Groot Nederland. Jaargang 17
(1919)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 470]
| |
Middeneeuwsche tafereelen.
| |
I.
| |
[pagina 471]
| |
cenen hadden zien uittrekken en thans reeds zoovele maanden zonder betrouwbare tijdingen waren. De priesters der kleine parochiën konden hun H:werk nauwlijks af en aan de kloosterabdijen werden meer Votief-missen geordonneerd dan met de statigheid van het Kapittel overeenstemde. Déze ‘kasteleinesse’ had eene gelofte gedaan dat, indien binnen drie maanden haar Ridder met Jean de Nevers gekeerd zou zijn, in levenden lijve en gezond van harte, zij een, met het naamcijfer der H. Maagd, zelf gestikte pelle van goudlaken voor het hoogaltaar zou schenken; gene hertogin had na rijp beraad met haren huiskapelaan, niet alleen een huive van zilverlaken en een zijden opperkleed voor Onze Lieve Vrouwe aan een der kapellen van de kathedraal toegezegd, doch tevens aan het Kapittel het eeuwigdurend oogstrecht op een derde van haren wijngaard. Ja, zoo hoog steeg de gloed van den geloofsijver bij jonge edelvrouwen, dat zij Votief-missen doorbevriende priors van bevriende conventen deden lezen, - op belofte van den bouw van een Scriptorium en een Librarije, indien hare bedaagde mannen, naar de ziele verjongd, wederkeerden uit het Heilige Land en zoo het de Lieve Vrouwe van Troost behaagde ook naar den lijve. In de schichten der lagere vazallen, bij de vrouwen en dochters der huislieden die als hand-, voet- of armboogschutters, als lans- en speerknechten, handwerkers en dienstmannen van edelen en ridders de heirvaart medemaakten, openbaarden zich gelijksoortige verschijnselen. Déze helleveeg had iederen dag in de laatste maand tot de Lieve Vrouwe van Troost een lang gebed opgezonden in het kapelletje aan den weg; gene drensfeeks elke week een kaarsje geofferd op het outer harer parochiekerk; vele andere vrouwen prevelden schietgebedjes voor het behoud harer mannen, opdat rijke oorlogsbuit hun werk zou verzoeten en nog meerdere hadden, nu hare geloovige echtvrienden krijgden tegen de ongeloovigen, haar eigen geloof doen versterken door de bekorende taal van proost of kanunnik. Allerlei gewaarwordingen van droefheid en blijdschap, van vrees en hoop, van sterk verlangen en zwakke vervulling doorkruisten de gemoederen, die zich bij feest- en marktgetier onder het volk luchtgaven door luide klachten en verwenschingen tegen de tailles of in kwinkslagen op geestelijke en wereldlijke overheid. | |
[pagina 472]
| |
Een toeloop van vrouwen en mannen ter Woensdagsche markt te Coucy naar één punt - bij de monumentale pomp, waarop arduinen leeuwen als schildhouwers het wapen dragen van den zevenden Enguerrand de Coucy, het van vair en keel gefaasde schild van zes stukken - geldt een jonkman in pelgrimsmantel. - Hei daar, knaapje, schoone termijner, tot welke orde behoor-je! - Tot de Orde der Tempeliers?! Of ben je een leeke- en likkebroêr?! - Hier is de taveerne! - Kom je van Rome? Of sprak je biecht te Avignon? - Hoeveel aflaten en relieken breng je, heer? En met armen en wandelstaf afwerend en zich een weg banend door de kraampjes, waarin allerhande koopwaar was uitgestald - bont- en kantwerk, lakens en weefsels, tot kurassen en kasuifels toe - roept de jongeman: ‘Blijft schacheren, goede poorters en laat mij met rust!’ - Vanwaar kom je dan? En waarheen ga je? - Van de Turken kom ik en naar de Christenen ga ik. Want bij Sint Nicolaas jullie schijnt me Heidens! - 't Is een melaatsche! 't Was nauwlijks geüit door een opgeschoten knaap, die heilige beelden en bidkransen verkocht in een kraam, waarop als uithangbord de blanke Fransche lelies in vermiljoen roode verf schitterden of het groepje volk stoof uitéén. Vrouwen en mannen sloegen kruis op kruis; kinderen en jonge meisjes prevelden een schietgebed aan hunnen patroon en tusschen de ruimte der uitstallingen, kwam een ledig om den jongen pelgrim. Maar de marskramer had niet alleen het babbelend landvolk weggeblazen; het was ook ter zijde geweken voor een monnik in de witte dracht der Augustijnsche orden, die aankoopen op de weekmarkt had gedaan. - Komt ge uit Turkenland? vroeg hij den pelgrim. - Ja, van Nicopolis! - Van Nicopolis? Ik heb daar een jongeren broêr; kom met me naar 't convent; mijn ezelkar wacht. Vertel uw avonturen. - Eerwaarde vader, de burchtvrouw zal verwittigd moeten worden. Ik haast mij tot haar. - De burchtvrouw is meer dan twee maanden in Engeland en verzelschapt Madame Isabelle die met Richard van Plantagenet huwde. | |
[pagina 473]
| |
- Dat is een Satansstreek! Bij den H. Norbertus, dat noem ik een Satansstreek! - Bij 's Heeren Kruishout, wat durft ge zeggen over onze hooge Borchvrouw? - Herhalen zelfs: dat is een Satansstreek, pater; bruiloft vieren in den weduwstaat! Kalm en op doffen toon uitgebracht, sprong als een vonk van het éene aanbeeld naar het andere de ontsteltenis over op den Prémonstreiter. - De Borchvrouw is....? - Weduwe sinds tien weken en de Satan laat haar banketteeren. - God hebbe de ziel des dapperen Ridders! - Amen, amen! murmelde de lijfknaap, jonker Adamas de Buxeul. - Maar de boodschappers die van Nicopolis kwamen zeiden ons niets. - Zij konden niets zeggen; mijn heere stierf te Burse in gevangenschap. Zie hier zijn laatste troost, die geen aalmoezenier kon schenken. En de Buxeul toonde den monnik een klein gouden paternoster met edelsteenen. De nieuwsgierigheid van den religieus steeg; haastig vervolgde hij: - En de losprijs? De losprijs die reeds weken, de tapijten en valken die reeds maanden met Sire de Helly onderweg zijn?! - Bereikten mijn meester niet vóór zijn dood. - Ge waart zijn lijfknaap? - Ja eerwaarde, twee jaarlang. - En de andere knapen? - Zijn allen vermoord door de ongeloovigen. - God zij hunne zielen genadig! - Amen! En de Prémonstratenser kruiste zich nà het ‘Amen’ van den lijfknaap, met wien hij in zijn ezelkar naar het O.L. Vrouweklooster te Nogent reed. | |
II.
