Groot Nederland. Jaargang 17
(1919)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 403]
| |
De eenzame.Ze noemden hem de ‘oude’ Heer Versteghe, omdat sedert een half jaartje zijn zoon met zijn jonge vrouw bij hem in waren komen wonen op ‘Tana-Idjo’ om het beheer over de onderneming en de huishouding van hem over te nemen. Maar oud was hij nog niet en voelde hij zich ook niet. ‘You are so old as jou feel’ is een waar gezegde. Menschen, die verstandig en hygiënisch hebben geleefd en verschoond zijn gebleven van sloopende ziektes, die een open oog hebben voor natuurschoon en een opgewekte, bezige geest, vóélen zich niet oud, al zijn ze 56 jaar en al hebben ze lange jaren eenzaam in het binnenland van Java gezeten, zooals de Heer Versteghe. Hij zou nu naar Holland gaan en verkeerde in een weemoedige stemming van afscheidnemen. Het was hem een behoefte, allerlei herinneringen nog eens te doorleven en ook van hen, als 't ware, afscheid te nemen. Met zijn vrouw had hij indertijd veel zorgen en getob beleefd, door haar eigen zwakke gezondheid en door het gesukkel met hun kinderen, waarvan er twee jong stierven, de vierde toen het twee maanden oud was en zijn vrouw nog niet weer thuis uit de kliniek. Als hij daaraan terugdacht... Och, och... Zoo'n vrouw hàd het dan ook lang niet makkelijk, vooral in die omstandigheden, in het binnenland te zitten, zoo ver van alle hulp af. Zij was altijd wat tijdig naar stad gegaan om in de kliniek haar bevalling af te wachten. Maar die keer, dat No. 4 gewacht werd, scheen alle misère tegelijk te komen. De twee jongens werden ziek en Jeannette was zoo'n lieve, toegewijde moeder, dat ze zich er hevig tegen verzette om naar beneden te gaan vóór ze aan de beterende hand waren. Nòg kon hij er zichzelf een verwijt van maken, dat hij geen Europeesche verpleegster had laten komen, die haar wat had kunnen regeeren. Tidja was een uitstekende zorgzame meid en sliep voor de bedjes van de kinderen, maar het moederhart sprak zoo sterk in Jeannette, dat zij zich toch veel te veel had vermoeid met de verpleging. God, wat zag ze er toen toch afgetobt uit, met groote kringen onder de oogen en met die treurige, starende blik. Ze kwijnde... Ze had heimweh... En toen onder het gaan naar stad, die vreeselijke schrik! De paarden waren op hol geslagen door een plotselingen bliksemslag en een zwaren boom aan den kant van den weg, dien getroffen werd en onder onheilspellend gekraak neerstortte. De katjong achter op het rijtuig, kroop handig naar binnen en bij den koetsier op de bok om hem te helpen de leidsels te houden. Hij zelf voelde zich in de eerste plaats verplicht te | |
[pagina 404]
| |
trachten zijn vrouw te kalmeeren. Hij hield haar bevende hand vast en sprak haar moed in. ‘Die knollen zouden immers zóó tegen de heuvels tot staan komen’. Dat deden ze goddank ook en geen vijf minuten later reden ze het hek in van de kliniek. De koetsier, de trouwe Kamsih, die nòg bij hem was, stond bij hun uitstappen en zag zoo bleek als een Javaan maar zijn kan. Hij richtte zijn blinkende oogen ongerust op zijn Njonja, zei, dat hij hoopte, dat Njonja geen letsel had bekomen door de schrik en wenschte, dat hij Njonja binnenkort weer gezond boven zou mogen brengen. Jeannette voelde zich moe en geeuwde steeds als reactie van den vreeselijken angst, dien ze had doorgemaakt. Die afschuwelijke schichtige paarden ook! Versteghe herinnerde het zich alles als den dag