| |
| |
| |
Querido's ‘Koningen’.
Het Eerste Boek van ‘De Oude Waereld.’
I.
Sedert langen tijd gebeurde het mij niet, dat een nieuw boek van een onzer Nederlandsche schrijvers mij gaf die heerlijk gelukkige gewaarwording van enthoeziasme, die zich van ons kan meester maken als een bizondere schoonheid zich aan ons openbaart. Ik wil hier dankbaar erkennen, dat de lezing van dit boek ‘Koningen’, het eerste van Querido's te schrijven cyclus ‘De Oude Waereld’, mij die zoo lang ontbeerde gewaarwording heeft gegeven en dat ik blijde en verrukt heb kunnen vast stellen, hoe een zéer bizonder boek, een boek van buitengewoon groot belang, een subliem boek van schitterendste kunstschoonheid door dezen auteur aan de Nederlandsche litteratuur geschonken is.
Onzer dagen bloeien in den lande vele talenten. Onze schrijvers en schrijfsters zijn bijna allen talentvolle; zij hebben bijna allen min of meer talent en onze hedendaagsche letterkunde is de bij uitnemendheid talentvolle, rijk bezaaid met romans en novellen: over den dauwregen der jeugdige poëzie wil ik op dit oogenblik niet spreken als zijnde te gewagen van dezen overvloed niet ad rem. Het gaat maar door: roman volgt roman, novelle novelle; men behoeft maar redakteur van een maandschrift te zijn om aan den lijve te ondervinden hoeveel talentvols in novelle en roman er door onze letterkundigen geproduceerd wordt. Het is alles zoo talentvol, dat ge geen oogenblik éen oogenblik van matheid u durft veroorloven en u wel overgeven moet aan zorgvuldige doorlezing van de u door zoo vele talenten voorgelegde litteraire kunstproducten. Ter beoordeeling. Ter vaststelling of dit koortsachtig afgeroffelde handschrift of die zorgvuldig getikte copie de eer waard is opgenomen te worden in het tijdschrift, welks goede reputatie ge moet bevorderen. Te weigeren is bijna nooit een vereischte: eigenlijk is àl het ingezondene aan te nemen want talentvol in hooge mate.
Het zijn Amsterdamsche, Haagsche of Rotterdamsche zeden- en liefdeverhalen, meestal spelende in burgerlijken kring of middenstands-milieu. De roman uit de Haagsche aristocratie en hofwereld is nog nooit geschreven. Des te meer wemelen de zeer prijzenswaardige
| |
| |
Larensche of andere interessant dorperlijke binnen- en buitenhuisschetsen. Er is van ‘psychologie’ sprake; de helden en heldinnen beminnen elkander of beminnen elkander niet en deze hartkwesties zijn altijd min of meer belangwekkend om uitgeplozen te worden door schrijver, schrijfster en nageplozen door jeugdig lezeressen-publiek. Welke redakteur zoû zoo bar zijn dergelijke talentvolle schetsen te weigeren? De man zoû zich van een misdaad bewust voelen. Hij neemt aan, het kunstwerk verschijnt in het tijdschrift; enkele maanden daarna ziet de novelle of het dikkere boek bij een uitgever het tweede licht en de rijkdom van het Nederlandsche romans- en novellenfonds is wederom met één vermeerderd.
| |
II.
Ik kan mij vergissen maar voor mij staat het vast, dat geheel deze litteratuur - op een enkel meer dan talentvol en reprezentatief werk na - ten ondergang is gedoemd binnen een halve eeuw, binnen tien jaren, binnen morgen-ochtend. Voor mij is de psychologische, bourgeoise roman en het dito kortere verhaal geschreven. Er is niet meer aan toe te voegen. Het is een uitgeput genre, dat nu geduurd heeft van-af Madame Bovary of vroeger. Er zullen daarom nog wel honderd dergelijke romans, duizend dergelijke novellen toegezonden worden aan tijdschriften en uitgegeven door altijd gewillige, milde uitgevers. Maar even den blik richtende over deze allernaaste toekomst heen, zie ik het blauwe niets aan de kim dezer bourgeoise litteratuur, vol ‘zielkunde’: zij is te gemakkelijk geworden voor iedere schrijver of schrijfster met eenig talent, die een held en een heldin in een min of meer locaal milieu-tje weet te plaatsen en de poppetjes te doen bewegen volgens de overbekende truc-jes der litteraire ‘psychologie’ - die groote trots onzer jeugdige jaren! - de schrijverspsychologie, die leert, dat zij dit zoo ‘voelde’ en hij dàt zoo ‘doordacht’, tot zij in elkanders armen vallen of dood gaan.