| |
[pagina 474]
| |
verfbeelden van kerkvaders, martelaars en heiligen op de muren met nisvormige openingen, waarin de perkamentrollen met missalen, ordinariën, pontificalen en kloosterschrifturen rusten. In het midden der zaal een zware eikenhouten tafel, wier lengte naar die van het reventer (reefter) zweemt en dubbel zoo breed is. Aan die tafel op grooten afstand tusschen elkander vijf kloosterbroeders. Drie monniken - gebogen over perkamenten, waarop pen en penceel zich langzaam, langzaam voortbewegen, verluchtend het leven van den H. Lodewijk, de H. Catharina van Siena en van den kruisvaarder-troubadour Renaut de Magni, uit het geslacht der Coucy's. Twee andere kloosterlingen, in gepeins hunne hoofden naar het spitsboogvenster gewend, dat de Oostzijde van het scriptorium in het Onze Lieve Vrouweklooster der Prémonstratensers te Nogent verlicht. Bij tusschenpoozen schuiven zij een bidkrans kraal voor kraal verder of prevelen gebeden uit een brevier. - Stil voor u zelven heen, stil fratres; neuren en preevlen stoort de broeders scriptores in hun vromen arbeid en geeft den Euvele kans op gewin. De prior fluisterde deze woorden eerder dan hij ze sprak; vandaar dat zij niet volkomen doordrongen. 1e Monnik. Wij gebruiken, eerwaarde, erkentelijk de dispensatie voor de librarije van den zeer eerwaarden abt. 2e Monnik. En de poenitentie eischt spoed, eerwaarde Overste. Prior. Hoeveel bedraagt de poenitentie? 1e Monnik. Zevenmaal zeven paternosters vóór den Vesperdienst en 3 maal 7 litaniën aan de H. Patronesse, aan den H. Augustinus, en den H. Ambrosius vóór Onzes Heeren Verrijzenis. Prior. En voor u, frater Ignaas? 2e Monnik. Een en twintig vigiliën in dezen heiligen advent, die nog maar zeven dagen duurt. Prior. Verdeelt de vigiliën in waak- en vaststonden en volbrengt beiden de poenitentie in uwe cellen, waar ge de scriptores niet kunt storen. Bedenkt, dat de dispensatie noodig voor het intreden van het Scriptorium uwe schriftuur-oefeningen betrof en dus meer den arbeid uwer handen dan die uwer ziel. Zielsarbeid zij in zelfverzaking, in zelfkastijding, in zelfvermorseling volbracht. Stoornis in 't Scriptorium is ontheiliging ook. Herinnert u het voorhangschrift: ‘Stilte regeert hier, wees stille den Heer, die in de stilte u geleidt tot de Hemelsche Heerlijkheid’, en brengt de heilige Legende | |
[pagina 475]
| |
in uw heugnis terug over de ééne letter van het alphabet. Die ééne letter immers, vergeten bij schriftuurarbeid uit een heilig woord, kan het purgatorium een trimester verlengen. 1e Monnik. De schrijfstift is nog te vreemd aan onze handen, eerwaarde Overste, ze beweegt zich nog te onvast over het perkament opdat ons, naar wij in alle gehoorzaamheid meenen te mogen gelooven, geene indulgentie zou geworden. 2e Monnik. En aan het penceel durft onze onstandvastigheid zich nog minder wagen. - Fratres, (zucht de prior fluisterend) de demon Titivilitarius vraagt niet enkel naar de verwaarloosde schrijfletter, maar ook naar de geslipte mondletter. Dus ook voor u is de heilige stilte een genade van Onze Lieve Vrouwe - Patronesse.
