| |
| |
| |
Het gebaar.
I.
Toen de doodstrijd ten einde was en de dokter had geconstateerd, dat de kapitein-kwartiermeester Gijsbert Janssen tenslotte was gesuccombeerd aan de hoofdwonde, welke hij zichzelf met een revolverschot had toegebracht, bleef het eenige oogenblikken stil in het kleine vertrek van het ziekenhuis, waar de patiënt twee dagen lang was verpleegd en waar hij nu koud en stijf op zijn bed lag.
‘Heeft hij nog iets gezegd?’ vroeg de geneesheer.
‘Ja dokter,’ zei de verpleegster. ‘Hij had het over een dagboek... Dat dagboek ligt in zijn schrijftafel, en het moest na zijn dood worden gestuurd naar een vriend van hem. Het adres van dien vriend moet er buitenop staan...’
‘Heeft hij nog familie?’
‘Dat weet ik niet. Er is hier wel een dame geweest, om hem te zien: mevrouw Heyers heet ze. Maar hij heeft haar niet meer herkend; hij was al stervende. Overigens zijn alleen de menschen, bij wie hij inwoonde, naar hem komen informeeren. Zij zullen vanmiddag wel terugkomen. Dan zal ik hun zeggen van dat dagboek...’
‘Heel goed zuster. Maar zegt u er dan bij, dat ze dat dagboek voorloopig nog niet wegsturen, maar het laten liggen, waar het ligt.’
‘Mag het niet worden verzonden, dokter?’
‘Neen, in de eerste dagen niet... Het is mogelijk, dat het door de militaire justitie in beslag wordt genomen.’
De dokter nam haastig afscheid, om te ontkomen aan het beantwoorden van de vraag, die hij in de verwonderde oogen van de verpleegster had gelezen.
| |
II.
Het dagboek van den doode werd inderdaad in beslag genomen. Het was geadresseerd aan den kapitein der artillerie Johannes Broere te Arnhem.
De inhoud luidde als volgt:
Dinsdag 14 September, 10 uur des morgens.
Nu het beslist is, en ik sterven ga, wil ik al mijn gedachten tijdens dit etmaal, het laatste, dat ik te leven heb, zoo nauwkeurig mogelijk opschrijven.
| |
| |
Waarom? Ik weet het niet, - tenminste, op het oogenblik weet ik het niet. Misschien zal het mij later duidelijk worden. Op het oogenblik gehoorzaam ik slechts aan een innerlijken drang. Wellicht is het de onbewuste hoop, dat ik op deze wijze met mijzelf tot klaarheid komen zal...
Vanmorgen om half negen, toen ik op de ontbijttafel, naast mijn bord, den brief van den kolonel zag liggen, wist ik, dat het uit was. De kolonel schreef ongeveer, wat ik mij had voorgesteld, dat hij schrijven zou: een uitnoodiging om morgen, Woensdag, te twee uur des middags bij hem te komen, ten einde hem eenige inlichtingen te geven, omtrent den toestand der regimentskas. De woorden waren uiterst wellevend; maar tusschen de regels las ik het wantrouwen. Men had iets gemerkt; er was iets ontdekt. Wat het precies was, kon ik niet gissen. Maar dat deed er ook niet toe. Eenmaal moest het aan den dag komen; en achteraf verbaast het mij, dat het nog zoolang heeft kunnen duren, voordat dit gebeurde.
Wanneer ik alles optel, wat ik sedert dien middag, een week of zes geleden, uit de regimentskas heb genomen, dan kom ik tot ten naastenbij tienduizend gulden.
Verduistering. Voortgezette verduistering. Ik, Gijsbert Janssen, de zoon van kolonel Janssen, een oplichter, een dief.
Het is zoo vreemd, het is zoo gek, het is zoo krankzinnig...
Enfin, het is nu uit. Morgenmiddag. Dan zal ik dood zijn. Uiterlijk morgenmiddag om half twee - omdat ik om twee uur bij den kolonel ben ontboden.
Ik beklaag mij daarover niet. Integendeel, ik vind het nu een groote rust, te weten, dat binnenkort alles van mij zal zijn weggenomen: zoowel de afkeer van mijzelf en de angst voor ontdekking, als het tobben en piekeren over het Onafwendbare.
Op het oogenblik, dat ik voor de eerste maal honderd gulden uit de kas nam, wist ik, dat mijn leven voorbij was; dat ik was gevangen in een strik, die binnenkort zou worden toegehaald, en mij worgen zou.
Ik wist het, en toch deed ik het. Op dat oogenblik heb ik nog terug gekund. Als ik toen het geld weer had neergelegd en uit was gegaan, of als er iemand - een kennis, een collega - bij mij was gekomen, om mij te spreken, dan zouden mijn wil, mijn verlangens, mijn innerlijke drang, misschien van richting zijn veranderd.
| |
| |
Het is niet gebeurd; en ik heb het geld meegenomen en weggestuurd naar Monte-Carlo; naar den man, die daar in opdracht van mij en anderen aan de speelbank speelde.
Zoo hangt ieders levenslot af van een uiterlijk onbeduidend toeval. Of neen, - dat is maar schijn. Alles is voorbeschikt. Alles moet verloopen volgens een vooraf bepaald plan. Daaraan doen je eigen wil en je eigen begeerten niets af. Ook dat geeft rust om te weten.
Voorbeschikt. Was het ook voorbeschikt, dat Jan, toen ik dien middag, nu reeds ruim negen maanden geleden, met hem op den Velperweg liep, het voorstel moest doen, om, tijdens ons verlof, het Carnaval te Nice te gaan bijwonen? Als hij een jaar tevoren, toen wij eveneens gelijktijdig verlof hadden, dit plan zou hebben geopperd, had daarvan niets kunnen komen; want ik had toen geen geld. Maar nu had ik juist kort tevoren een erfenisje gekregen. Het geld was dus geen bezwaar. En het was al zoo lang een van mijn liefste wenschen geweest, om nog eens naar het Zuiden te komen. En Jan was in die buurt bekend Hij kon mij alles laten zien. Er was dus veel voor te zeggen, dat ik met hem mee zou gaan. Het scheen mij een prachtig plan.
En als ik mij alle bizonderheden van die reis weer te binnen breng, dan blijkt elk voorval mij thans een tusschenstation op den weg naar de groote catastrophe.
Waarom moest ik, na een langen zonnedag van dwalen langs de ‘Route de la Corniche’, eindelijk, dronken van zon, van blauwe luchten, van bloemenaromen en vergezichten overzee, met Jan terecht komen in de electrische tram, die van Nice naar Monte Carlo gaat? En waarom moesten wij daar gaan dineeren in het Café de Paris, tegenover het speelpaleis, waar mannen en vrouwen in avondtoilet voortdurend in- en uitgingen?
Als ik toen niet de zuidelijke zonneweelde had gevoeld in mijn hoofd, of als wij geen champagne bij ons diner hadden gehad, dan zou ik waarschijnlijk niet zoo dadelijk zijn ingegaan op het voorstel van Jan, om samen ook eens een kijkje te nemen in het Casino. Want ik had mijn heele leven een afschrik van hazardspel: een soort van minachting, gemengd met geheimzinnige, slechts half tot mijn bewustzijn gekomen angst.
Maar op dat oogenblik, toen het Leven, het zuidelijke zonneleven, door mij heen gloeide; toen alles wat buiten mij was, - de boomen, de geurende struiken, de stralende avondhemel, het beweeg der feestelijk
| |
| |
gekleede en schijnbaar genietende menschen, - vaag en onwezenlijk tot mij kwam als door een waas, een ijle atmospheer van vreugde, die geen enkele wanklank, geen enkele leelijkheid, geen enkel gevaar doorliet; toen ben ik, in een roes van overmoed, met Jan naar binnen gegaan.