Het is allemaal niets meer. Ge moet het zelve hebben door gemaakt om te bevinden, dat er werkelijk binnen kort een einde aan moet komen. Vermoedelijk zal dan, vóor de allerlaatste roman is geschreven, nog een sociale roman worden gedicht onzer modernste dagen, vol van de heftige bewogenheid onzer tijden en eigen, allernaaste toekomst, met de beschrijving - vooral tendentieus en niet meer zuiver artistiek - der psyche van de door elkander geslingerde en dan mengelende menschenlagen onzer maatschappij.
| |
| |
Maar ik zie dit boek nog slechts als een vizioen, dat mij niet verhindert het eindelijke Einde te zien doemen...
Want eenmaal zal geen roman meer worden geschreven.
| |
III.
Nù zijn er nog romanciers en zij schrijven boeken. En het heeft mij zoo bizonder verheugd, in mijne melancholie van te voorvoelen, hoe eenmaal een kunstgenre, waaraan ik mijzelven wijdde, verdwijnen zal - dat ik in onze litteraire landouwen, gelegen tusschen de evocaties der drie groote steden des lands en - laat ons zeggen - Laren en andere buitenplaatsen, een monumentaal werk heb zien rijzen - Querido's ‘Koningen’ - stralend van licht aan de wat dof mat nevelige horizonnen onzer talentenrijke litteratuur. Het geniale van dit boek, dat geheel ter zijde staat van de algemeen beöefende genres, straalt als een zon door die nevels. De immense bouw, die plots voor mijn verrukten blik optorende tusschen de burger-interieurs en de lieve landhuisjes, was als een stralende, Oostersche burcht op den trotschen top van een hoogen, trotsenden berg en de exotische pracht in vreemde zonverzaadde contreien stoorde zich niet aan de overbekende alledaagschheid van laag neêr gedoken ‘zielkundig’ rafelen in onze wel dierbare maar te veel gezegde en gezongen eigen omgevingen.
Ik geloof niet, dat het onderwerp er nièt toe doet en dat de kunst, ten koste gelegd aan ‘Larensche’ binnen- en buitenhuisjes - hoe teeder lief en aandoenlijk soms - op het zelfde plan staat als die welke een kunstenaar - oproeper en ziener - wijdt aan de herleving-inwoord van tijd en land en stad en paleis en figuur en ziel eens, eeuwen geleden geleefd hebbenden, Perzischen konings. Hoe ik ook de vriendelijk getinte en dadelijk geziene teekening van onze huidige levens kan waardeeren, ik geef hooger prijs aan de wondere evocatie, die mij opstijgt uit ‘Koningen’, als in tooverdampen en wierook van zwoelrijke taal, waarin de magische schimmen opduizelen voor mijn geboeiden aandacht. Het talent kan zich spoedig eigen maken de kleine kunst, noodig tot het schrijven van een goed, in tijdschrift te plaatsen hedendaagsch verhaal: genialiteit hoeft daar niet gauw te pas bij te komen. Een boek als ‘Koningen’ is wel de openbaring dier grootere genialiteit, die de heilige dronkenschap zich heeft bewust gevoeld en de extaze om op te roepen en weêr te scheppen wat reeds eeuwen geleden den dood der tijden gestorven was: voor mij - zoo zij niet
| |
| |
terug voert tot de eerste ‘historische romans’ der Romantiek - een kunst van hoogere bezieling, van grootere glorie: de kunst van wie een god en een daimon wilde zijn op het oogenblik zijner naschepping des Verledens...
Een matelooze, trotsche illuzie, na de verwezenlijking aan den dichter vaak gestraft met de onmiddellijke in-een-storting van zijn ideaal en grenzenlooze teleurstelling, maar waarin het kunstwerk zelve toch blijft rijzen.
| |
IV.