Schuchter schuiven de twee broeders uit de statige stilte, die in het Scriptorium loomt naar hunne cellen. De prior zet met den sub-prior en den boekbewaarder den schriftuurarbeid voort. Nauwlijks is het zware tapijt-voorhang neergevallen, waarop in het midden de H. Patronesse van het klooster is geweven en het wapen van den Zevenden Enguerrand de Coucy in den linker bovenhoek prijkt of de Prior, haastig zijn houten bankje verlatend, fluistert de twee andere religieusen toe: - Enguerrand de Coucy is dood. Silentium... Silentium in nomine Domini. De broeder werkzaam aan het leven van de H. Catharina van Siena arbeidt aan eene verluchting die de fijnste kleurenmengeling behoeft. Een gouden starrenovaal penceelt hij om het hoofd der Heilige en met eindeloos geduld streelt hij het blauwe oppervlak, zoodat het penseel langs de scherp gekartelde randjes der starren strookt, zonder zelfs een onnoemlijk klein verwpuntje achter te laten op het zilver van het perkament. - Requiescat in pace, prevelt hij zonder op te zien. - Amen! laat de schrijver van het Leven des H. Lodewijks hooren en blijft over zijn perkamentrol gebogen. - In het koor zal hij rusten in de tombe zijner vaderen, aldus de prior. - De profundis clamavi ad te, Domine, neurt de ééne monnik. | |
[pagina 476]
| |
- Hodie mihi, cras tibi, zegt de andere. En de prior herneemt: Het leven van Renaut, den kastelein-menestreel-kruisvaarder is ons met XXI verluchtingen opgedragen. Wij moeten het onder de aanroeping en de inwerking van den H. Geest en van onze H. Patronesse, die hij bevruchtte, ten bate van ons klooster volbrengen. Wat wij in zijn nazaat Engelram VII verliezen, zal blijken zoodra zijne weduwe in de nalatenschap treedt. - Als zij die aanvaardt, waaraan ik twijfel, fluistert de librarius. - Twijfel niet mijn broeder: twijfel is uit den Euvele maar luister: ‘Op den burcht weet men in dezen oogenblik nog niets; de burchtvrouw is in Engeland en verzelschapt Isabelle van Frankrijk. Zoodra de dood van Engelram bekend is, zullen de dotatiën worden ingetrokken; de milde bron die over het Scriptorium vloeide, zal opdrogen en prébenden en novalia tot het tiende deel van nu ingekort worden. Engelram was een groot zondaar en hoe grooter zondaars des te milder moet de genadestroom voor hen vloeien... - Uit en naar onze beddingen, valt de sub-prior aan. - Dignum et justum est... En terwijl de broeder-boekbewaarder deze woorden bezigt uit de praefatie van de H. Mis, zegt de prior: ‘Het zij, frater librarius, de praefatie van een zegening, die wij van onze H. Patronesse, de Zoete Moeder van den Heiland, voor de edelvrouwe van Coucy zullen afsmeeken. - Doch die slechts verhoord kan worden, indien de Burchtvrouw óf de nonnewijle óf den eeuwigen weduwsluier omhangt. - Na haar huwlijk met Enguerrand den Zevende, die echtbreuk pleegde tegenover zijne eerste vrouw, eene Engelsche koningsdochter, zou ook dàt billijk en betamelijk zijn, antwoordt de prior met toespeling op het dignum et justum, zoo even door den librarius gebezigd. - Hoezoo, mijn broeder? gij spreekt raadselachtig. - Ook mijne gedachten staan verre van eene verklaring, zegt de schrijver van het Leven van den H. Lodewijk. - Luistert! En de prior fluistert voort: ‘Gij, fratres, kent de geschiedenis der Coucy's niet. Zoo geeft wèl acht op hetgeen ik u hier onder het heilige zegel van geheimhouding mededeel. In deze zelfde abdij en misschien wel in dit Scriptorium, op deze zelfde plek is door kruisridders, onder de vanen van den H. Lodewijk van het Graf onzes Heeren weêrgekeerd, een perkament beschreven toen zij de stilte der h. devotie zochten voor de rumoerigheid van den aardschen roem. | |
[pagina 477]
| |
Zij hebben uit geheime schrifturen en overleveringen in het Heilige Land het leven van Renaut de Coucy te boekgesteld ten schrikbarend exempel voor de geloovige nazaten.’ ‘De lijfknaap, dien ik dezen ochtend op de markt te Coucy ontmoette, heeft mij de laatste oogenblikken zijns heeren meêgedeeld, en met tusschenpoos van drie eeuwen waren zij overeenkomstig aan die van den zondaar Thomas de Marle, die de absolutie en de h. Sacramenten weigerde en van zijnen anderen voorzaat Renaut, den burchgraaf, die nog gruwlijker einde had. - Blasfemie, blasfemie, mompelden de monniken. - Want wat ik sinds twee jaren en drie maanden, vervolgt de prior, op het perkament neerschrijf en verlucht, is de geschiedenis van dien anderen voorzaat Renaut de Magni, verwant aan de Coucy's door zijne moeder en slotvoogd tijdens de heerschappij van Sire Raoul de Coucy. Ofschoon hij uit een zijlijn stamde, zijn, mijnes