van gisteren, hoe een zuster hen verwelkomde en de voor Jeannette bestemde kamer aanwees, haar met een geruststellende, kalme gelijkmoedigheid naar allerlei vroeg en het hen wat behagelijk maakte. De wieg stond al te wachten, heelemaal wit, met een helderwitte ‘kodjong’ erover. Hoe goed had die ontvangst hen beide gedaan! En toch maakte Jeannette's uiterlijk hem erg zenuwachtig. Als dat maar goed afloopt, had hij gedacht. Een uur later was het reeds aan den gang, wat een beproeving voor een man en vader! Hij beerde als gewoonlijk door de lange marmeren gang op en neer, luisterend naar het geregeld terugkeerend gekreun van Jeannette en naar het allerellendigst gegil dat van verder weg kwam, zeker uit de verloskamer. Brr! Wat 'n baantje om dokter te zijn, en dan de patiënt zèlf! Het moest iets vreeselijks zijn, zoo'n bevalling. En dat nou de heele wereld met zooveel smart gebaard werd... Ai! wat kreunde Jeannette weer. Hij zou straks weer eens naar haar toe gaan... Vervelend, zoo twee verlossingen tegelijk... Enfin, bij Jeannette alles normaal. Wat zou het een verademing zijn, als hij eindelijk een welbekend kindergehuil hoorde en de moeder, alle pijn vergeten, lachend en gelukkig het kindje zou begroeten... 't Moest nu maar eens een meisje zijn, daar verlangde Jeannette zoo naar. Hun oudste was een dochtertje geweest, ja ja... dat lag alweer zoolang in haar grafje onder de klappers... Daar nu maar niet aan denken. De dooden niet betreuren, dat moest een mensch toch op den duur leeren van den Javaan... Hoe dikwijls had hij nu wel de gang al heen en weer geloopen... Er was niet veel meer afwisseling dan soms een belletje van een patiënt, het even ophouden van het eentonig, eindeloos gekrekel buiten, het gekwaak van kikkers en de jacht op allerlei insecten van een paar dikke | |
[pagina 405]
| |
tjitjaks aan den witten muur. Telkens als hij langs kwam, schoten ze weg. Wat was het hier heet beneden in stad! Goede hemel, je kon je gezicht wel blijven afvegen. En wat een muskieten! Ze staken je door je witte jas heen. Toen hij weer bij Jeannette binnen was geweest en ze hem even toegeknikt had onder de pijnen door, liep hij door naar de voorgalerij om te probeeren of het daar soms koeler was en om te hooren of dáár dat vreeselijke gegil misschien minder doorklonk. Een man zat daar op een rottan stoel, met gekruisde armen, z'n strooien hoed ver over het gezicht. Opkijkend herkenden ze elkaar. ‘Sakkerloot, Tengberg, kerel, hoe maak je het? Zoo, varen we in het zelfde schuitje! Is dat jòuw vrouw? Zoo, zoo... ach... kans op operatie... Zit je hier al zóó lang? 't Is moordend, die onmacht van ons mannen. Oneerlijk verdeeld, vind je niet, zij altijd maar kinderen krijgen. Je moest elk je beurt hebben of tenminste “kop of munt” kunnen doen!’ Tengberg was echter niet meer vatbaar voor humor en klapte herhaaldelijk muskieten dood. Toen kwam het korte stilzwijgende avondeten, wat geen van beiden groote eer aandeden, vooral Tengberg was uitermate zenuwachtig en stoof telkens op, liep de kant uit van de verloskamer, trachtte bericht te krijgen van een der zusters en luisterde dan weer met pijnlijke aandacht... Het onweer was al lang afgedreven, toch lichtte het nog steeds in de verte. Het was buiten doodstil, het getjirp van de krekels viel niet meer op. De beide hoeren stonden vóór bij de marmeren stoep en hoorden in het huis er naast roepen: ‘Pos!’ Beiden dachten toen waarschijnlijk met eenige jaloezie, hoe gezellig de buren nu misschien mailbrieven zaten te lezen. Laat op den avond kwam Zuster Riessing, het vroolijke blonde meisje, dat hetzelfde jaar nog aan de cholera stierf, den heeren een kop koffie brengen en maakte een opbeurend praatje. Toch kon Versteghe zijn innerlijke onrust en het sombere voorgevoel maar niet van zich zetten... Hij verbaasde zich erover, toen hij bij het aanbreken van den dag, zijn dochtertje in de armen hield... Maar het kindje kreeg hevige stuipen en stierf vóór het volle twee maanden oud was... Ja, maar niet te veel aan denken... Jeannette hàd toch nog hun jongste lieveling, die haar eigen naam droeg, gekend. Hoe frappant, dat met de geboorte van Netty, die twee vrouwen toevallig wéér ongeveer tegelijktijdig in de kliniek waren! De dingen kunnen raar loopen. Die beide meisjes zaten nu reeds lang in Holland, in dezelfde plaats, waren | |
[pagina 406]
| |
dikke vriendinnen en kwamen zeer veel aan huis bij Mevrouw Oolgaerdt-Tengberg, een zuster van Anton Tengberg, wiens pad het zijne hier op zoo'n wonderlijke manier gekruisd had. Netty was nu op den heerlijken leeftijd van 16 jaar en schreef werkelijk alleraardigste brieven aan haar vrijwel onbekenden vader. Hij zat al weer zoo lang in Indië. Geert en Mien bijvoorbeeid, vonden dat hij er té lang gezeten had. Het was hier wel een dragelijk klimaat, maar je moest je tijd weten om weer naar Europa te gaan. Je kon toch niet je heele leven in de rimboe zitten! Papa kon nog zooveel genieten in Europa van goede muziek en comedies en van zoo'n massa meer. De andere kinderen vervreemdden zoodoende totaal van hem. Hij moest nu toch ook plannen maken voor de toekomst van Willem en Netty. Dat kon je immers heusch niet allemaal per brief afhandelen. Nee, ze hadden gelijk, de ‘oude’ Versteghe voelde zelf ook, dat het tijd was om afscheid te nemen van Tana-Idjo en zijn vaderlijke plichten meer van nabij te gaan vervullen. Tot nu toe hadden die bestaan in het geregeld geld-toezenden voor de opvoeding, de huisvesting en verzorging, het tamelijk spaarzame brieven-schrijven aan zijn kinderen, die hij zoo weinig kende eigenlijk en die zulke heel andere levensbelangen en aanschouwingen hadden door verschil in leeftijd, opvoeding en omgeving. Wat heb je aan zoo'n verren vader in Indië, die daar zoo'n beetje zit te verwilderen, en wat heb je aan zulke verre kinderen, die niets van je afweten of begrijpen en je alleen herinneren aan een melancholieke, van heimweh gestorven moeder? Versteghe zag er in zijn hart onmetelijk tegen op om Java vaarwel te zeggen en ook om Holland terug te zien met al zijn trieste herinneringen van elf jaar geleden, toen hij daar Jeannette begraven had en grenzenloos eenzaam en vergrijsd naar hier was teruggekeerd. Hoe onbeschrijlijk moeilijk en eentonig was het eerste jaar tòen geweest! Zijn heele ziel was in opstand gekomen tegen een dergelijke behandeling die het leven zijn jeugdig hart aandeed. Hij was een gestadig, plichtmatig werker, die door zijn natuurlijke, gezonde aanleg bij alle zorgen en teleurstellingen hoopvol was gebleven, maar dìt... Als jonge man van 45 je vrouw te verliezen, vier jonge kinderen in Europa achter te moeten laten en zelf armzalig en ellendig weer terug te moeten naar de onderneming! Hij zou nóóit vergeten in welken gemoedstoestand hij Tana-Idjo terug had gezien en hoe alles hem veranderd toescheen, hoewel hij niet kon zeggen, waar het aan lag. Hij haatte eenvoudig zijn tijdelijk plaatsvervanger, die de goede geest onder de opzichters en het | |