Of Querido reeds deze teleurstelling om zijn eerste boek ‘Koningen’ heeft gekend, betwijfel ik. Hij is nog aan den aanvang van den langen weg, die voor hem uit slingert naar te overwinnen horizonnen. Mij is het geweest, met hem voort ijlende langs zijn vizioen, of ik stond op een vurige luchtkar, getrokken door vlam blazende griffioenen of gevleugelde paarden en of de prachtige tooverbeelden opwirrelden tegen den rooden gloed van zijne Oostersche hemeltransen. En ik heb bewonderd met de bewondering, die gelukkig maakt en mocht ik ook soms wel gewenscht hebben, dat de matelooze energieën en vaart van dit steeds voort ijlend, -ijlend gespan, zich soms temperen zoû tot rustiger rythme, dwars dóor en langs zoo tallooze, overstelpende opbeeldingen, tot meer goddelijk evenmatige en heilig getemperde deining van taalgolf na taalgolf, mocht ik ook soms wel gewenscht hebben, dat een krachtige heldenvuist de teugelen der vuur snuivende chimere-rossen strak hield en ìn, opdat de luchtvaart niet vaak een orkaan zoû worden maar meer een statige triomftocht door de hooge luchten der Verbeelding zoû blijven, ik bewonderde toch te gelijker tijd die zelfde mateloos razende vaart, die is van een heroïesch uithoudingsvermogen en eene stuwkracht, ongekend bij onze Neêrlandsche taalbroeders.
| |
V.
Wat ik zeer schoon vind in dit Romantische Epos, dat verbeelde Historie is en van Geschiedenis verzaadde Fantazie, is de Compozitie. Compozitie in een letterkundig kunstwerk is het geheim, dat de ingewijden onder elkander wel begrijpen en voor zich zien rijzen als een ijle, mystieke, broze tooverarchitectuur van woorden, van zinnen,
| |
| |
van taal, maar dat nergens geleerd kan worden als in de plastische en muzikale zusterkunsten. Letterkundige compozitie is het wel voor den oningewijde aan te zweemen tooverraadsel, dat de eene woordkunstenaar weêr geheel anders oplost dan de andere en waarvan alle vaste wetten den leek ontglippen. Letterkundige compozitie is bijna altijd te vergelijken bij architectuur, bij het bouwen van een huis, een tempel, een paleis, een toren. Zij streept op in diafane lijnen van licht in de slapelooze nachten des scheppers en dàn streeft zij op met éen impuls: zij staat meestal dadelijk, oogenblikkelijk voor zijne in het duister starende oogen en lijnt zich uit in glanzende zuilen en architraven van licht. Ik geloof, dat compozitie, die overdacht is en uitgerekend, als een werkelijk gebouw, nooit de hoogste is. Het ideëele gebouw der compozitie onzer woordkunst is met een bliksemschicht voor ons opgerezen als een ideaal model: in de koelere dagen der nabezinning werken wij naar dit goddelijke voorbeeld, dat zich voor ons openbaarde, verwerkelijken wij zoo goed mogelijk met het nooit tastbare woord dat wat allerontastbaarst voor ons verrees in een gezegende stonde...
Het is meestal als een opstreving van stijgende lijnen naar een hoogtepunt en dan een snellere daling, schijnbaar in het verkort. Het zijn als breede, langzame trappen, die geleiden tot een hoog, smal terras van hoogste bereiking, van waar weêr de snellere treden dalen... Maar ieder schepper van taalkunst zal ànders het ideëele gebouw zijner compozitie voor zich zien.
Sommige schrijvers - talentvolle dikwijls - weten niet wat compozitie is. Andere overdachten haar: het zijn de intellectueelsten onder ons. De gevoeligsten, geloof ik, zien het plotse vizioen met den impulsieven schok hunner bezieling.
Het zoû mij verwonderen, als Querido de compozitie van ‘Koningen’ had overdacht. Hij heeft haar, vermeet ik mij te zeggen, gezien in den bezielden impuls der oogenblikkelijkheid. Hij zag zijn boek dadelijk, in eenen, als niets dan een koning, die peinsde over een kwestie van hoog staatsbelang - wien zijner beiden zonen hij den troon zoû achterlaten. Tot Dareios zich had bezonnen en uit zijn beide zonen Xerxes koos... Het boek zelve zoû niets zijn dan éen stijgende lijn van Dareios' Mijmeringen, over de stapelende Herinneringen heen naar vroegere dagen der jeugd en vroegere landsveroveringen, tot dat hoogtepunt, opperterras van compozitie, van waar de oude vorst - en de schrijver en na-schepper met hem - de hen beiden liefste landen
| |
| |
en de beminde stad, Judaea, Palestina en Jeruzalem - zoude zien liggen, om na een korte Bezinning Xerxes zelven, den stralenden, door den vader verkozenen troonprins voor te voeren in verheerlijking, maar ook in allerroerendste vroomheid.
