Groot Nederland. Jaargang 17
(1919)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 490]
| |
Epictetus' handboekje.‘Enchiridion.’ Zedekundig handboekje.
| |
[pagina 491]
| |
ander gemaakt hebben, aan de strenge eischen der Stoïsche School te voldoen.; hij heeft toch die eischen van ganscher harte aanvaard als middelen om zich te koopen wat hij boven alles hoogschatte: ‘vrijheid, vrijheid van banden, vrijheid van kommer, vrijheid van vrees, vriendschap met God.’
Tot het naderbij komen aan dit ideaal ziet hij maar éen weg. ‘Meester van een ander is hij, die de macht heeft dat, wat de ander wil of niet wil, hem te geven of te ontnemen. Wie vrij wil zijn mag dus niets begeeren of vermijden wat in de macht van een ander staat. Anders wordt hij noodzakelijk zijn slaaf.’Ga naar voetnoot1) Hij moet zich in zijn begeeren, in zijn zucht tot vermijden beperken tot wat in zijn eigen macht staat. Doch wat heeft de mensch in zijn macht? Ziedaar de vraag waarop een zedeleer, welke van zulk een grondbeginsel uitgaat, allereerst antwoord moet geven. Zij moet beginnen met te zeggen, wat wij in onze macht en wat wij niet in onze macht hebben. Nu, dat doet deze zedeleer ook. Zij verdeelt de dingen in τὰ ἐϕ ἡμῖν en τὰ οὐχ ἐϕ ἡμῖν en weet zoowel het gebied der eene als der andere dingen te bepalen. ‘Van alles wat is, heeft de godheid het eene in onze macht gesteld, het andere niet. In onze macht stelde zij het beste en gewichtigste, datgene waardoor zij zelf gelukkig is: het gebruik der voorstellingen... Al het overige heeft God niet in onze macht gesteld.’ Met een bewijs van het goed recht dezer indeeling maakt Epictetus 't zich niet druk. Theoretische vraagstukken wekken zijn belangstelling niet; hij is moralist en al zijn aandacht is op de vraag, hoe wij leven en ons gedragen moeten, geconcentreerd. ‘Wat raakt het mij of alle dingen bestaan uit atomen, uit hoemoeomeriën of uit vuur en aarde?’, zoo zegt hij in de Fragmenten. En het zijn niet slechts zulke natuurkundige vragen welke hem koel laten; om theoretische vraagstukken, welke op het gebied van den practischen mensch liggen, bekommert hij zich naar mijn oordeel, even weinig. Of zal ik liever zeggen dat hij ze niet ziet? Mij dunkt, wanneer hij het woord van Schopenhauer: Moral predigen ist leicht, Moral begründen schwer’, gekend had, hij zou het eerste gedeelte er van wel, maar het tweede gedeelte niet | |
[pagina 492]
| |
beaamd hebben. Hij vindt ‘Moral begründen’ niet ‘schwer’, hij vindt het heel gemakkelijk. ‘Het eerste en noodzakelijkste deel in de wijsbegeerte is het deel van de toepassing der stelregels, bv.: “niet te liegen”. Het tweede deel behandelt de bewijzen, bv. “waarom men niet liegen mag”... Het eerste verwaarloozen wij geheel. Zoo komt het dat wij wel liegen, maar hoe men bewijst, dat men niet liegen mag - dat weten wij opperbest.’ Een benijdenswaardige kennis, die kennis van Epictetus! Ik twijfel er aan, of de wijsgeeren tegenwoordig wel zoo ver zijn, enkelen uitgezonderd, die 't eveneens opperbest weten. Zoo bespeuren wij ook bij die verdeeling van de dingen in τὰ ἐϕ ἡμῖν en τὰ οὐχ ἐϕ ἡμῖν niet de minste aarzeling of onzekerheid. Het behoort, meent hij, tot de zaken welke wij opperbest weten, dat wij onze meeningen en voorstellingen, de wijze waarop wij de dingen opvatten, in onze macht hebben, dat wij ze kunnen regelen en ordenen zooals wij willen, - als wij maar willen. Doch de uiterlijke dingen, rijkdom, aanzien, ziekte, dood en alles wat dies meer zij, kunnen