[pagina 407]
| |
werkvolk verstoord had door ze te tiranniseeren inplaats van ze waardig en tactvol aan te pakken. En dan z'n verregaande uitspattingen hier op Tana-Idjo. Bah! de geruchten kwamen hem beneden in stad al tegemoet. De ploert, hij had Jeannette's tehuis en dat van zijn kinderen ontheiligd. Versteghe had al zijn zelfbeheersching noodig, om den man zonder scènes en moreele kastijdingen van de onderneming te laten vertrekken. Dat was in zekere zin een opluchting, beter alleen, dan in zulk gezelschap. Hij hervatte dadelijk zijn oude gewoontes en vond daarin afleiding en sterkte. Het was toch iederen ochtend om half zes een weldaad, vóór de dagtaak begon, in je pijama buiten te zitten in de voorgalerij, op zoo'n luie stoel, waarop je je beenen languit kon uitstrekken, met het gezicht op de blauwe, in nevel drijvende bergtoppen, de slapende sawahs en de onvergelijkelijke zonsopgangen. Wat smaakte dan een sigaartje en een geurige kop koffie, die de jongen bracht of Tidja, de gewezen kindermeid, die zoo zacht was en zorgzaam en met zoo'n stille, onopgemerkte toewijding eigenlijk voor alles zorgde in huis, waaraan hij behoefte had. Als hij 's ochtends uit de mandikamerGa naar voetnoot1) kwam, lag er een schoon pak voor hem klaar, met de dikke zilveren knoopen en gesp er aan gezet. Aan de rijsttafel, om twee uur, vond hij een toegedekt kopje klaargemaakte vruchten-doorelkaar, mangistan en ramboetan bijvoorbeeld of papaja met annanas. Niemand kon beter theezetten dan Tidja en niemand kon beter verplegen dan zij, dat had hij gemerkt bij een flinke aanval van malaria. Zij gaf hem geregeld zijn chinine-ouwels, sponsde zijn afgemat lichaam af, spreidde handig een schoon laken onder hem en deed een nieuw sloop om z'n broeierig kussen en goelingGa naar voetnoot2). Zij waakte streng met een zwiepend kipasje,Ga naar voetnoot3) dat er geen muskieten kwamen in zijn klamboe en bracht hem als verfrissching uitgeperste djeroekGa naar voetnoot4) met ajer-blandaGa naar voetnoot5). Wat kon ze heerlijk en onvermoeid z'n pijnlijke bast pidjitten!Ga naar voetnoot6) Ja God, in Holland zouden ze wel een zuur gezicht tegen hem zetten, hij had het ze zién doen door de letters van hun brieven heen... Het lag zoo voor de hand dergelijke dingen te gelooven van een eenzaam man in Indië, zelfs al was het niet waar geweest. Een mensch is toch maar een mensch... en wat konden zij daar in Holland zijn leven beoordeelen en de toestanden hier? Je werd toch maar onverdraagzaam en bekrompen als je zoo nooit uit je land kwam. Vooral dat Holland, wat een land van kruideniers en krentenk...! | |
[pagina 408]
| |
Als van zelf overdacht hij nog eens de verschillende episodes uit zijn leven hier, ook den tijd, dat hij beneden gelogeerd had bij de familie Janning toen de heele stad feestvierde en hij zelf zich ook niet onbetuigd had gelaten. Zoo'n exces smaakte hem buitensporig goed. Iedereen was uit over den joligen, moppigen Versteghe, van wien ze vroeger wel eens een onpleizierigen zwaartilienden indruk hadden gekregen. Wat viel hen die oude, cynische mopperpot uit de rimboe mee! Werkelijk, hij was zichzelf toen bewust geworden hoe hij hen allen overtroefde in levensdurf, in levensblijheid, en óók wat betrof zijn geestelijk peil. Niet voor niets was Tana-Idjo