erachtens, de ondeugden uit de rechte linie hem na-geijld en heeft hij er nieuwe bijgevoegd. - Bij dergelijken zondenstroom schijnt toevloed ondenkbaar, zegt de eene monnik. - Niets is ondenkbaar voor den Euvele, antwoordt de prior. En de andere monnik waagt op te merken: ‘Ik meen te weten, eerwaarde Overste, welke die is. Mag ik spreken? - Het zij u geoorloofd, broeder librarius. - Ik las een gedeelte van het perkament der kruisridders, die ons klooster hunne kostbare lettergaven schonken en het werd mij duidelijk hoe deze Borchgraaf van Coucy bij snarengetokkel van vielle of guiterne de bekoorlijkheden der Vrouwe van Famweel bezong. - Juist, mijn broeder, hij was een profaan vinder, een wellustig minnedichter en een minnaar buiten het verband onzer h. kerk en alzoo schuldig aan doodzonden door woord- en overspel. - Dat de lijflijke Satan hem hale! zegt de sub-prior. - Hij werd reeds gehaald en brandt in het sulfer in saecula saeculorum, antwoordt de prior. Luistert wat de borchgraaf misdreef, volgens het verhaal dat de eerwaarde kruisvaarders hebben neergeschreven in dit Scriptorium, hetgeen als letterschat bewaard bleef in deze librarije: - Ten tijde dat Sire Raoul I hem Renaut als slotvoogd had aangesteld, leefde daar in den omtrek, in het landschap Vermandois, de borchvrouwe van Famweel. Renaut was een dapper en kloek ridder, | |
[pagina 478]
| |
vol jolijt en bekoring, die de wapenen had aangegord met sierlijkheid en eere voor zijn Koning en zijne Dame. - Edoch, met oirlof, niet had aangegord, eerwaarde prior, voor God en de H. Maagd. - Neen, broeder librarius, anders ware hij niet ten schrikbarend exempel gesteld. De h. Norbertus, de stichter van Prémontré, wiens klooster hij beschonk, heeft andere verzoekingen dan hij gekend en overwonnen. Onze broeders uit Laon die naar Brabant verhuisden, brachten de geschiedenis van den ‘kastelein’ van Coucy naar andere kloosters onzer orde, naar de abdijen Mariënwaerd en Bern bij Heusden. - Daar liggen in de graafschappen van Gelder en Holland de perkamenten euveldaden ommuurd in de stille kloosters als in tomben. - Tot een schennende hand hen opdelft en ten dag brengt. - Dat verhoeden alle Heiligen! Van de booze geschiedenis gruwt de geloovige en de zielebloei eischt stilte en duisternis en schuwt het licht. - Meermaals is het licht van kwaden effecte. Het verblindt den kortzichtige. - Zwart is de kleur van ons scapulier en wit die van onze pij. - Donkerzwart is de Duisternis bij de ontbinding des Vleesches. - En lijkwit de kleur der vergankelijke stof. - Maar het Licht der Ziel is rozig als de vlam der kaarsen op het outer. - Daarom straalt van outertafel en uit hooge gewelven het Licht der H. kerke op povere Zondaren neêr. - In saecula saeculorum! - Amen! Amen!
Dit responsorium tusschen Prior en Librarius in plechtigen toon gefluisterd als eene litanie, die op wieken van ruischende stilte het benauwde hart der kloosterlingen eene vrome koelte toe-aêmde. Daarna vervolgde de Prior: - Hij was een zanger, een vinder, een zegger, doch die Godes lof en die Zijns Zoons en der Heilige Maagd niet bezong. Hij sloeg niet de harpe Davids en tokkelde de snaren niet voor gewijde dingen, doch het ongewijde trok hem en aardsche liefde rukte hem omlaag in een poel van miserie. | |
[pagina 479]
| |
- Was dan de h. Genade der Bekeering hem onthouden? vraagt de sub-prior. - Eilacy zoo was het, want al nam hij het Kruis ter heirvaart, de kleuren zijner ‘dame’ cierden zijn kuras en van zijn helmet wapperden hare goudblonde lokken. En intusschen gleden de fijne vingeren der Vrouwe van Famweel langs den vlasdraad en bewoog haar goudgestikt muiltje het rad van het spinnewiel en terwijl zij kondschap verbeidde van haren ridder uit het Heilige Land, hare wintersche burchtkapel met rozen en leliën zomersch deed cieren en een huive van goud brocaat stikte voor de Heilige Kelk, ontving daar in het verre Oosten een doodelijken lanssteek de slotvoogd van Coucy, Renaut de Magni, de harpenaar. - En alvorens de Ziele des Zondaars werd opgenomen in het Vuur ter loutering van allen aardschen smet, sprak de slotvoogd zijn schildknaap deze onheilige woorden toe: ‘Ga, zoodra mijn lijf is afgeleefd en de smart is vergaan, ga, zoodra ik zal gekeerd zijn in het Godsrijk van het Zalige Onbewuste, naar Frankrijk, in het Graafschap Vermandois, naar het landschap Coucy bij Nogent aan de Marne en begeef u naar de Vrouwe van Famweel. Breng mijne ‘dame’ mijn hart, met de linten harer gouden tressen in een zilveren schrijn en verkondig hoe mijn minne voor haar onvergankelijk was