wij niet sturen naar onzen wil, wij kunnen ze nooit volkomen in onze macht krijgen. De eenige houding welke ons dus daartegenover past, is om ze te negeeren. Dat ze ons onverschillig zijn! Dat ze voor ons bestaan als niet bestaande! Zulk een houding onttrekt ons niet slechts aan hun slavernij, ze doet niet de minste afbreuk aan ons geluk. Integendeel, zij doet ons het geluk zoeken waar het ligt. Immers in die uiterlijke dingen ligt ons geluk niet. Want de dingen zijn ons slechts datgene wat onze voorstellingen er van maken. ‘Niet de dingen schokken de menschen, maar de meening omtrent de dingen. Zoo is bijvoorbeeld de dood niets verschrikkelijks, anders zou hij ook Socrates verschrikkelijk moeten zijn voorgekomen. De meening dat de dood verschrikkelijk is, dat is het eigenlijk verschrikkelijke.’ Wie dus heer is over zijn meening, die is heer over zijn geluk. Wie zijn voorstellingen in z'n macht heeft, heeft de wereld overwonnen. ‘Die zal niet alleen een dischgenoot der goden zijn, hij zal met hen heerschen.’ Om nu datgene wat in onze macht gegeven is, feitelijk ook in onze macht te brengen, daarop komt het derhalve aan, het komt er op aan om te willen. Zoo den wil te stalen, dat hij de begeerte niet toelaat zich te vestigen op de uitwendige dingen, en dat, wanneer de gebeurtenissen tot ons komen, zij in een geordend geestesleven een beproefd krijgsman ontmoeten, die zeker is van de overwinning. | |
[pagina 493]
| |
Ziedaar het gansche leven gesteld in het teeken van den strijd! Leven is kampen. ‘Wanneer u iets moeitevols of onaanganaams, iets roemvols of vernederends overkomt, bedenk dan: ‘nu komt het er op aan om te strijden, thans geen getalm meer! Van éen enkelen dag, van een enkele handeling hangt het af, of uw vorderingen verloren of behouden zijn.’ Doch niet slechts in zulke gevallen, altijd is het voor den wijsgeer oorlog. Voortdurend staat hij op wacht. ‘Hij houdt zichzelf in het oog als een vijand, als een belager.’ Wilt ge met hem meedoen? Wilt ge een wijsgeer worden als hij? ‘Mensch, bedenk toch eerst eens wat dat is; onderzoek dan uw natuurlijken aanleg, of die voor zulk een taak berekend is. Wilt ge een worstelaar worden of aan den vijfkamp deelnemen? Bezie dan uw armen, uwe dijen, onderzoek uwe heupen, want de een heeft aanleg voor dit, de ander voor dat.’ Zullen wij 't zulk een worstelaar, zulk een krijgsman kwalijk nemen, zoo hij na het bevechten eener moreele zegepraal aan het besef meent te mogen toe geven dat hij als soldaat wat beteekent? Zullen wij van geestelijken hoogmoed spreken wanneer hij uitroept: ‘Verhef u niet op voortreffelijkheden die niet uw eigen zijn, bv. dat ge een schoon paard bezit. Gedraag u bij het gebruik uwer voorstellingen op natuurlijke wijze; dan moogt gij terecht trotsch zijn, want dan verheft gij u op eigen deugd.’ Ik geloof niet, dat wij recht hebben om dit hoogmoed te noemen. Immers, wat wij als zoodanig afkeuren wordt op klassieke wijze geteekend in het bekende verhaal dat aldus aanvangt: ‘En hij zeide tot sommigen die hij zich zelve vertrouwden dat zij rechtvaardig waren en anderen niets achtten, deze gelijkenis.’ Ik zal niet uitweiden over het verschil tusschen de zelftevredenheid van den farizaeer in deze gelijkenis, en het besef van verdienste dat volgens Epictetus in het hart van den zegevierenden moreelen strijder behoort; ik wil er slechts op wijzen dat het ‘anderen niets achten’ een wezenlijk element uitmaakt van wat wij als hoogmoed afkeurend beoordeelen. En dit element ontbreekt bij Epictetus geheel. Toch, ‘Epictetus leidt tot den hoogmoed’, zoo vonnist Pascal in zijn beroemde samenspraak met de Saci. Maar volgens Pascal was elk natuurlijk zelfgevoel ongeoorloofd, en zelfs zijn vonnis treft niet zoozeer 's mans practische leven, als wel zijn meeningen over wat een mensch al niet in zijn macht heeft. Nu, de groote Fransche Christen, voor wien het opmerken van 's menschen zwakheid, onrust en ge- | |