Het was mij, of ik in een groote stilte kwam. Een kalmeerende, eenigszins plechtige stilte. Onder de hooge koepeling der van electrisch licht schitterende zaal, die met voorname weelde was geornamenteerd en gemeubeld, merkte ik in het eerst de menschjes, die in het midden om de lange speeltafels waren geschaard, haast niet op. De afmetingen waren hier zóó, dat bij het binnenkomen den indruk van de zaalvoornaamheid domineerde. En alle geluiden van het menschengeleef schenen gedempt of opgelost in een zacht, heel zacht geklingel, alsof een aantal menschen bezig waren, telkens met een zilver mesje heel even tegen een kristallen glas te tikken: een vloeiende stroom van aarzelende, slechts even hoorbare zilvergeluidjes. Het was de klinkklank van de zilveren en gouden geldstukken, die onophoudelijk op de cijfers en kleuren van de rouge-et-noir tafels werden opgezet en afgenomen.
Dit gedempte geruisch vervulde de zaalruimte als met een zachtdruppelende regen van zilver. Hoe zacht en aarzelend het ook was, het overstemde elk nader geluid, - ook de stereotype uitroepen der croupiers, van wie er zich aan elke tafel drie of vijf bevonden, die het spel regelden, en aan wier spiedende oogen niets ontging.
Aan de tafels was het stil: een rustig-voorname stilte. Heelemaal geen beweging, geen blijken van zenuwachtigheid of opgewondenheid. Dicht opeen zaten de dames en heeren, en zij legden zwijgend hun geldstukken op de nummers en de kleuren. Achter hen stond nog een rij menschen, die eveneens medespeelden, en over de schouders der zittenden, hun inzet op de tafels plaatsten. Allen keken met scherpe, doch beheerschte aandacht naar hetgeen op de tafel gebeurde: het opzetten van het geld, het ronddraaien van het bord en het manuaal der croupiers, die met hun kleine harkjes den winnaars het gewonnene toeschoven en de verloren inzetten naar zich toehaalden.
Hier, vlak bij de speeltafel, hoorde men het geklingel van het geld niet meer; hier werd slechts de stem van den croupier vernomen. Het was of het kleine geldgeluidje hier ongemerkt van de tafel was weggeslopen, om zich met de geluidjes van de andere tafels aan den ingang der zaal te vereenigen tot een zachten stroom van zilverklank: als een
| |
| |
welkom voor den binnentredende, als een verleidend gefluister, dat den argeloozen vreemdeling meetrekt naar de diepte.
Wij gingen naar een der tafels, en bleven staan tusschen de menschen van de tweede rij, achter de stoelen der zittenden. In de eerste oogenblikken had ik alleen aandacht voor de lieden vóór mij, op de stoelen. Het waren blijkbaar de habitués. De meesten hunner hadden vóór zich op tafel een of twee stapeltjes met zilver- of goudgeld liggen, waarvan zij, telkens als zij hadden verloren, iets afnamen voor een nieuwen opzet. Hadden zij gewonnen, dan lieten zij meestal hun inzet liggen, terwijl de winst op een der stapeltjes werd geplaatst.
Enkele menschfiguren aan de tafel boeiden mij zeer. Daar zat een oude heer met grijze bakkebaardjes: het type van den engelschen lord, zooals deze in illustraties en prentenboeken wordt afgebeeld. Onbewegelijk zat hij en schijnbaar absoluut onverschillig voor de menschen om hem heen. Zijn oogen volgden slechts de bewegingen van het roulette-balletje, dat telkens opnieuw in het draaiende bord heen en weer ging springen. Na elke ronde lichtte hij, op de manier van een automaat, zijn rechterarm op, om een twintig-francstuk af te nemen van een der vijf stapeltjes, die vóór hem op tafel lagen, en het op nummer 36 te plaatsen.
Telkens verloor hij; en telkens nam hij weer een nieuw goudstuk, koel, onverschillig, machinaal. Geen spier van zijn gelaat vertrok. Naast hem zat een jonge vrouw met een kindergezicht, blond, eenvoudig, fatsoenlijk. Zij scheen een duitsche. Toen ik haar eenige oogenblikken nauwkeurig had gadegeslagen, werd het mij duidelijk, dat de langzaamheid van haar bewegingen en de correctheid van haar houding, bestudeerd waren en gedwongen. Zij had een hoogroode kleur. Haar neusvleugels waren in aanhoudende trilling onder het voorbijstroomen van den fel-jagenden adem, die zich hier een doortocht baande, nu de weg tusschen de stijf toegeknepen lippen was versperd.
Daar zaten nog een paar andere vrouwen, aan kleeding en opschik onmiddellijk kenbaar als demi-mondaines. Maar het wonderlijke was, dat in hun houding, optreden en bewegingen, alles verdwenen was, wat overigens aan hun beroep kon herinneren. Hun doen en laten was geheel gelijk aan dat der anderen rondom de tafel. Zij waren even gesloten, even onverschillig voor hetgeen óm hen was; en zij hadden zich even fel geconcentreerd op het beweeg van het roulette-balletje.
| |
| |
Plotseling schalde door de zware, drukkende atmospheer van de aandacht, heel even, het geluid van een lach.
Alle hoofden richtten zich op en keerden zich naar den kant vanwaar die klank, vreemd aandoend alsof hij tot een andere wereld behoorde, den kring van hun hijgende spanning was binnengeknald.
In onze nabijheid stond een jonge vrouw, dicht aangeleund tegen een jongen man; het was blijkbaar een paartje op de huwelijksreis. Zij waren geheel in elkanders bijzijn verdiept. Wat rondom hen gebeurde, ging hun niet aan. Hij had haar iets toegefluisterd en zij had erom gelachen. Zij had erom gelachen, te midden van het angstige spelgebeuren.
Zij waren natuurlijk hier binnen gekomen, om even de beroemde speelzaal te zien ten einde bij hun thuiskomst ook over deze reismerkwaardigheid te kunnen vertellen.
Zij waren geen spelers, doch toeristen, - als wij.
Als wij.
Hoe kwam het, dat, terwijl ik dit bedacht, er een huivering door mij heen ging?
Het was toch volkomen juist; ook wij waren toeristen en kwamen hier alleen om een reismerkwaardigheid te zien. Hoe kon mijn innerlijk dan onbewust reageeren tegen een zoo onbetwistbare feitelijkheid?
Op dit oogenblik zag ik, hoe Johan zich overboog tusschen de voor de tafel zittende menschen en een vijffrancstuk op zwart zette. Hij stond nu niet meer vlak naast me. Allengs hadden zich vier of vijf menschen tusschen ons ingeschoven. Ik ging onmiddellijk weer naar hem toe.
‘Wat doe je nou Jan?’ vroeg ik, ‘je wilt toch niet gaan spelen?’
‘Spelen... spelen...’ zei hij, ‘je kan het geen spelen noemen... Ik wil alleen maar een paar van die fransche rijksdaaldertjes wagen... voor de curiositeit, zie je.’
En toen hij zag, dat ik verward en verlegen zweeg, vroeg hij eenigszins verwonderd:
‘Vind je dat dan zoo erg...? Het zou toch immers te gek zijn, als we in Monte Carlo geweest waren, zonder gespeeld te hebben aan de speelbank...’
Maar mijn oogen werden reeds gefascineerd door het draaibord en het balletje, die door den croupier in beweging werden gebracht. Ook Jan zag nu oplettend toe.