Zelden was de compozitie van een groot werk - zij dit dan ook gedacht als inleiding eener cyclus - zoo gaaf, zuiver, klaar, eenvoudig, helder. Zij is wel te waardeeren bij dezen overbruischenden, overstelpenden schrijver, erbarmingloos als hij zijn lezer is. Niets dan dit: de op zijn hoog paleisterras mijmerende en zich herinnerende koning Dareios, zoon van Hystaspes, die zijn zoon Xerxes kiest tot troonopvolger. Geen vrouwefiguren, die storen zouden met de onnoodigheid harer hier nuttelooze ontroeringen van moeder- of minnaresseliefden den stijgenden en daarna snel dalenden gang van de grootsche, epische epizode. Niets dan dit: de mijmerende Grootvorst, Dareios, van het wereldrijk Perzië. Hij herinnert zich, na den dood van Cambyzes, den Overweldiger en den Bedrieger, den Valschen Smerdis, en hoe deze door de zes Perzen, waaronder hij, Dareios, éen, ten ondergang en ten dood werd gebracht. Hij herinnert zich, hoe zijn schildknaap door een list zijn strijdhengst het eerst deed hinniken bij de poort van de stad, het eerst zijn hengst onder de andere paarden, zoodat volgens het orakel Dareios tot koning werd uitgeroepen. Dan herinnert hij zich Hellas en prachtig is weder opgeroepen de haat, de onverzoenlijke, razend onmachtige en te gelijk laatdunkend minachtende, van den Perzischen Despoot, wien enkele Hellenen, om een onbegrijpelijke ongunst der goden, een nederlaag - maar van geen belang! - bij Marathon zouden hebben betrokkend. Volgt het blanke vizioen van den tocht naar het sneeuw-hermelijn overdekte Skythië, eveneens een nederlaag, maar waaruit de gunst der lichtgoden de Perzische legers nog redde... De koning mijmert voort over Egypte, dat, overwonnen, cijnsplichtig, hij desniettemin beheerd had met grootste wijsheid en bijna bovenmenschelijk begrip van wat andere naties dan Perzen zijn. En met de herinneringen van den koning - iedere herinnering een machtig hoofdstuk van historie en geografie, beiden verheerlijkt door de scheppende
fantazie van den kunstenaar tot meer dan nauwgezette ontplooiïng van zorgvuldig vergaârde kennis, tot een uit den afgrond van het Verleden opwolkend massa-beeld van geheel een antieke wereld, van talrijke antieke volken, naderen wij naar het toppunt van waar de beminde rijken en de beminde stad zich verduidelijken in het oneindige lichtwaas der verre kimmen: Judaea, Palestina,
| |
| |
Jeruzalem. Tot Dareios, na zoo vele herinneringen, zich zal bezinnen...
En Xerxes kiest...
| |
VI.
Een roman? Neen, geen roman - gelukkig niet - in den gewonen zin van het burgerlijke liefdeverhaal met milieu-beschrijving, maar waarom zouden wij een dergelijk boek niet toch een roman noemen. Mij dunkt, een dergelijk werk van terugblik naar door een kunstenaar bezielde Verledens-schoonheid, is juist de roman, juist het romantische werk, dat onze uitgebloeide, uitgebloede, moderne litteratuur behoeft, eer zij krachtdadig is om te geven het epos der Nieuwe Tijden. Wie zich daaraan reeds wagen zoû, zoû ik voorbarig heeten. In onzen woelenden en woedenden tijd kon de soldaat-dichter op de slagvelden, tusschen ontploffende granaten, een oogenblik de ingeving hebben gehad om een werk te dichten, dat weêr gaf wat hij deed en leed op dat oogenblik zijner overmenschelijkheid, die samen ging met verbeestelijking. Maar reeds het nog niet bezonken epos te willen uitzeggen dezer eigene, gistende jaren lijkt mij te ontraden den ernstigen kunstenaar. Te meer juich ik Querido toe, die, trots modernen werelddrang, in zich gevoeld heeft de kracht door te zetten zijn boek van het verre Verleden.
| |
VII.
