Aanteekeningen van de redactie (en soms van anderen)
Staatssubsidie voor Letterkundigen.
In de Nieuwe Amsterdammer publiceeren eenige jonge letterkundigen een Program van Actie, om te komen tot lotsverbetering. Zij achten de literaire kunst miskend door te geringe betaling van de zijde der gemeenschap, nl. des publieks. En meenen zelfs recht te hebben op bezoldiging door den Staat. Al ware het maar, dat om te beginnen de Staat, door middel der Ver. voor Letterkundigen, hun uitgaven steunde. Want, zeggen zij, de letterkundige doet een werk ‘voor de gemeenschap, aan den thans ten hoogste bezoldigden arbeid evenwaardig.’ Als men bedenkt, dat ‘de hoogst bezoldigde arbeid’ thans die der Kroon is, dan lijkt de Majesteit der Kunst hiermede niet kwaad uitgedrukt. En wordt het duidelijk, dat men den letterkundige niet tevens mag laten schoenlappen of diamantslijpen.
In afwachting, dat nu eindelijk in deze reeds eenigszins communistische maatschappij, het on-gemeene karakter des letterkundigen kunstenaars erkend worde, willen bovenbedoelde jonge litteratoren thans reeds frisch den gemeenzamen vijand te lijf. Ik bedoel den Uitgever, die zich mest met ons zweet en bloed, en bovendien, dwars tegen het belang der beschaving, ‘het letterkundig voortbrengsel’ niet steeds nader tot de groote massa wil brengen. Wat kwaadaardig mag heeten, want nu leest ‘de massa’ stuiversromans, die weliswaar amusanter en schokkender, doch veel minder letterkundig zijn, dan hetgeen gebrouwen wordt door hen, die thans ‘in elk geval’ aan den hoogst bezoldigden arbeid evenwaardig werk leveren.
Zoo betoogen deze jonge letterkundigen en hun betoog heeft in elk geval de verdienste eenigszins literatuur te zijn. Maar misschien stonden zij sterker, indien zij eenvoudig gezegd hadden ook wel eens iets uit de Staatskas te begeeren in een tijd, die zooveel andere en zonderlinge aanspraken hoorde verheffen. Waarom zou de Letterkunde niet evengoed wat krijgen als de Nederlandsche Opera? Er zijn een aantal reeds oudere kunstenaars, wier verdienste niemand meer loochent en wier onderhoud aan den Staat lang niet zooveel zou kosten als thans aan het leger en Onze Vloot bespaard kan worden. Wij zouden voor hen iets kunnen vragen, daarbij argumenteerende, dat deze kunstenaars over 't geheel aan staat en maatschappij nooit zoo erg veel kwaad deden. En dat verder immers de Kunst een ‘algemeen belang’ is en beschavend werkt en de zeden verzacht en enzoovoorts. Maar het hoofdargument zou toch moeten zijn, dat, waar thans aan alles en iedereen om alle redenen gegeven wordt, er geen reden is sommige medeburgers uit te sluiten enkel omdat zij weleens zonde bedrijven met een stalen pen en niet altijd weten wat zij schrijven moeten.
Hebben wij thans al of niet een Christelijke regeering?
F.C.