Gedurende enkele seconden was het getik van het balletje het eenige
| |
| |
geluid, dat rondom de tafel te hooren was. Ieder hield den adem in. Ik ook, - en ik gaf er mij op hetzelfde oogenblik rekenschap van, dat ik voor de eerste maal in angstige spanning naar het spel keek; tot dusver had mijn belangstelling alleen maar de spelende menschen gegolden.
‘Trente-six, pair, rouge,’ zei de croupier.
‘Verloren,’ riep Jan.
‘Eigen schuld,’ zei ik machinaal en toonloos, ‘ga nou maar mee..’
Ik hield plotseling op. Het was of mijn woorden werden vastgehouden in mijn keel.
Maar Jan zei: ‘Wacht nog even... ik wil het nog eens probeeren.’
Weer legde hij een vijffrancsstuk op de tafel, ditmaal op rood. Weer eenige oogenblikken van ademlooze aandacht.
‘Dix-huit, pair, noir’, klonk de stem van den croupier.
‘Ziezoo, nu heb ik er genoeg van’, zei Jan. ‘Zou jij ook niet eens een keertje opzetten...?’
Ik weet, dat Jan het zichzelf later bitter heeft verweten, dat hij - zooals hij meent - mij op dat oogenblik tot spelen heeft aangezet. Als hij dit leest, - want ik zal zorgen, dat hii deze regelen onder de oogen krijgt, - dan zal hij weten, dat hem zelfs geen schijn van zedelijke verantwoordelijkheid voor mijn ongeluk treft.
Want nog vóórdat hij een woord geuit had, werd ik door een gevoel van angst bevangen. Mijn hart bonsde. Ik wachtte erop, dat hij mij zou uitnoodigen, om ook te gaan spelen.
Ik wachtte erop.
En mijn angst, - op dat moment was ik er mij nog niet van bewust, maar nú weet ik het - het was de angst, dat hij de woorden, waarop ik wachtte, niet uitspreken zou.
Zonder mij den tijd te gunnen, hem te antwoorden, had ik een twintigfrancstuk opgezet.
Het bord draaide en ik won.
Ik zette weer 20 francs op en won weer. De derde maal liet ik de inzet en de winst - dus veertig francs - staan. Ik verloor. De vierde maal zette ik twintig francs op en won. De vijfde en zesde maal verloor ik.
Toen voelde ik Jans hand op mijn schouder.
‘Zou je nu maar niet uitscheiden?’ vroeg hij. ‘Je bent nu quitte, en je hebt de sensatie van het spelen gehad...’
| |
| |
Maar ik had alweer tien francs opgezet.
‘Nog even,’ zei ik.
Ik verloor nu zes maal achtereen, telkens tien francs.
‘Kom nou mee,’ drong Jan aan. ‘Het begint hier gevaarlijk voor je te worden.’
‘Toe zeg, zanik nou niet...’
De woorden waren me ontvallen, voordat ik er mij van bewust was. Ik begreep, dat Jan gelijk had. Ik begreep, hoe ik snel afgleed, langs een hellend vlak van plotseling losgebroken speelpassie, naar een afgrond van onbekend, slechts vagelijk vóórvoelbaar ongeluk. Maar zijn raad om uit te scheiden deed me aan als iets kriebelig-sarrends, iets taquineerend vijandigs. Het was haast als een physiek gevoel van prikkeling op de huid.
‘Wat bezielt je toch,’ zei Jan. ‘Ik herken je niet meer...’
Dit is het laatste, wat ik mij van Jans aanwezigheid nog herinneren kan. Verder is er van dien middag niets in mijn geest gebleven, dan de sensatie van te worden voortgestuwd door een hel van waaiende vlammen en van warrelend beweeg, met den heeten adem der menschen om mij heen, en het geluid van het rollende balletje der roulette.
Ik moet toen alles machinaal hebben gedaan: het nemen van het geld uit mijn portemonnaie, het leggen van mijn inzet op de tafel, het wisselen, bij den croupier, van een bankbiljet uit mijn portefeuille, telkens als mijn gouden en zilveren geldstukken op waren. En ook moet ik werktuigelijk en gedachteloos zijn opgestaan en weggegaan, toen ik mijn laatste vijf francstuk had opgezet en verloren...
Overigens is sedert dien dag alles voor mij verdoezeld in een zee van grijze vaagheid en halfbewustheid, waaruit nu en dan, als eilanden, enkele momenten van scherpe gewaarwording in mijn herinnering opdoemen: het voorthollen, in den sneltrein naar Parijs, met Jan, die in Monte Carlo mijn hotelrekening betaald had... de aankomst aan het hollandsche douane station... het eerste ontbijt weer op mijn kamer... de eerste ontmoeting met mijn oppasser...
Maar het is alles fragmentarisch en zonder samenhang. Ik leefde in een roes, waarin mijn denken en mijn bewust handelen gedempt werden als voetstappen in een dik tapijt. Het eenige waaraan ik met bewustheid dacht en steeds weer denken moest, het eenige, dat zich elk oogenblik opnieuw uit de grauwe massa mijner vage, ondefinieerbare gewaarwordingen losmaakte en zich onweerstaanbaar aan mijn bewuste aandacht opdrong, was de vraag, hoe en wanneer en wáár ik
| |
| |
verder zou kunnen spelen, en waar ik het geld ervoor zou kunnen krijgen. Het was, of uit mijn onbewuste leven, uit de plaatsen waar mijn diepste zielediepten uitmonden in den levensstroom, die mij met mijn voorgeslacht verbindt, plotseling een nieuwe persoonlijkheid naar boven was gekomen; een ander ik, dat mijn oorspronkelijke ikheid, mijn bewuste persoonlijkheid geheel overschaduwde en tot lijdzaamheid dwong; met karaktertrekken, die ik, voor zoover ik mij herinneren kon, nooit had bezeten, en die in geen enkel opzicht pasten in het milieu, waarin ik was grootgebracht.
Want hoe meer ik denk aan mijn ouderlijk huis en aan den toon, die daar heerschte, hoe onmogelijker, hoe krankzinniger het mij toeschijnt, dat ik plotseling, zonder eenigen moreelen weerstand, ben meegesleurd door de hartstocht van het spel.
Mijn vader stierf als gepensioneerd kolonel, toen mijn opleiding te Breda bijna was voltooid. Mijn moeder overleefde hem maar een paar jaar. Altijd was er bij ons eenvoud en orde in alles geweest. Er moest worden rondgekomen met het pensioen van mijn vader: geen enkele uitgaaf boven het hoognoodige kon worden gedaan. Maar dit werd in ons gezin niet gevoeld als gemis of als gêne. Mijn vader voelde, - zoo had het tenminste mijn moeder en mij altijd toegeschenen -, niet de minste behoefte aan wat men gewoon is ‘aisance’ te noemen. Hij verdeelde zijn tijd tusschen zijn dienst en zijn boeken. De eenige weelde die hij zich veroorloofde, was het rooken, nu en dan, van een pijp. Voor hem bestond de levensvreugde niet in het bezit van materieele goederen, of in genot, dat voor geld te koop was. Hij hield van een mooien zomerdag, van een stillen zomeravond. Uren kon hij zitten kijken in de lucht, naar het voorbijdrijven der wolken. En op zijn wandelingen kon hij merkbaar worden geïmpressioneerd door de bewegingen van een insect of van een vogeltje.
Was hij een dichter? Had hij een kunstenaarsnatuur? Ik weet het niet. Want nooit heeft hij zich naar kunstenaarswijze ge-uit. Hij was niet woordenrijk en niet mededeelzaam. Maar het was zijn rustig beweeg, zijn kalme, stille tevredenheid, zijn weemoedig-blije berusting in het leven, die de atmospheer van ons huis vervulde.