in het Westen en in het Oosten, onder krijgsrumoer en vredetoon, onder de palmen en bij de dennen, in levens- en stervensuur. Zeg haar, wat ik haar door de hindernis der scheiding niet zeggen kón, maar in dezen brief heb besloten; zeg haar hoe de Sire van Famweel haar en mij lasterde en daardoor naar ridderzede bij Franken en Germanen ontridderd is; zeg haar dat ik niet trok ter heirvaart tot boete van zonden en om te verdienen den aflaat voor een misdrijf dat zijn sponde had ontwijd, maar dat sinds den slag van Bouvines een gelofte mij bond; zeg dat zij is als de roze van Saron aan de wateren des Euphraats van zoet-kuische roocke en dat als hare vingeren het zilveren schrijn omvatten, waarin hare gouden tressen mijn hart bewaken zij, bij morgen- en avondgloor, onder zongefonkel en stargeflonker, moge herdenken mijn minne voor haar, mijner harpe Bezielster, op haren wenk ruischend. - En zich daarna van zijn veldleger oprichtend sprak hij tot zijn lijfknaap verder, zeggend: ‘En nu, reik mij de guiterne, dat ik nog eens en voor de laatste maal den lof bezinge van haar zoet leven!’ - Edoch naulix had de goddelooze ridder, wiens vindernatuur hem in plaats van de h. Hostie de profane guiterne deed kiezen, de snaren | |
[pagina 480]
| |
getokkeld en het laatste minnelied aangestemd of op de voorspraak des H. Michaëls en der h. Cecilia sloot de hemelsche Rechter zijne oogen en ontviel het ongewijde speeltuig als te wichtig een slagzwaard zijnen zondigen handen. - En de lijfknaap, gehoorzaam aan het bevel, opende het lichaam en nam het hart zijns meesters, balsemde het met geurige kruiden en omwikkelde het met de zijden linten tusschen het gouden tressenweefsel van het hoofdhair der vrouwe van Famweel. - Daarna nam hij het kleine zilveren schrijn en borg daarin het hart zijns meesters tusschen ringen met paarlen en diamant, door de ‘dame’ van Famweel haren ridder geschonken, die hij op kussens van zijde en fluweel ter liefde van haar bij vrede- en krijgstocht voor zich liet uitdragen. En daarna toog de lijfknaap naar Frankrijk en in euvelen schijn het gebeente van een heilige mét zich voerend, bewaakte en vereerde hij den zilveren schrijn waarin tusschen paarlen en diamanten en omwonden door de vloszij van gouden tressen het hart van den Slotvoogd van Coucy lag besloten, die in zondige minne was ontstoken voor de Vrouwe van Famweel. - En zóó heet gloeide des dooden Ridders zinnenlust, dat hij de ziel van zijn lijfknaap omstrikte, waardoor deze menigwerven, als hij rustte op zijn verren wandeltocht, of 's nachts onder heilige gewelven herberg vond, op de altaren van kerken en kloosters en in de kapellen aan de voeten van de h. Maagd het zilveren schrijn met het hart zijns meesters plaatste, dat omwikkeld was door de zijïge tressen der Vrouwe van Famweel en rustte tusschen diamanten en paarlen. - Anathema sit, anathema...! fluisteren de broeders. - Edoch, de Gerechte Wraak des Hemels en van zijne Heilige Bevolking werd aan den Ridder en zijne ‘Dame’ voltrokken. - Schrikkelijke straf! Heilige Jozef, zij ons genadig! zucht de librarius. - Ja, wel schrikkelijk, schoon evenredig aan het misdrijf door den Slotvoogd begaan onder het oog van den grijnzenden Dood ten spot van ons heilig Geloof. - Edoch - waagt schuchter te uiten de librarius - hij minde haar alevel kuisch en onbevlekt bleef zij van de aanvechtingen der wulpschheid? - Vervloekt, wie zoo spreekt! hervat de Prior. Kuische min en onbevlektheid zijn vondsten van een vinder gelegd in zijne poeëtsche ordonnantie ter omstrikking van zijn lijfknaap. | |
[pagina 481]
| |
Hier poost de priester ter verademing zijner hoorders, en wanneer door een verzuchting de prangheid hunner ziel is gelucht, slaat de prior zijn handschrift dicht en schuift de perkamentbladen in de nissen der librarije. - Maar is deze kastelein van Coucy, vraagt de librarius op zijn zachtsten fluistertoon met de uiterste behoedzaamheid, dezelfde slotvoogd die kanunnik van het kapittel te Soissons was? - Dat heb ik niet overgeschreven zegt de prior met starre kilheid, omdat ik het niet gelezen heb. En dewijl het duivelsche logen moet zijn, had ik het, bijaldien ik het gelezen hadde, alevel niet uit het oude manuscript overgenomen. Wij zuiveren de profane teksten onder leiding van den Heiligen Geest. Al hetgeen tot zuivering van den tekst kan dienen, is ons ter zalige nuttigheid. Doet gijlieden desgelijks bij uwe levens van den H. Lodewijk en der H. Catharina van Siena. - Amen! zeggen de kloosterbroeders onderwijl zij in een zwijmel van vroomheid het teeken des Kruises slaan. | |
III.