[pagina 494]
| |
breken de eerste stap tot de ware voortreffelijkheid was, moet zeker iets demonisch gezien hebben in Epictetus' verheerlijking van de menschelijke geestkracht. De meesten onzer echter zullen geen hoogmoed meer vinden in diens beschouwingen over den menschelijken geest en deszelfs vermogens. Wij zien er geen deugd of ondeugd, wij zien er eenvoudig een dwaling in, maar - een gelukkige dwaling, een voordeelige misvatting. Immers voor een zedeleer welke uitgaat van de theoretische onderscheiding tusschen wat de mensch wel en wat hij niet in zijn macht heeft, welke alzoo het terrein beperkt en bepaalt waarop zij de activiteit aanwijst, voor zulk een zedeleer is het van buitengewoon gewicht dat zij dit terrein niet al te klein neemt, met andere woorden, dat zij niet een te geringe voorstelling bezit van wat een mensch in zijn macht heeft. Pascal moge verklaren: ‘Epictetus is een der wijsgeeren dezer wereld, die 's menschen plichten het best gekend heeft... ... Ik durf zeggen dat hij aanbiddenswaardig zou zijn, wanneer hij evengoed zijn machteloosheid gekend had’, wij moeten toch zeggen: wanneer deze zedeleer een minder hoog denkbeeld gehad had van wat een mensch in zijn macht heeft, dan zouden haar aanhangers datgene wat zij voor hun plichten hielden minder goed gekend en zeker minder goed beoefend hebben. Dan zou ze minder geslaagd zijn in het vormen van ijzervaste karakters. In zooverre mogen wij van een gelukkige dwaling spreken: ‘Vain Wisdom all and false Philosophy
Yet with a pleasing sorcery could charm
Pain for a while or anguish and excite
Fallacious Hope, or arm the obdurate breast
With stubborn Patience, as with triple steel.’
En in zooverre weerlegt Epictetus zich zelven, namelijk zijn overschatting van den invloed van louter verstandelijke kennis. ‘Wanneer iemand u kwaad doet met daden of woorden, bedenk dan dat hij in de meening verkeert dat hem zulks voegt’, zoo leeraart de wijze. ‘Indien hij de zaak verkeerd inziet, schaadt hij zich zelf. Want wanneer iemand een juiste gevolgtrekking voor onwaar houdt, zoo wordt hierdoor niet de gevolgtrekking geschaad, maar hij die gedwaald heeft.’ Zou iemand die eenige zaak verkeerd inziet daardoor altijd zich zelven schaden? Zou hij steeds afbreuk doen aan zijn kunnen, zijn | |
[pagina 495]
| |
veerkracht, zijn heerschappij over de dingen? Neen, gij zelf o, Epictetus zijt een bewijs dat dwalingen somtijds den menschen bijzonder ten goede gekomen zijn in hun practisch bestaan en dat uw kennis niet altijd macht is. De geschiedenis der moraal kent meer zulke vruchtbare onjuistheden. Was het niet een onjuistheid van Kant de kategorische imperatief tot grondwet te maken van ons zedelijk leven? Toch, hoe krachtig heeft die onjuistheid haar als plichtsbesef doen werken op de moreele vorming, de zedelijke vernieuwing van heel een natie en tijdvak! In Epictetus' handboekje ontmoet ons het naieve intellectualisme der oudheid talrijke malen. Merkwaardig, hoeveel vertrouwen hij stelt in verstandelijke redeneeringen als hulpmiddelen in den zedelijken strijd. ‘Bedenk dat niet hij u kwetst, die u beschimpt of slaat, maar alleen de meening dat hij u kwetst. Wordt gij door iemand getergd, bedenk dan dat het uw eigen opvatting is die u kwetst.’ Zulke redeneeringen hebben dit eigenaardige dat zij terstond onze instemming verwerven, doch dat wij ons over hun effect geen illusies moeten maken Zouden zij ons vast doen staan in den storm der hartstochten? Zouden zij ons matigen in onze begeerten? Er zijn blijkbaar nog altijd menschen die dat meenen. Paulsen bijvoorbeeld heeft er groote verwachtingen van; hij wil ze gebruiken als hulpmiddelen in den strijd tegen de genotzucht van onze dagen. De meesten echter zullen niet in 't onzekere verkeeren omtrent het gewicht dat aan zulke beschouwingen gehecht worden moet. Ja zeker, iets kunnen ze wel helpen, maar slechts bij menschen die alleen nog maar een laatste stootje noodig hebben, om er te komen. Dan zijn ze niet zoo zeer middelen ter overwinning als wel bewijzen dat men reeds aan de overwinning toe is. In elk geval is de invloed die ze oefenen zullen volkomen afhankelijk van de kracht en levendigheid waarmee een zeker ideaal vat op de geesten heeft. Het ideaal der vrijheid nu heeft voor Epictetus blijkbaar een machtige bekoring gehad; het heeft hem overweldigend gemotiveerd. Zij was hem het hoogste goed. Aan dat feit alleen, en aan zijn geloof dat hij dit hoogste goed binnen zijn bereik had als hij maar wilde, aan geen verstandelijke beschouwingen dankte hij zijn overwinning. Hier is dus een eigenaardige ironie. Deze man die de aandoeningen hun recht ontzegde, die de onaandoenlijkheid nastreefde, is daarbij zelf zijn geheele leven lang door éen machtige, alles overheerschende passie bezield geweest, de passie der vrijheid. Daaraan schrijf ik het o.a. ook toe dat zijn moraal rigoristischer is | |
[pagina 496]
| |
dan die van Seneca en Marcus Aurelius. Deze groote heeren verkeerden in andere omstandigheden. Ook zij hebben zonder twijfel de geestelijke vrijheid een begeerlijk goed geacht, maar zij hebben haar niet in dat schitterende, verlokkende licht kunnen zien als deze arme slaaf die de dienstbaarheid van het lichaam gekend heeft. Voor hem was zij het een en het alles. Daarom, oorlog onverbiddelijke oorlog aan alles wat haar in gevaar brengen of verhinderen kan! Geen ruimte aan sentimenten, ook niet aan die welke wij tot de natuurlijkste en eerbiedwaardigste rekenen. Zwijge het medelijden! Zwijge de droefheid zelfs om het verlies van vrouw en kinderen en vrienden! ‘Bij het lezen van zulke harde beginselen, komt men in verzoeking om te gelooven dat deze moralist-wetgever van het stoisch Gemeenebest geen wezen van vleesch en bloed is.’ Diezelfde Martha, aan wien ik dit citaat ontleen zegt: ‘Doch zooveel heldhaftigheid maakt ons kregel en iedereen is geneigd om zijn sympathie te ontzeggen aan dengene die ons het medelijden verbiedt. Wat ons betreft, wij verkiezen boven deze stelselmatige verharding de inconsequenties van Seneca, die, na eerst een lofrede gehouden te hebben op de onaandoenlijkheid, ons belijdt dat hij over zijn vriend Serenus tranen gestort heeft, verboden door de philosophie.’ Wat mij betreft, ik zou mij liever aldus uitdrukken: De eenzijdigheid waarmee de gedachte der vrijheid Epictetus beheerschte, heeft hem tot een consequenter vertegenwoordiger gemaakt van de stoische School in haar ouderen, har[d]eren vorm dan Seneca en Marcus Aurelius. Daardoor staat hij ook op een verderen afstand dan zij, vooral dan Marcus Aurelius van ons moderne menschen, die aan de aandoeningen waarde toekennen, en die begrijpen dat de vrijheid, hoe hoog wij haar schatten mogen, op zich zelve toch alleen een goed van negatieven aard is. Misschien is het ook daaraan te wijten dat in de zedeleer van Epictetus nog een ander kenmerk van de antieke moraal-philosophie in haar geheel zoo sterk op den voorgrond treedt. Zij verstaat het slecht de voorschriften der moraal te vereenigen met de eischen van ons dagelijksch bestaan. In geheel zijn dagelijksch leven is de mensch aangewezen op het werken naar buiten, doch de gedachte welke in alle voorschriften van dit handboekje ligt opgesloten, is deze: ‘Wie zich om de buitenwereld bekommert, verwaarloost zijn ziel.’ Deze twee dingen worden scherp van elkander gescheiden: ‘het is niet gemakkelijk zijn gemoedstoestand te bewaren zooals die van nature zijn moet en gelijktijdig op de buitenwereld te letten. Integen- | |
[pagina 497]
| |
deel is het beslist noodzakelijk dat hij, die zich om het eene bekommert, het andere verwaarloost.’ Eigenlijk is volgens Epictetus de deugdzame mensch geroepen tot een leven van beschouwend ascetisme. Dat sluit natuurlijk de activiteit niet buiten. Actief is deze strijdende moraal in de hoogste mate. Doch 't is een reflectieve activiteit, die zich voortdurend en uitsluitend bezig houdt met eigen gedachten, eigen voorstellingen, eigen persoon. Ze is egocentrisch; men zou haar egoistisch kunnen noemen, wanneer het woord gewoonlijk niet in zulk een anderen zin werd gebezigd. In allerlei voorschriften komt dat draaien en wenden om eigen persoon, dat koopen van eigen gemoedsrust om den hoek kijken. Zou zelfs dat mooie woord over het oordeelen er wel zonder zijn? ‘Wascht iemand zich haastig, zeg dan niet: “hij doet het slecht” maar “hij doet het haastig.” Drinkt iemand veel wijn, zeg dan niet: “daaraan doet hij slecht”, maar “hij drinkt veel.” Want hoe weet gij of het slecht is, gij kent immers de reden zijner handelwijze niet’ Wat mij betreft wanneer hij vervolgt: ‘op deze wijze zal het u niet overkomen dat gij van sommige dingen een onjuiste voorstelling ontvangt,’ dan lijkt mij de bedoeling wederom deze: Dat zou het ergste zijn wat u overkomen kan. Daardoor zoudt gij uw vrijheid verliezen en uw heerschappij over de dingen. Doch in de meeste gevallen komt diezelfde tendentie heel duidelijk tot uiting: ‘Onderdruk gedachten als deze: indien ik mijn slaaf niet kastijd dan wordt hij een deugniet... Het is beter dat uw slaaf een deugniet dan dat gij ongelukkig wordt.’ Het zou eigenaardig en leerzaam zijn een parallel te trekken tusschen het ascetisme van Epictetus en een andere ascetische zedeleer, namelijk die der puriteinen en hugenooten uit de 17e eeuw. Evenals alle ascetisme had ook het hunne tot doel: de gemoedsaandoeningen te brengen onder de tucht van en in de gehoorzaamheid aan de Rede. Maar dan werpt zich dit alzoo in tucht gehouden en gehoorzamende gemoedsleven met alle kracht op het werken in de buitenwereld, de arbeid in het beroep, het bevorderen van sociaal nut. Deze moraal spoort niet zooals die van Epictetus de menschen aan tot een voortdurend aan God denken en van God spreken, maar tot een uitwerken van Gods welbehagen in den maatschappelijken kosmos. Dat geeft ook onafhankelijkheid, vrijheid, vrede, gemoedsrust. Echter niet zooals bij Epictetus een vrede welke men koopt en waarom het den mensch te doen is, maar een die hem als een geschenk in den schoot valt. F.J. de Holl. |
|