Mijn moeder die van een heel andere natuur was en vóór haar huwelijk veel van uitgaan en weelde en mooie kleeren had gehouden, had zich langzamerhand, zonder eenigen dwang en zonder eenig gevoel van spijt, omgevormd naar onze vrij bekrompen levensomstandigheden. En dat zij daartoe in staat was geweest, dankte zij alleen,
| |
| |
zooals zij mij na vaders dood herhaaldelijk heeft verteld, aan het suggestieve voorbeeld, dat hij gaf.
Zijn houding tegenover de onaangenaamheden van het leven, zijn geestelijk evenwicht, ver-rustigde en verkalmde al hare vroegere begeerten naar materieele welvaart, tot een beraden waardeering van hetgeen haar was geschonken.
Hij had ‘Ja’ gezegd tot het leven.
Wat, naast zijn onverschilligheid voor geldbezit, het meest bij hem opviel, was zijn minachting voor oneerlijkheid in geldzaken. Een moord kon hij verontschuldigen, maar bedrog met geld niet. Iemand, die aan geld hing, en daardoor tot een daad van onbetrouwbaarheid kwam, was voor hem een minderwaardige, een gedegenereerde.
En nu, - nu ben ik, zijn zoon, een speler, een dief...
Goddank, dat alles uit is, - morgenmiddag.
Dinsdag 14 September, zeven uur des avonds.
Ik heb nu ongeveer tien uur lang geleefd met het bewustzijn, dat ik sterven moet. Vanmorgen om half negen is de brief van den kolonel mij in het oog gevallen. Van dat oogenblik af, heb ik het Weten-van-het-onvermijdelijke gedragen.
Vanmiddag, toen ik was klaargekomen met het opschrijven van hetgeen hier voorafgaat, heb ik een paar brieven verzonden, en enkele papieren en oude brieven vernietigd. Ook maakte ik beschikkingen voor mijn begrafenis. Ik heb, zooals men dat noemt, orde op mijn zaken gesteld.
Ruim een uur lang was ik daarmede bezig, en ik raakte er in het eerst vrijwel in verdiept. Het was, of ik dat alles voor een ander deed. Ik was mij er niet meer van bewust, dat mijn eigen leven met dat alles in verband stond. Ik voelde mij er met mijn eigen belangen volkomen buiten. Was dit nu, omdat de Arbeid een ijverzuchtig God is, die steeds den mensch, welke hem zoekt, volkomen tracht te beheerschen? Of was het mijn innigste Zelf, dat onder de vleugelen van dien God bescherming zocht tegen het aandreigende Niet?
Toen ik met alles klaar was, voelde ik heel even een Ledig in mij. Ik wist niet wat ik nu nog verder te doen had in het leven...
Ik ben uitgegaan.
Op straat deed het gewoel van menschen en voertuigen mij vreemd aan, in het nevelige licht van den herfstdag. De straatgeluiden kwamen tot mij als uit een andere wereld.
| |
| |
Ik liep door een der hoofdstraten. Waarheen? Ik wist het niet. Ik voelde alleen maar dat ik voortloopen moest, altijd maar voortloopen.
Het was op het drukst van den middag, tusschen vier en vijf, als de scholen en bureaux uitgaan. Maar het was of het straatleven steeds verder van mij wegweek.
Op zeker oogenblik liep ik tegen iemand aan. Ik keek op; het was een dienstmeisje.
‘Pardon’, zei ik werktuigelijk. Zij keek mij even glimlachend aan, alsof zij er op wachtte, dat ik een praatje met haar zou maken. Toen ging zij verder. En plotseling kwam het met een schok tot mijn bewustzijn, dat zij, dat meisje, Woensdag nog precies zoo op straat loopen en lachen en glunderen zou; Woensdag, - als ik er niet meer zijn zou...
Heel dat straatleven, dat gewiel, geratel en getuf, - het zou er na een etmaal zijn, precies als nu, - maar ik zou het niet zien en niet hooren. Ik zou eruit verdwenen zijn, zonder dat er zelfs maar het geringste in veranderd zou schijnen.
En nu was het me op eenmaal, of ik de menschen en de dingen veel nauwkeuriger opmerkte en waarnam, dan ik tot dusver had gedaan. Aanhoudend troffen mij in de houding, de gebaren, de kleeding, de gelaatstrekken van de voorbijgangers allerlei details, die mij vroeger nooit waren opgevallen. Het scheen mij toe, of ik een blik had geslagen in de verborgen diepten hunner zielen, waar hun persoonlijkheid zich vormde uit de botsing en verbinding van allerlei geheimzinnige psychische krachten.
Ik zag aan den overkant van de straat een jonge vrouw, die ik eenige malen had gesproken, en die ik altijd heel mooi had gevonden. Het viel mij op, dat haar bevalligheid het gevolg was van een bepaalde manier om haar hoofd te houden, en van een eigenaardig langzaam sleepend bewegen van haar armen, als zij liep; en dat de indruk van haar ‘mooi gezichtje’ hoofdzakelijk werd gewekt door haar zeer dunne en zacht gelijnde lippen. Want haar gezicht was, nauwkeurig beschouwd, leelijk.
Ik zag ook een kleermaker, die dicht bij mij woonde. Ik had hem, met zijn breed gezicht, uitpuilende oogen, en dik schommelend lijf, altijd voor het type van bruutheid en kwaadaardigheid gehouden. Toen hij mij nu bijna rakelings voorbijliep, hoorde en zag ik zijn aamborstig hijgen, en trof mij uit zijn groote, bolle oogen een uitdrukking van angstige hulpeloosheid, die mij plotseling een heel anderen kijk op zijn wezen gaven. Hij was een arme stakker, die zwaar de onvolkomenheden
| |
| |
van zijn physieke leven droeg. Maar toch - hij had het leven tenminste; hij lééfde. En Woensdagavond zou hij óók nog leven...
Eenige oogenblikken later bevond ik mij in een café. Mijn voeten hadden mij erheen gedragen, zonder dat het plan om er heen te gaan in mijn denken was opgekomen.
Het stemmengezoem en de rookatmosfeer omvingen mij in het eerst als iets vertrouwds, - iets van vroeger, dat mij beschermen kon.
Maar de heen en weer loopende kellners en de bitterende mannen aan de tafeltjes, gaven mij op eens weer, - waarom, weet ik niet - de sensatie van den afgrond, die er tusschen mij en al het levende was gekomen.
Ik werd op mijn schouder getikt. Het was mijn collega, kapitein Dolf van Hassel. Ik wist, dat hij hevig jaloersch op mij was, omdat hij meende, dat ik beter bij de superieuren stond aangeschreven, dan hij; en ook, omdat ik een paar jaar geleden in een militair tijdschrift een artikel over een onderwerp van legeradministratie had gepubliceerd, waarover in officierskringen gunstig was gesproken. Ik wist ook, dat hij bij verschillende gelegenheden heel terloops, heel fijntjes, en heel verdekt, had getracht mij bij de kameraden te denigreeren. Ik had mij daar nooit iets van aangetrokken. Alleen had ik zijn nu en dan wat opdringerige pogingen tot vriendschappelijk verkeer steeds langs mij laten afglijden.
En nu drukte hij mij met veel vertoon van jovialiteit de hand; en hij noodigde mij uit om aan zijn tafeltje te komen zitten.