| |
[pagina 482]
| |
halen de hoornen der wachters aan de poort van Laon het signaal. Een twaalftal mannen in witte monnikspij met zwarte kappen, op ezels gezeten, nadert de stadsmuren. Een draagstoel met een verguld kruis aan de vier zijden, sluit den stoet. Het is het kapittel der abdij van Nogent dat rouwbeklag gaat bedrijven bij de Vrouwe van Coucy, die door den slag van Nicopolis weduwe werd en dat tezelfdertijd bestendiging der prebenden en novaliën van de hooge Burchtvrouw voor het klooster gaat afsmeeken. In den draagstoel tusschen welks staven twee lichtgrijze ezels loopen, is de abt van het klooster der Prémonstratensers gezeten en de kloosterbroeder die het span bestuurt en er naast voortschuifelt, vraagt nu en dan bevelen aan de beide jonge monniken - de sub-prior en de librarius - die op muilezels naast de gordijnportieren voortstappen. Na het hoornsignaal uit het stadje heeft de abt de gordijntjes van zijn draagstoel geopend en eenige woorden met zijne geleiders gewisseld. Weldra heeft de stoet halt gehouden, is de prior bij den abt ontboden en na kort beraad worden de kloostervanen ontplooid. Het wit satijn van het vaandel waarop de H. Maagd - in borduurwerk van de koninklijke hand der eerste Vrouwe van Coucy - het kindeke Jezus aan eene neergeknielde edeldame vertoont, schemert door het rouwfloers, waarmeê het is omhangen, en een somber zwart krip verduistert de azuren kleur der met goud omzoomde kloosterbanier. Twee levensgroote houten kruisbeelden, moeizaam geheven door zwaargebouwde kloosterlingen, van wie er één den stoet, en de ander de draagkoets van den hoog-eerwaarden abt vooruitgaat, schrijnen in de zonnige klaarte. Zoo beklimt het kapittel langzaam de steile helling waarop het stadje Coucy zich ontplooit. Aan de poort van Laon wordt het door een nonnenkoor begroet, dat het Salve Regina aanheft op een wenk van den Deken der priesters van den H. Verlosser. Klokgelui en maagdenzang klinken door de klare lucht, die tegen het wit der fijne sneeuw het rouwkleed van nonnen, monniken en priesters, en het krip van vaandels, banieren en kruisbeelden schril doet afvlekken. Dan sluit ná de eerste begroeting en het wegvoeren der muilezels de geestelijkheid van Coucy zich aan bij die van het klooster. De abt is uit zijn draagstoel getreden en de stoet schrijdt onder den zang der nonnen naar het marktplein. Bij de kerk van Sint Salvator wachten koorknapen, die een lijkzang aanheffen. Middelerwijl treden nonnen en geestelijken zwijgend de kerk binnen, | |
[pagina 483]
| |
waar de tafel van het hoofdaltaar door het zwart van rouwlaken is verdonkerd, de glans van het blanke zilver der hooge kandelaren door het krip heenwaast en de tinteling van gouden outer- en kerkcieradiën in kapellen en aan kolommen verdoft in de strakheid van het zwart. Klaaglijke kanunnikstemmen ruischen door de gewelven, terwijl de celebrant van de h. Zielsmis voor Enguerrand VII, heer van Coucy, gestorven te Burse in het Land der ongeloovigen, in rouw-ornaat het altaar nadert. Het is de abt van het Onze-Lieve-Vrouweklooster te Nogent aan de Marne, die na zijn Confiteor onder den Introïtus uit den 139sten Psalm: Ook verduistert de duisternis voor U niet, maar de nacht licht als de dag, de duisternis is als het licht, het altaar beklimt, en, terwijl zijne ministranten terzijde van hem zijn neêrgeknield de gewijde tafel der H. Trinitcit kust alsof hij zijn mond drukte op de wonden van Christus-Redemptor, Salvator Mundi. | |
IV.