Ook is een dergelijk werk goed - zoo ik mag veronderstellen, dat, na dit eenige boek van voor-tooverende pracht meerdere, er meê te vergelijken, werden geschapen in de wereld-litteratuur of er in geschapen worden zullen -, omdat het den lezer eindelijk alléén belang doet stellen in het boek zelve en niet de ziekelijke belangstelling wekt, die dezer dagen zoo woekert: ik meen, de ziekelijke belangstelling in den auteur, die het boek schrijft. Deze belangstelling werd in onze tijden, door het te veel bloot-geven van des schrijvers ziel in lyriesch of zelfs epiesch werk - hij kon op dat oogenblik wellicht niet anders - zoo overdreven, dat enkele litteraire kunstbeoordeelaars niet schroomden, in blasé-heid van de kunst zelve, met ophef en trots te verzekeren, dat de psyche van den auteur hun meer belang inboezemde dan het door hem gedichte werk, dat voor hen lag. Maar wat kon het mij schelen, toen ik voor het eerst Salammbô las, wat Flaubert had gedacht, gedaan, bemind of niet bemind, ja gegeten of niet gegeten? Wat raakte het mij,
| |
| |
wie of wat Jean Lombard was - of hij dood was of leefde - toen ik in ‘Bysance’ het antieke Byzantium voor mij herleven zag? Wat, toen ik mevrouw Bosboom-Toussaints niet aan compozitie-rijke maar toch zoo eerlijk enthoeziast geschreven, historische verhalen wel wist te waardeeren, deerde het mij te weten de détails van haar persoonlijk leven? Het boek alleen als een kostbaar ding-aan-zich bestond voor mij, woog soms zalig in mijn hand en de schrijver, de schrijfster, wat deerden zij mij! Mij dunkt, tot deze gezonde waardeering en zuivere kunstgenieting leidt het lezen van een werk als ‘Koningen’ terug: het interesseert werkelijk den lezer niet of de schrijver van dit boek blond of bruin, driftig, edelmoedig, lichtgeraakt of wat meer ook zij en misschien alleen mag het doorwazen, dat wie Oostersch bloed door de aderen jaagt, schrijven kan een dergelijk gloeiend proza-epos, waar de vlammende perioden volgen als snelle vloeden lava en zonnegloed.
| |
VIII.
Als détailschoonheden in verschillende dezer hoofdstukken, die den bouw van het werk schragen, wil ik kiezen hier en daar, en grilligweg - want er zijn er op iedere bladzijde - een zin als:
‘Zwarte en blanke gesnedenen, goudgegordeld met halfgecikkelde zwaarden, schreden schimstil op hun carmozijnen, spitse schoenen langs de zuilbasementen of verstrakten zich plots bij eenig gerucht, gelijk de schacht, waarachter zij stonden.’
Een dergelijke uitbeelding - en, ik herhaal, zoo treffen ons vele - is de volmaaktheid van het litteraire kunstwoord. Ik scheid liever bijwoord van bijvoeglijk-naamwoord; ik spel liever karmozijn met een k en sikkel eveneens, maar wat doet er dit toe, als ieder van ons dezer dagen zich - misschien te veel - niet akademiesch voelt. De uitbeelding zelve, het beeld in zin en woord is volmaakt. Omdat er niets te veel is - wat er in vele andere uitbeeldingen wèl is, zoodat de overstelping het beeld verwart en veronduidelijkt. Het zijn de wachten onder aan het terras, waar Dareios, op zijn troonzetel, mijmert. Er is juist genoeg kleur in, genoeg lijn van figuur en architectuur: het is precies dàt wat het zijn moet, er is niets naast geglipt; het is geheel zuiver en gaaf als een gesneden gem, gegraveerd met zuiverste kunst. Bij zulk een detail sta ik gaarne even stil omdat het bewijst, dat Querido, zoo hij het wil en zich bedwingt, de volmaakte maat weet te houden als de overstelpende rijkdom van zijn scheppingsdrang hem
| |
| |
niet mede sleept. Ik doe nog een greep, in dat sublime hoofdstuk van De Ziel van Zerubbabel, dat als het hoogtepunt der compozitie tusschen de oproepingen der geliefde landen Judaea en Palastina zich strekt als een symboliek terras van het bereikte opperste, de gouden top van den lichtenden berg, die het boek is:
‘Darius, streng en hoog op zijn heerlijken gebeeldhouwden troon, in zijn amethyst-purperen kaftan met de sleepwijde mouwen, het gelaat onder den stoelhemel beschaduwd door Ahura Mazda's gevleugeld symbool, baard en kunstiglijke hofpruik rijk gekruld in geurige zalven en reuken, wees met zijn gouden scepter die reikte tot de gouden voetenbank.’