Ik accepteerde. Op dat oogenblik meende ik, dat ik het deed, omdat het café vol was en ik dus nergens anders plaats had kunnen vinden. Maar nu, terwijl ik dit schrijf, weet ik, dat ik toen onbewust mezelf een rad voor oogen draaide. Tot nu toe had ik nooit aan dergelijke invitaties van van Hassel gevolg gegeven; en in gewone omstandigheden zou ik tienmaal liever het volle café weer zijn uitgeloopen, eer ik mij zijn gezelschap had laten welgevallen.
Ik weet nu, dat het de geheime drang was, om mij vast te klampen aan iets levends, iets wat ademde en bewoog in een wereld, waar ik zou worden buitengesloten. Het was een poging, om den afgrond te dempen, den nabijen wachtenden afgrond...
‘Weet je al van het diner, dat ik vandaag voor veertien dagen heb gehad?’ vroeg van Hassel. ‘Niet? Neen, dat is waar ook, ik heb je in den laatsten tijd niet gesproken. Maar je had het van Broekman of
| |
| |
van Laborie kunnen weten, want die heb ik het verteld... Nu, dan - een week of drie geleden, op een Maandag, bracht de post mij een prachtige gedrukte kaart. Ze was van geschept papier, en de letters waren met roode inkt gedrukt... Het was een uitnoodiging om “deel te nemen aan het feestmaal, dat te Amsterdam zou worden aangeboden aan den mijningenieur van Deurnevoort, bij zijn vertrek naar Indie.” Zoo stond het er. Je weet immers, dat ik met dien van Deurnevoort nog op de Hoogere Burgerschool ben geweest? Niet?... Heb ik je dat nooit verteld? Ik heb met hem in de tweede en de derde klasse gezeten, totdat ik naar Breda ging. Hij moest toen nog een jaar in de derde blijven zitten. Ook zijn onze moeders nog verre familie van elkaar Hij gaat nu voor een groote petroleummaatschappij naar Indië om exploraties te doen... Het diner was schitterend weet je... zaal van Zomerdijk Bussink... veel toasten... veel pagne... en naast wie denk je, dat ik zat? Aan mijn rechter kant had ik meneer van Raven, den oud-minister van koloniën... hij is een van de groote aandeelhouders, weet je... en links van mij zat meneer Bunga, een neef van den generaal!... En dan waren er nog drie jonkheeren en een baron. Dat was nog eens de moeite waard, wat? Je moet het zoo treffen, zie je. Maar je begrijpt... ik sta nogal goed aangeschreven bij de superieuren, weet je... Anders hadden ze mij toch niet gezet naast een neef van den generaal, wat?... Maar ik heb den heelen avond zeer aangenaam met hem gepraat... zeer aangenaam... en met den oud-minister ook... Nou, je kunt wel denken, dat het in elk geval mijn promotiekansen niet achteruit zet... zoo amicaal den heelen avond met een neef van den generaal...’
Hij ratelde door, misschien wel een kwartier lang. Ik kwam er geen enkel maal tusschen. Want ook hém zag ik nu op eenmaal anders, dan ik hem tot nu toe had gezien. Waarom was hij mij tot nu toe zoo anti-pathiek geweest? Om zijn onoprechtheid, zijn afgunst, zijn neiging om te intrigeeren. Maar datgene, wat mij huichelarij en intrigue-zucht had toegeschenen, was eenvoudig de uitingswijze van zijn natuur.
Hij was eigenlijk een maniak. Alles wat het leven kon bieden, concentreerde zich voor hem in den omgang met ‘hooge oomes’, en in het verlangen naar een hierarchisch etiket.
Van zijn jeugd af had hij daar àl zijn aandacht op gericht. Blijkbaar was hij in zijn ouderlijk huis in den cultus voor maatschappelijken rang en stand opgevoed, - en nu was dit tot een lichte obsessie geworden. Hij was niet meer in staat, het belachelijke van zijn gepraat in te zien.
| |
| |
Al zou ik hem ook hebben bestookt met den felsten spot, - alles zou zijn afgegleden op het pantser van zijn ziekelijk uitgegroeide adoratie.
En was hij eigenlijk wel zulk een groote uitzondering? Kon hij, bij nader inzien eigenlijk wel abnormaal worden genoemd? Week hij werkelijk van het gewone menschentype op belangrijke wijze af?
Neen immers. Want als ik mijn heele milieu de revue liet passeeren, bleek dat bij de meesten mijner kennissen, hun eenzijdige belangstelling voor hun vak of voor de een of andere liefhebberij, van maniakalen aard was geworden. Maar voor hun omgeving waren deze lieden soms juist de personen van beteekenis.
Wat kwamen mij nu op eenmaal de menschen armelijk en onbeduidend voor, en hoe bleek mij hun innerlijk leven van simpele constructie! En wat moest het gemakkelijk zijn voor een ieder, die dit doorzien had, om, als hij wilde, zijn milieu te beheerschen! Je had maar ieders stokpaardje te ontdekken, en dit dan te streelen en te koesteren. Dan kon je met allen doen, wat je verkoos; je kon ze voor je in het gareel laten draven, ze zouden je karretje gewillig voorttrekken tot aan het gestoelte van macht en aanzien en glorie.
Maar op datzelfde oogenblik, dat ik dit bedacht, antwoordde mijn diepste Zelf: ‘En jij, wat ben jij dan? Heb jij in de laatste maanden je geest met iets anders kunnen bezig houden, dan met je kansen op winst en verlies?’ Een hevige afkeer van mijzelf steeg in mij op. Een groote helderheid van inzicht in het sociale en psychische leven der menschen voelde ik in mij, tegelijk met een walging voor mijzelf.
Bah, wat was alles in dit leven, in deze menschenwereld, toch klein en onbeduidend en waardeloos. En hoe kon iemand, die dit had begrepen, nog een minuut langer zijn bestaan willen dragen!
‘Hé zeg Jansen, zeg kerel, waarom geef je geen antwoord? Zit je te slapen?’
De woorden van van Hassel kwamen plotseling tot mij als door een dikke mist. Ik was zijn aanwezigheid vergeten. De sfeer van mijn gepeinzen stond tusschen ons.
‘Wat bedoelt hij?’ vroeg ik mij af. Was hij dan niet bezig te kletsen over den neef van den generaal en over den oud-minister?
‘Neem me niet kwalijk van Hassel,’ zei ik een beetje aarzelend, ‘maar ik had je zooeven niet goed verstaan... Wat zei je ook weer het laatst?...’
| |
| |
‘Ja man, je zit formidabel te soezen’, antwoordde hij. ‘Ik zei, dat ik daarnet Heijers heb zien binnenkomen. Hij komt onzen kant uit, en als hij ons ziet, zal hij wel bij ons komen zitten...’
‘Heijers?’ vroeg ik, ‘die woont immers al jaren in Utrecht...’
‘Ja, maar hij komt tegenwoordig dikwijls een dagje hier... voor zaken.’
Toen Heijers een oogenblik later tegenover mij zat, werd het mij wonderlijk te moede.
Die buikige fabrikant, met zijn dik rond blozend gezicht, waaruit de bleekgrijze oogen zielloos puilden, zijn bruut ploertige kop, zijn dikke, slap afhangende snor, zijn kortgeknipt blond haar, - hij vertegenwoordigde voor mij een stuk van mijn leven.
Twaalf jaar geleden was hij getrouwd met het eenige vrouwelijke wezen, waar ooit mijn verlangen naar is uitgegaan. Heeft zij destijds vermoed, dat ik haar lief heb gehad?
Heeft zij mijn liefde beantwoord? Ik heb het nooit geweten. Ik heb het nooit willen weten.