| |
[pagina 484]
| |
nabijheid tien jonkvrouwen allen in rouw. Achter haar, langs de lage hekwerken van het opgehoogd koor vijftien edelknapen in rouw aan weerszijden, en op kleinen afstand van die groepen ter eenre de clerezij van de Sint Salvator en ter andere het kapittel van Onze-Lieve-Vrouwe van Nogent. Daar treedt in vol ornaat de kloosterabt met den kromstaf naar voren, gevolgd door den prior, die na oirlof van de Burchtvrouwe een perkament ontvouwt en aanvangt te lezen: - ‘In den naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes Amen. Alzoo het sedert de tijden der h. Paradijsvreugde tot die van den louterenden Zondvloed in de feillooze ordonnantiën van den Drieeenigen Schepper van hemel en aarde en al wat daarin en daarop zich beweegt, is vastgesteld dat daar zal wezen een dag en een nacht, dat daar zal wezen zonneschijn en maneschijn, regen en droogte en hitte en koude - desgelijks heeft de Geduchte Hemelheer, Wiens donders rollen en Wiens bliksems neerschieten den Kerstenmensch de genade van het leven en de zegening van den dood toegekend, die door onze h. Kerk voert naar het hemeloord der eeuwige zaligheid, waar de h. Drieëenheid op den keizerszetel troont gelijfstaffierd door Serafijnen. In dat glorierijk midden, op dat hemelplein waar geen hellesulfer braakt of slanggesijfel sist wordt nu gewacht Messire Enguerrand VII, dewijl de Eeuwige Rechter bewogen werd door het h. Misoffer in de Sint Salvator opgedragen door Priesterhand, dewijl onze genadige Heere en Meester de Zevende Coucy uit den doorluchten stam is gesproten die sinds eeuwen aan eeuwen door het h. Kerstengeloof en zijne h. Offerhanden onzer Kerke gebracht zich inkocht in den hemeltuin. Daar zal hij wandelen met ontbloot zwaard aan de zijde van den H. Michaël, die de EngelsemGa naar voetnoot1) aanvoert in het gevecht met de hellegeesten en daar zal onze mogende Burchtheer zijn zwaard en lans tegen de draken en monsters in de afgronden richten in saecula saeculorum. - Zoo hebben wij in hem een Zoon des h. Kerstengeloofs verloren die de wapenen tegen het ongeloof voerde. Zoo verliest onze h. moeder de kerk en haar h. opperhoofd te Avignon in hem een strijder, en ons klooster een beschermer, die als loot van een roemruchten stam de h. Geboden volgde om 's Heeren erfgoed door giften en schenkingen tot verwerving van eeuwig Kerstenloon te vermeerderen. Hierin was Messire Enguerrand VII - Wiens Ziele Gode genadig zij - zijnen | |
[pagina 485]
| |
vromen voorvaderen getrouw. Kruisvaarten en heirtochten tot heil onzer h. Kerke en van ons h. Kerstengeloof, giften en schenkingen tot versterking onzer stiften en kloosters waren in den loop der eeuwen hunne getuigenissen. Enguerrand I en zijn zoon Thomas de Marle vangen er meê aan, zalige voorvaderen en stichters van een edel geslacht dat in Enguerrand VII zijn toppunt van godsvruchtigheid heeft bereikt. Vrome telgen van een door onze h. Moeder de Kerk gebenedijden en voor ons h. Kerstengeloof arbeidzamen stam, waarvan de laatste loot ten bate onzes H. Kerstengeloofs aflijvig werd te Burse in der Heidenen Land. Resquiescat in pace! - Amen! gonzen éénstemmig prelaten, priesters en monniken, waarna de smeekschrifturen door prelaten en priesters op gouden schalen worden neergelegd. | |
V.
| |
[pagina 486]
| |
voor de zetels van de Burchtvrouwe en hare dochter. De Buxeul knielt neêr aan den voet van de zetels en overhandigt het zilveren schrijn waarin het met geurige kruiden gebalsemd hart zijns meesters is besloten aan de Edelvrouwe van Coucy. Dan richt hij zich op en begint te zeggen: - Vrouwe en Dochter van mijnen Meester, zeer roemrucht, edelvrouwen wilt mij aanhooren! En Gij Edelen en Edelvrouwen in de hooge saele van Coucy wilt luisteren naar de sproocke van den dood mijns lieven meesters, die daar aflijvig werd in het Land der ongeloovigen, na wonderen van dapperheid te hebben verricht op het slagveld van Nicopolis, van hem wien onze zeer geduchte Heer en Koning oirlof gaf zijnen neef Jean de Nevers te verzelschappen naar het Land der ongeloovigen en die door 's Konings oom, Philips le Hardy den Bourgoenschen Hertog, tot Beschermer gesteld werd van Jan van Bourgonje zijnen zoom Vrouwe en Dochter van mijnen meester zeer roemrucht, Edelen en Edelvrouwen in de hooge saele van Coucy wilt mij aanhooren! - Daar trokken in het jaar na Onzes Heeren Vleeschwording MCCCXCVI in de Octaven van Maria Hemelvaart een tros van Kerstenridderen en baroenen uit naar het land der Heidenen; en zij waren zeer geducht voor het aangezicht der Zoete maged Maria, onder wier vanen zij streden tegen Saraceensch gebroed. En onder de geduchtste was hij Enguerrand de Zevende, Heere van Coucy, ridder, edelman, Kerstenheld, wiens naam geprezen zij in het Koor der Zaligen. - En zij kwamen in Hongarije, het land van den Kerstenkoning Sigismund en zij trokken verder en kwamen in het Turkenland, om te bekampen en te verwinnen Bajazet, der Saracenen koning en Heer, wiens naam vervloekt zij. En zij sloegen het beleg voor een stad, genaamd Nicopolis, en zij belegerden haar weken aan weken en zochten haar te vermeesteren, hetgeen niet geschiedde. - En toen werden zij op zekeren dag moedeloos te moede en sloegen aan het banketteeren. En toen de bekers rondgingen in de tenten van Fransche en Bourgoensche ridders en edelen kwamen wapenherauten, bliezen de klaroenen en schreeuwden: ‘De Saraceen nadert! Op, ridders en baroenen op! De Saraceen wil u te lijf!’ - En toen werden de hoornen gestoken, en de vaandels ontplooid; en toen werden de harnassen omgegespt, de schilden aangedragen en het slagzwaard werd gegrepen en de lans werd omkneld. - En toen werd daar gestreden man tegen man, Kerstenen en Heide- | |