Misschien zijn de beide adjectieven voor ‘troon’ te veel, want niets-zeggend maar de ‘sleepwijde mouwen’, het gevleugeld zonnesymbool boven in het troonbaldakijn, haar en baard des konings en vooral de lange schepter, die reikt tot de gouden voetenbank, zijn juist en volkomenlijk de zeer fijne lijningen, die geduid moest worden om den troonenden potentaat te evoqueeren en de kleur is voornaam sober gehouden in het enkele amethyst en de gouden strepen en glanzen; maat is zuiver, rythme bewaard.
Zoo zoû iedere zin met groote genieting van wondere schoonheid als een juweel zijn te beschouwen: mij was het alleen, in deze boeking van een enthoeziasten indruk des geheels, te doen om te overtuigen, dat, waar men schept uit dezen grooten schat, de zuivere juweelen glijden in onze hand.
| |
IX.
Zoo vind ik dit boek in groote lijnen van opbouw en in kleinere détails van woordbeeldhouwwerk een machtig, grootsch werk. Werkelijk, het is zeer bizonder; het is niet maar een nummer meer bij ons nationaal litteraire fonds; het is een boek, dat een gebeurtenis is en de grootere gebeurtenissen zijner vervolgen aankondigt. Ik ken een land waar de schrijver, na zulk een boek te hebben geschreven, geëerd zoû worden door de Regeering en ontboden zoû worden ten Hove, ten einde hem te complimenteeren en hem te zeggen, dat land en volk hem dankbaar waren voor wat hij wrochtte ten voordeele der taal, dat is de grootste schat der nationaliteit, zonder welke geen volk is. Bij ons is men niet zoo warmbloedig en een boek als dit gaat op als een zon of het een gewone dag ware en niet meer. De letterkundige in
| |
| |
Nederland is in die hooge, officieele sferen ongekend, misschien wel onbemind, maar zeer zeker ‘quantité negligeable’. Daarom hoop ik, dat velen van Querido's kunstbroeders, minder officieel, maar niet minder eerlijk, zullen getuigen met mij mede, dat ‘Koningen’ een buitengewoon werk is en de schrijver een groot schrijver tusschen ons.
| |
X.
Met een epiloog als het Boek der Toelichtingen - hoe interessante dingen hier wellicht ook in staan - ben ik niet eens. Het boek was voor mij uit na het allerroerendst schoone gebed van Xerxes: ik heb het Boek der Toelichtingen niet anders kunnen dan zenuwachtig doorbladeren. Na Xerxes' vrome verdeemoediging voor den god des Lichts kan het mij niet meer schelen wat Querido van Bolland of Nietsche denkt. De schepper van een romantiesch-historische evocatie moet niet, zoodra de laatste wolkdamp zijner magie is verijld, den toeschouwer in zijn werkplaats binnen leiden. Het ‘kunst- en vliegwerk’, de tooneelmachinaties, de ‘bronnen’, zij kunnen mij na mijn eindindruk van verrukking niet schelen meer. Dat alles kan heel interessant zijn, maar is mij niet welkom te doorworstelen na een betoovering van hoogste schoonheid. Want al die inlichtingen en beweringen doen er niet toe en de meer of mindere wetenschap en belezenheid van den schrijver dóén er niet toe. Wij veronderstellen die als een conditio-sine-qua-non; wat er toe doet, is zijn macht ter evocatie en die alleen.
En deze heeft Querido ons koninklijk getoond: zijn boek der ‘Koningen’ roept ons het Verleden op van den Perzischen Despoot, Dareios, den zoon van Hystaspes, voor geheel het horizonwijde verschiet der kimmen, die hij beheerschte.
En daarom herhaal ik: dit is een gróotsch werk, waarvoor wij den schrijver mogen eeren.
Louis Couperus.
|
|