Ik had haar leeren kennen in Den Haag, op een ‘kadettenbal’, en omdat wij stadgenooten waren, konden wij later in onze vacanties den omgang voortzetten. Wij fietsten, tennisten en roeiden samen. Onze verhouding bleef naar het uiterlijk dezelfde, als die welke tusschen de andere leden van ons clubje bestond. Maar voor mij was zij destijds de glans mijner dagen en de droom mijner nachten.
Na een paar jaar kwam toen plotseling de dikke Heijers op het tooneel. Hij was een verre neef van haar en kwam bij haar ouders logeeren. Kort daarna nam hij haar mee als zijn vrouw.
Later, toen ik te Utrecht in garnizoen lag, heb ik haar en haar man eenige malen in gezelschappen ontmoet. Daar had ook van Hassel hen leeren kennen.
En nu, - terwijl ik stond tegenover den dood, nu terwijl een stijgend gevoel van afkeer het Leven langzaam losweekte uit mijn belangstelling, kwam daar plotseling die man, op wiens gelaat, ondanks de ziellooze bruutheid, toch ook de gouden weerschijn lag van mijn voorbije liefde.
‘Mag ik de heeren uitnoodigen om vanavond met ons te soupeeren in ons hotel? Mijn vrouw is ook in de stad, en wij blijven tot morgen. Ook haar zal het stellig bizonder aangenaam zijn, een paar Utrechtsche vrienden terug te zien.’
| |
| |
‘Kerel, zouden we jullie niet erg dérangeeren?’ vroeg van Hassel met gemaakte verlegenheid.
‘Heelemaal niet... Het zou integendeel bizonder gezellig zijn, en, Alice zal het zeer apprecieeren. En jij Janssen... op jou mogen we toch ook rekenen?’
Jawel, dacht ik, dàt moest er nog bijkomen; mijn laatsten levensavond, als ik heb af te rekenen met alles, met álles, - mijn laatsten avond door te brengen in gezelschap van... van zoo'n poen. Wat zou ik voor reden opgeven, dat het niet kon? De dienst? Dat ging niet, want 's avonds heb ik geen dienst, en van Hassel is daar precies van op de hoogte. Maar wat behoefde ik mij ook eigenlijk druk te maken om een uitvlucht, wat kon me die vent ook schelen... ik zeg dat ik verhinderd ben en daarmee uit.
‘Uitstekend, jij komt dus óók,’ zei Heijers, die mijn zwijgen als een toestemming had opgevat.
‘Ik zal komen,’ zei ik.
Ik hoorde mij de woorden uitspreken, alsof ze uit den mond van een ander kwamen. Wat was dàt nou? Was ik krankzinnig geworden, of kindsch? Was ik aan het ijlen, dat ik precies het omgekeerde zei, van hetgeen ik bedoelde?
Toen Heijers onmiddellijk daarna was opgestaan en afscheid had genomen, had ik dezelfde sensatie als destijds aan de speeltafel in Monte Carlo. Diep in mij nam ik een gevoel van bevrediging waar, omdat het nu tóch te laat was, om de fout te herstellen en te zeggen, dat ik bedoeld had, niet te komen...
Ik liep naar huis, in een roes van warrige, kaleidoscopisch veranderende, ondefinieerbare emoties. Waren zij van aangenamen of van onaangenamen aard? Telkens, als ik trachtte mij daarvan rekenschap te geven, vervloeide alles in het Niet en bleef er een wijde, angstige leegte achter. Tevergeefs trachtte ik de een of andere gedachte in mij te doen bezinken. Het was niet mogelijk. Had ik er goed aan gedaan de invitatie aan te nemen, - nú? Had ik er verkeerd aan gedaan?
Stil, er niet over denken,... er heelemaal niet over denken, zoemde het in mijn hoofd. Maar toen ik op mijn kamer was, in de nuchterheid der dagelijksche omgevingsdingen, kreeg de drang, om met mijzelven tot klaarheid te komen, weer de overhand. En daar de dompe dofheid in mijn hoofd niet wijken wilde, - de dofheid, die mijn gedachten in de kiem verstikte - zette ik me aan mijn schrijftafel, om het doorleefde op te schrijven.
| |
| |
Als alles maar eerst in woorden en zinnen buiten mij stond, zoo meende ik, zou de bezinning wel komen. De woorden zouden - natuurlijk - van een grove en ruwe onbeholpenheid zijn; zij zouden maar heel tennaastenbij kunnen wijzen in de richting van hetgeen ik uit te drukken had. Maar dat zou niet hinderen. Want juist in de worsteling met de onmacht van mijn pen zou mijn zelfbesef zich sterken.
Zoo heb ik dan het bovenstaande opgeschreven.
Woensdag 15 September, 2 ure in den morgen.
Gisteravond om elf uur zaten wij - Alice, Heijers, van Hassel en ik, - in de zwart notenhout gemeubelde en donkerrood fluweel gedrapeerde kleine salon van het hotel. Het electrische licht, door de kristallen luchters gezeefd tot een zachte, melkblanke schijn, stroomde uit over de sneeuwwitte vlakken der gedekte tafeltjes; het deed uit gordijnen en meubels een droomstemming ontbloeien, verzorgd en gekoesterd door klanken van zachte vioolmuziek, komend van een klein Tzigane-orkestje.
Mijn ontmoeting met Alice had niets opvallends gehad. Wij hadden elkaar begroet met de hartelijke belangstelling, welke men mocht verwachten bij oude vrienden, die elkander in geen vier jaar hadden gezien.
Heijers praatte met van Hassel over de wederzijdsche Utrechtsche kennissen. Alice zat naast mij. Wij hadden eerst deelgenomen aan het algemeene gesprek, maar allengs begon ik de klank van haar stem om mij heen te voelen als een gordijn van licht, dat mij afsloot van de donkere omgeving.
Wij waren, - hoe het zoo was gekomen, weet ik niet meer - bezig met het ophalen van herinneringen uit onze jeugd, uit onze geboortestad; herinneringen, die van ons beiden waren, van ons beiden alleen. Het gepraat van Heijers en van Hassel raakte ons niet meer; wij vingen er nu en dan enkele woorden van op, vagelijk, als kwamen ze heel uit de verte.
Wij zeiden heel gewone dingen tot elkaar. Weet je nog wel van dat bal op de soos? Heb je die lange van Berkel nog wel eens ontmoet, je weet wel, die zoo goed roeien kon, en die altijd meedeed aan de wedstrijden? Wat was dat toen een gezellige tijd, hè die zomervacanties elk jaar, met die fietstochtjes en die pic-nics! Herinner je je nog Anna Lansinge, die zoo druk met Alberts flirte?
| |
| |
Zoo praatten wij over alledaagsche gebeurtenisjes. Maar de duiding onzer woorden was zwaar van den adem der voorbije dingen.
En haar stem was rondom mij, overal. De klanken drupten op mij neder als een lenteregen op kiemend plantenleven. Zij laafden iets, dat diep in mij van brandend verlangen versmachtte.
‘Wat jammer,’ zei Alice, ‘dat je niet meer hebt meegedaan aan die liefdadigheids-voorstelling, toen ze dat stuk van Maeterlinck - hoe heet het ook weer? - hebben opgevoerd...’
‘Ja, daar kon ik toen niet meer aan meedoen. Het was kort na mijn bevordering... toen ben ik juist weggegaan.’
‘Ja, - toen ben je weggegaan...’
Terwijl ze het zei, was de blonde teerheid van haar hoofd naar mij toe gekeerd; ze keek mij aan, - één enkel oogenblik.
Maar ik had de diepte gepeild van haar donkerblauwe oogen - en ik wist.
