als bij mij,’ vervolgde z'n zoon.
‘Hoezoo?’
‘Ik heb maar een doodenkele keer m'n naam te zetten, maar u elken dag misschien een paar maal.’
‘Een paar maal? Zeg jij maar gerust een maal of twintig,’ zei van Lor, die nu meer en meer de overtuiging kreeg, dat z'n oefening van dezen morgen niets ongewoons of belachelijks had. Z'n zoon zou immers, als-i 't noodig had gevonden, 't zelfde hebben gedaan. 't Kon hem nu al minder schelen of ze 't wisten, ja, hij voelde zelfs drang opkomen 't ze te vertellen, maar de onzekerheid hoe ze 't zouden opnemen, de vrees, dat ze 't misschien toch nog gek zouden vinden, hield hem tegen.
‘Nou, kijk es an,’ zei Henri, ‘m'n lieve god, u kunt toch moeilijk zoo maar ineens uw nieuwe handteekening zetten. 't Is toch noodig, dat u van te voren...
‘Je bedoelt, da'k me eerst een nieuwe handteekening eigen moet maken.'’
‘Ja, natuurlijk.’
Weg was nu ineens alle aarzeling, alle vrees. Langzaam stond van Lor op, ging naar z'n lessenaar. Henri keek lachend naar z'n moeder, maakte een licht gebaar, dat ze moest zwijgen, wreef zich van pret de handen, maar schonk dadelijk z'n gezicht een trek van verwondering., toen z'n vader 't papier met de handteekeningen op tafel lei, daarna ging zitten en schijnbaar bedaard, zonder een van beiden aan te kijken, zei:
‘Kijk es hier. Hoe vin je die handteekening?’
| |
| |
Henri stond op en rekte zich over de tafel, terwijl z'n vader hem onderzoekend aankeek.
‘Dus u hebt 't al gedaan?’
‘Ja, maar 'k wou 't liever niet zeggen.’
‘Had u anders gerust kunnen doen.’
‘Dus daar ben je vanmorgen mee bezig geweest,’ vroeg mevrouw.
Van Lor knikte.
‘Hoe vin je'm?’
‘Uitstekend,’ zei z'n zoon.
‘Laat es kijken,’ vroeg mevrouw.
Henri gaf haar 't papier. Met z'n beiden stonden ze er naar te kijken. Toen gaf mevrouw 't papier aan Henri terug. Ze had nu eerst begrepen, wat het doel was geweest van haar zoon en was er hem dankbaar voor, dat hij 't z'n vader zoo gemakkelijk had gemaakt. Ze had eerder het tegendeel verwacht.
‘Dus daar bent u alvast mee klaar,’ zei de jongen, z'n vader 't papier toeschuivend.
Van Lor knikte. Hij was er goed afgekomen en dat schonk hem een vreugde, die overmoed werd.
‘Geef m'n inktkoker en pen es aan.’
Toen 't gevraagde voor hem stond, probeerde hij op 't nog onbeschreven deel van het papier op nieuw de aangeleerde handteekening. 't Ging de eerste keer niet al te best, maar weldra had hij den slag weer te pakken.
‘'t Gaat goed,’ zei z'n zoon.
Van Lor ging zwijgend door.
‘Een lekker pennetje, pa.’
‘Deze? Ja, die gebruik ik op m'n bureau ook.’
Toen keek de jongen naar z'n moeder, knipte even met de oogen, glimlachte en liep naar de deur. Daar bleef hij staan en zei:
‘'k Ben maar zoo vrij geweest pa, zooeven een paar van die pennetjes te stelen.’
‘Zoo,’ zei pa bedaard. Hij vond dat zoo erg niet, een paar pennetjes, wilde doorgaan met schrijven, toen hij eensklaps verschrikt opkeek en vroeg: ‘Zooeven? Wanneer zooeven?’
‘Wel, toen u boven was. 'k Moest voor ma even wat geld uit het bakje nemen.’
Op 't gezicht van z'n zoon, in diens blik las van Lor, dat de jongen een loopje met hem had genomen.
| |
| |
‘Nou,’ zei Henri, ‘'k ga even uit, tot straks.’ Toen opende hij vlug de deur en ging heen.
Van Lor, de pen nog in de hand, de oogen groot van verbazing, bleef een oogenblik naar de deur kijken. Toen, zonder een blik naar z'n vrouw te werpen, stond hij op, deed pen, papier en inkt in z'n lessenaar, nam een boek en zette zich te lezen. Z'n prettige stemming was weg.
(Wordt vervolgd).
W.M. Ebbink.
|
|