[pagina 487]
| |
nen; Franschen en Hongaren, Bourgonjers en Grieken, Serven en Wallachen tegen Turken, Meden en Persen. En er werd met verwoedheid gestreden. En de Franschen en Bourgonjers hielden stand en werden dood geprest en de Hongaren vluchtten heen en bleven in het harnas ongedeerd. En onder de ridderen die stand hielden, stand hielden uren lang in het gevecht was mijn meester Enguerrand de Coucy, wiens naam geprezen zij in het Koor der Zaligen. En hij stond als een reus te midden van reuzen, en zijn strijdkolf beukte Heidengebroed. En zijn slagzwaard hieuw neêr wat kwam in zijn kring; Durandal! En zijn strijdkreet weerklonk in 't schettrend gewoel: Coucy à la merveille, à la Bannière, Montjoye au noble Duc! En zijn lijfknaap ving menigen stoot voor hem op. En zijn wapenschild klikte van wee, toen de Lieve Vrouwe Vaan zonk en zoet Frankrijk met haar. God helpe ons! | |
II.Franschen, Bourgonjers God helpe ons! Enguerrand ziet heuvlen en vlakten met lijken bezaaid. Hij stort tranen als een edel ridder betaamt. Dat God u behoede, Graven, Baroenen, mannen van wapenen! Dat Hij opensluite Zijn paradijs voor uw zielen, die hij doe rusten op heilige bloemen! Nooit zag ik betere strijders dan Gij! Gij die mij hielpt in zoo menigen slag. Voor dit hardvochtig lot werdt Gij dus gespaard. Frankenrijk! Frankenrijk! O, mijn zoet Vaderland! Moesten, om dezen rampspoed, zij U verlaten? Franschen, Bourgonjers, zonen van Kerstenen die door Heidenen stierft, God zij uw hulpe! God. die nooit wankelt. Ik sterf van smart als het zwaard mij niet doodt. | |
III.Enguerrand wild van smart en van toorn stort opnieuw in 't gewoel zich. Tien Heidenzoons slaat hij neer. Zijn zwaard gaat te gast aan Saraceensch bloed. Frankrijk's vaan klimt weêr naar de wolken. Sainte Vièrge is de strijdleus. Enguerrand strijdt dapper. Hij stikt van hitte en van zweet drupt zijn lijf. Zijn kolf verbrijzelt Saraceensche hersenen. Zijn zwaard hupt van vijand op vijand. Durandal! | |
[pagina 488]
| |
IV.De Maria-vaan zinkt. Haar drager Jean de Vienne, stort neêr. Geknakt zijn de Lelies van Frankrijk. Gebroken is 't Bourgondische Kruis. Enguerrand zegt: Jean, mijn brave makker, die zoo lang dapper streedt, thans wacht het Paradijs u; neem mijn schild als een peluw, de Banier als een wade. Nooit zag ik dapperder Ridder dan Gij. U zegene God! Vaarwel! De Heiden verwint, God helpe ons! | |
V.Mijn meester is gevangen. In een dompigen kerker heeft Enguerrand een leger van stroo en boomblad. Hij denkt aan Jan van Bourgonje, wiens Beschermer hij zijn zou; hij denkt aan d'admiraal Jean de Vienne, aan zijn Hertog Philippus, en aan zijn Koning Karel Zes uit het Huis van Valois. Hij denkt aan ridders, baroenen, graven van Frankrijk, aan schildknapen, lijfjonkers en speerdragers. Hij denkt aan vrouw en kind die allen vertoeven in het verre vaderland en hij schreit. | |
VI.Mijn meester kwijnt en voelt naadren den Dood. Hij neemt zijn gouden paternoster, en kust zijnen Heer, den zoeten Jezus. Hij slaat zijn hand op de borst: ‘God, mijn God door Uwe deugden wisch uit mijne ondeugd, sinds mijne geboorte tot dit uur.’ Hij richt zich op, het oog naar zijn Heer en de Engelen des Hemels dalen af naar zijn sponde. | |
VII.Een pooze herleeft de prachtige ridder. Zijn hand tast rond en wil grijpen zijn zwaard. Het bleef in Saraceensche hand, wee van hun bloed. Hij tast vergeefs; voor zijn oog rijst het zwaard, en zijn mond spreekt het toe: ‘Zwaard dat mij nooit verliet en dat ik moest verlaten, vergeef uw ontrouwen meester, wiens hand U thans zoekt. Nooit schittert ge meer voor mijn oog en valt uit Kerstenhand uw vuurstraal verdelgend neer op den heiden. Nooit hoor ik meer de stem van uw lemmet: ‘In te Domine speravi.’ | |
[pagina 489]
| |
VIII.Enguerrand is stervend. Beelden van voormaals verrijzen. Hij denkt aan de glorie van Kersten- en Ridderdeugd. Hij denkt aan zoet Frankrijk, aan zijn Koning, aan zijn Hertog, aan vrouw en aan kind. En hij weerhoudt niet zijn tranen. Hij vraagt God om vergeving van zonden en bidt voor zijn ziel en gaat heen met saâmgevouwen handen. Enguerrand is dood. God heeft zijn ziel genomen in den Hemel. -
F. Smit Kleine. N.B. Om zeer verklaarbare ontsteltenissen van den lezer te voorkomen, legt de schrijver hier het getuigenis af plagiaat te hebben gepleegd in enkele strophen van des Lijfjonkers Sproocke. Critische naturen zullen den roof op het Roelantslied naar rechte waarde weten te schatten. |
|