Ik wist het dan nu, na zooveel jaren.
Het was plotseling in mijn ziel een wijde openheid, een opgolving van bruisend leven, dat uitstroomde naar de ziel van Alice, - als een rivier, die, lang tusschen nauwe rotswanden gemarteld, eindelijk in dorstend verlangen zijn zaligheid zoekt in de zee.
Wij zaten beide doodstil. De betoovering duurde een paar lange seconden...
Toen kwam een kellner en bracht wijn.
Heijers vulde onze glazen, en betrok ons weer in zijn gesprek met van Hassel.
Na eenige oogenblikken had Alice ons beiden weer weten los te wikkelen uit de conversatie, en spraken wij weer over het verleden, - óns verleden.
Het waren nog altijd dezelfde herinneringen aan gewoon, onschuldig vacantieplezier, aan tennismiddagen, aan roeitochtjes. Maar haar stem klonk nu anders dan tevoren; in het geluid van haar woorden beefde de gloed van een verlangen. Op hetzelfde oogenblik echter, dat ik dit opmerkte, wist ik, dat ikzelf er al niet meer op reageerde.
Ik poogde de stemming van geluk, die uit haar oogen straalde, en die zooeven ook mij nog doorsidderde, opnieuw te benaderen. Ik trachtte met nog grooter emphase te spreken over den voorbijen tijd; ik probeerde tot zelfs de geringste bizonderheden op te diepen van het tezamen doorleefde. Maar het was me, alsof ik van een verwelkte bloem
| |
| |
de blaadjes uiteenplukte, om er te speuren naar de vervlogen geuren van haar verbloeide ziel.
Ik voelde, dat er in de klank van mijn stem iets was gekomen, dat de ontroering, die in haar was opgebloeid, verkillen en verstijven moest. En telkens als er, door een woord of een blik van haar, weer iets zachts en innigs in mij bewegen ging, dan werd dit dadelijk als verteerd, als weggevreten door een schrijnende knaging van angst, die onverbiddelijk zich hechtte aan al mijn sensaties.
Allengs merkte ik, hoe Alice, in haar woorden, zich niet meer gáf. Ik zag, hoe zij zich, teleurgesteld en gegriefd, terugtrok. Het gaf mij een gevoel van knagende, wanhopige machteloosheid...
En toen wij, een half uur later, elkander vormelijk en gedwongen vaarwel hadden gezegd, en ik met van Hassel op straat stond in den donkeren nacht, was het alsof ik, op het punt om van dorst te versmachten, het glas waarin mij het koele water was toegereikt, met eigen handen had stukgegooid.
| |
II.
Van Hassel had mij gebracht tot aan de deur van mijn pension. Hij had nog wat nagepraat over het souper. En, op den stoep staande, betrapte ik mij er op, dat ik trachtte het gesprek zoo lang mogelijk te rekken. Aan het bijzijn van den mij antipathieken man klampte ik mij vast, als aan het laatste wat mij met mijn milieu, met de geheele samenleving verbond. Hij was de laatste mensch, het laatste levende wezen, waarmee ik in eenige gemeenschap zou zijn. Want morgenochtend... morgenochtend...
Toen hij afscheid had genomen, bleef ik staan, totdat het holle geklak van zijn voetstap was weggestorven in de nachtstille straat.
Ik luisterde nog even, of ik ergens nog een gerucht, een geluid, een stemklank vernam. Zoolang ik geluiden hoorde, geluiden, die de vertolking van leven waren, stond ik nog in het leven.
Maar alles bleef doodstil in den donkeren najaarsnacht.
Ik stak nu mijn sleutel in het slot en opende de straatdeur. In de gang brandde een klein gaspitje. Ik ging naar binnen. Ik gooide de straatdeur achter mij dicht. Ik deed dit harder dan noodig was, omdat ik het geluid van den slag in mij op wilde nemen. Ook stapte ik harder dan gewoonlijk de trap op naar boven. Ik deed alles om mij te omringen met geluid: het geluid van mijn eigen levensbewegen. Zoolang ik dat
| |
| |
doen kon, zou ik, naar ik meende, mij nog eenigszins veilig en beschermd kunnen voelen.
Het schoot mij plotseling te binnen, hoe ik, als kind van vijf of zes jaar, erg bang was in donker. En als dan mijn ouders, om mij van dien angst te genezen, mij 's avonds naar boven stuurden om in een donkere kamer het een of ander voor hen te gaan halen, dan stampte en kuchtte ik zoo hard mogelijk en maakte ik gerucht zooveel ik maar kon. Want daardoor voelde ik mij eenigszins beveiligd tegen het gevaar, dat mij van alle kanten uit het donker beloerde. Datzelfde instinct brak zich thans baan - ik voelde het - uit de geheimzinnige diepten van mijn onbewustheid.
En eerst nu, - eerst nu! - stond het in al zijn afschuwelijkheid vóór mij, het feit, waarvan het weten mij een verstikkende golf van walging en zelfverachting deed stijgen naar de keel: ik was bang voor den dood...
Ik durfde niet te sterven.
Als ik dacht aan hetgeen gebeuren ging, dan begon mijn hart met felheid te bonzen tegen mijn keel, dan knikten mijn knieën, dan voelde ik het ijskoud sidderen in mijn rug.
Was ik een man, een officier, was ik de zoon van mijn vader?
Ik trachtte een harde hoonlach uit te stooten, ik sprak luid tegen mijzelf, ik schold me voor lafaard, voor ontaarden schavuit, voor nietswaardige ellendeling... maar boven mijn honende woorden uit griende mijn angst, mijn krankzinnige angst, voor het liggen onder den grond, verstikt in het eeuwige donker, de zwarte aarde drukkend op mijn borst, de zwarte aarde, vullend mijn mond en mijn oogen...
Was er dan geen hulp, geen redding te vinden tegen den dood?
Ik stak licht op. De meubelen en de andere vertrouwde dingen in de kamer zagen mij aan. Zouden zij mij nu zoo hulpeloos laten sterven, zouden zij mij zóó uit hun midden laten gaan?
Zou ik niet kunnen vluchten... of zou ik niet desnoods de gevangenis...
Op hetzelfde oogenblik, dat die gedachte als een adder door mijn hersenen schuifelde, had ik een vreemde gewaarwording. Ik had een stoel genomen en bij de tafel geschoven om te gaan zitten. En nu voelde ik, hoe het gebaar, waarmede ik dat deed, - de manier, waarop ik met mijn rechterhand de bovenzijde van den stoelrug vastgreep, de stoel met een smak neerzette, en met mijn rechtervoet een der voorste pooten dichter bij de tafel schoof, - het gebaar was van mijn vader. Ikzelf was gewoon dat heel anders te doen. Maar nu, op het moment,
| |
| |
dat heel mijn opvoeding, heel mijn verleden, heel het voorbeeld, dat mijn vader mij door zijn leven had gegeven, zich verloochenden, en mijn persoonlijkheid dreigde onder te gaan in een ellendige, laffe angst voor den dood, - op datzelfde moment openbaarde zich mijn vader in mijn eigen levensbewegen. Was hij gekomen, om mij te roepen tot mijn plicht?
Ik sloeg mijn oogen op naar zijn groot portret, dat boven de schrijftafel hing. Ik had dat portret steeds vóór mij als ik werkte. Maar nu scheen het mij toe, dat het er nooit tevoren geweest was, en dat het nu eensklaps was gekomen. Zijn oogen, - de strenge plichtoogen, met hun wijdopenheid en hun klare, doordringende glans, - waren op mij gericht. En een bizonderheid, die mij vroeger nooit was opgevallen, trof mij op dat oogenblik zóó, dat het mij bijna een gil van ontzetting had ontperst: Hij was in kolonelsuniform en hij had zijn Atjeh-medaille op de borst. Het was heel zijn leven, dat uit die uniform sprak: heel zijn soldatenleven van mannelijkheid, moed en goede trouw...
Ik strekte de handen naar hem uit.
‘Vadertje’, riep ik, als toen ik een jongen was, ‘Vadertje... Vadertje...’
| |
III.
Meer dan een uur lang heb ik, met de ellebogen op tafel en het hoofd in de handen, hartstochtelijk geweend.
En in den stroom van mijn heete tranen zijn de zelfverachting, de angst, de vertwijfeling langzaam vervloeid.
Kalmte en klaarheid van begrijpen zijn toen over mij gekomen.
Ik daalde neder in de diepten van mijn eigen Zelf, en dáár loste alles, wat mij benauwd en vernield en verscheurd had, zich op in een grooten Vrede.
| |
IV.
Laat ik - laat ik nu trachten iets van hetgeen mij in dat uur duidelijk is geworden, hier, op het papier na te stamelen.
Mijn vader heeft mij geroepen. In het vreeselijke oogenblik van mijn leven heeft hij zich aan mij geopenbaard in het gebaar, dat ik maakte, maar dat in werkelijkheid zijn gebaar was. Hij waakte over mij. Toen
| |
| |
het noodig was, liet hij mij den band voelen, die mij bond aan hem, en dóór hem aan onze familie, aan ons gansche geslacht.
* * *
Al mijn gebreken zijn de gebreken van mijn geslacht. Al mijn deugden, - indien ik die heb - ontleen ik eveneens aan mijn geslacht. En ook in mij wordt het Noodlot aan mijn geslacht voltrokken; evenals dit is geschied in hen, die mij voorafgingen, en geschieden zou in mijn afstammelingen, indien ik die had gehad.
Zou ik dan schandelijk en laffelijk den last uit den weg gaan, die mijn geslacht te dragen mij geeft? Of zou ik, tegenspartelend en onwillig, komen tot een morrende en mokkende berusting? Neen, neen, neen...
Hoog en fier wil ik gaan en blij en juichend, door de vallei van het lijden. En ik wil het Noodlot, dat mij treft, aanvaarden, als een zalige voleinding: omdat het is het Noodlot van mijn geslacht.
Zooals een minnaar lijdt om zijn liefde, vreugdevol, zoo wil ik vreugdevol lijden om mijn geslacht.
* * *
Is het een geërfde eigenschap in mijn karakter, die mij willoos en verblind maakte aan de speeltafel, en is het een geërfd gevoel van rechtschapenheid, dat mij, onder het gewicht van mijn schande, drijft in den dood?
Welnu, beide accepteer ik, als de heilige nalatenschap van mijn geslacht.
Ja - zeg ik tegen beide.
Mijn geslacht werd geschandvlekt door mijn speelwoede en mijn diefstal. Mijn geslacht zal in zijn eer worden hersteld door mijn vrijwilligen dood. Mijn geslacht, niet ikzelf. Mijn eigen nagedachtenis moge bevlekt blijven met mijn minderwaardigheid; mijn geslacht zal in zichzelf de kracht tot eigen regeneratie hebben gevonden.
* * *
Hoe anders zie ik nu ook de zwakheden en onvolkomenheden van anderen! Hoe wordt het mij nu duidelijk, dat elke dwaasheid, elke slechtheid, elke bekrompenheid van het individu, hare wortels heeft diep in den voedenden bodem der familie.!
Wie zal zeggen, hoeveel vernedering, hoeveel maatschappelijk onrecht, den ouders of grootouders van van Hassel aangedaan, er
| |
| |
noodig zijn geweest, om bij den zoon of den kleinzoon diens onscrupuleus streven naar een hoogeren rang, of zijn ziekelijke begeerte naar den omgang met ‘voorname’ personen te ontwikkelen?
En wie weet, hoeveel armoede en ontbering in het geslacht van Heijers zijn noodig geweest, om dezen te maken tot den meedoogloozen man van zaken, den geldverdienenden bruut? Misschien zullen zijn kinderen, in weelde opgevoed, een traditie van largesse en edelmoedigheid scheppen in het geslacht... Misschien zullen die kinderen veel hebben van hun moeder Alice...
Alice, Alice... wat zou mijn leven zijn geworden, indien wij elkander vroeger hadden begrepen?
Stil, ik moet in deze richting niet verder denken... Ook mijn onvervulde liefde vindt haar oplossing in den dood.
Had ik de teere reinheid van haar wezen mogen omwademen met het verlangen van mijn verscheurde en bezoedelde ziel?
Maar nú, nu zal zij weten, dat de avond, waarop wij elkander voor het eerst hebben aangezien, de laatste avond van mijn leven is geweest.
Zoo zal ik blijven leven in haar herinnering.
* * *
In de diepten van mijn ziel heb ik de eenheid van mijn individueel bestaan met het leven van mijn geslacht gevonden. Maar elke menschenfamilie is in den oceaan van het Zijnde slechts een oneindig klein golfje, waarvan de individueele mensch weer een heel klein deeltje is. Een deeltje, onmiddellijk vervloeid en verloren bij de geringste trilling van het golfje.
Zou het kleine deeltje zich inbeelden, dat het een middelpunt, een blijvend middelpunt nog wel, is van den eindeloozen Oceaan?
Het bestaat alleen in en dóór den Oceaan. En een enkel moment is het gegeven, om tot het besef daarvan te komen. Hoe de individueele mensch tot dat besef komt, - door innerlijken drang, door lijden, door bespiegeling, of door dat alles te zamen, - het doet er niet toe.
Heeft hij het Besef bereikt, dan is dat de Voleinding. Dan kan hij niet langer als afzonderlijkheid blijven bestaan.
* * *
Zou ik niet willen zijn een bloemblaadje aan de bloem van het Leven, een seconde, gemarkeerd door den slinger der Eeuwigheid?
| |
| |
En zou het blad treuren, omdat het afvallen moest, wanneer het zijn Wezen, zijn innerlijkst Zijn, zegevierend vereenzelvigd wist met de rijpende vrucht?
Woensdagmorgen, tien minuten over negenen.
De ochtend is gekomen, terwijl ik te schrijven zat. Ik heb nu het raam van mijn kamer opgeschoven. Het zonnelicht lacht in het ijle herfstwaas, dat de dingen omwademt, en het lacht over de gelende boomen, beneden in den tuin. Dicht onder mijn raam heffen groote zonnebloemen hun peinzende bloemhoofden naar den hemel. Bijen zoemen voorbij en vogelgeluiden tsjilpen door de lucht.
In mijn raamkozijn heeft een groote spin zijn web geweven. Zeker en zelfbewust stapt hij met zijn lange, krachtige pooten langs de draden van zijn web. Hij voelt zich hier den heer en den meester. Veel zekerder voelt hij zich, dan de menschen, die machteloos zich bewegen in netten, welke zij niet zelf hebben gemaakt.
Allerlei insecten vliegen in het rond, of kruipen over de bladeren van den grooten boomtak voor mijn venster; zij zoeken overal de kleuren van de late bloemen. Het is, of in het gefladder van elk klein vleugeltje het Leven zich uitspreken wil, of in de bloemkelk van elke bloem het Al zichzelve spiegelt...
Nu wil ik heengaan in den grooten Vrede.
Mijn geladen revolver ligt op tafel.
Nu wil ik het doen... nú... nú...
A. Moresco.
|
|