een kostelijke bibliotheek rijk en had hij zich zijn vele eenzame avonden verrijkt met den inhoud van tallooze literaire, wetenschappelijke en filosofische werken... Nòg proefde hij de bitter-zoete stemmingen en overpeinzingen, toen ze dachten hem bijna in den val te hebben laten loopen. Hij snapte het ineens donders goed, hoe gastheer en gastvrouw en iedereen het er op toegelegd scheen te hebben, hem die nonna-achtige kletskous van een Francine Leemer aan te smeeren. Wat een klap in zijn gezicht als ontwikkeld, ernstig mensch! Brrr! hij rilde als hij dacht aan zoo'n klef-zoet, aanstellerig wezen, aan het nagemaakte, oppervlakkige van al haar doen en denken, of liever gezegd babbelen, want aan denken bezondigde zij zich niet al te hard! Onwillekeurig vergeleek hij haar bij Tidja, de Javaansche vrouw, wier geheele innerlijk het stempel droeg van toewijding. Als je zoo iemand eens in de geest tot je kon opheffen... Maar dat was een onoverkomelijke diepe kloof natuurlijk... Door Tidja werd hij zich langzamerhand maar al te goed bewust hoe eenzaam hij feitelijk altijd was geweest. Jeannette was in hoogste instantie ‘moeder’ geweest, als mensch nogal onbeduidend. Hun samenleving was verstreken in samen-zorgen, zij had nooit tijd of animo om zich met hem te verdiepen... Tot hij er zich vriendelijk bij neerlegde en genoegen nam met haar te beminnen als de moeder van zijn kinderen. Hij begreep tè goed, dat er in ieder huwelijk of samenleving van die teleurstellingen mòeten komen. Elkaar's volledige aanvulling te zijn als mensch, èn als man en vrouw, dat kon je ook haast niet verwachten van het leven. Maar dàt was het waarnaar zijn eenzaam hart eindelijk het meest ging verlangen... geestelijke vriendschap, een liefde, geboren uit wederkeerige bewondering en waardeering... Toen Geert, zijn oudste zoon, de landbouwschool had afgeloopen en een paar jaar omgetobt in Holland om een baantje te vinden, stelde hij | |
[pagina 409]
| |
den jongen voor getrouwd uit te komen en het heft hier in handen te nemen. Dat alles was niet direct van een leien dakje gegaan, z'n schoonouders opperden allerlei bezwaren, maar gelukkig toonden de kinderen zelf genoeg ondernemingsgeest en zetten hun zin door. Kort na het bericht van hun komst, legde hij de zaak aan Tidja uit. Zij begreep het volkomen, verborg meesterlijk haar droefheid en trok zich bescheiden terug naar haar vroegere dessa. Met enkele roerende woorden dankte zij haar meester voor alle goede gaven, waardoor zij altijd onbezorgd zou kunnen leven en voor zijn portret, maar het meest voor zijn goedheid al die jaren... Zoo werd dat een half jaar geleden ineens een groote verandering op Tana-Idjo. De vader liet het woonhuis aan alle kanten opknappen en deed zijn uiterste best het zoo passend mogelijk te maken voor jonggetrouwde menschen. Hij nam voor den korten tijd voor zijn vertrek naar Holland, zijn intrek in het paviljoen en hield daarbij groote schoonmaak en opruiming van oude brieven, foto's en souvenirs. Van achter een kast haalde hij, half beschaamd, een vergroot portret van Jeannette te voorschijn, stofte het af, bekeek het starende gelaat met de melancholieke oogen, pinkte een plotseling opwellende traan weg en hing het op de oude plaats in de slaapkamer, die binnenkort de jongelui zouden betrekken. Het was Geert's moeder, hij zou het er graag zien hangen. Hij zou nooit weten, dat het jaren lang van z'n plaats was geweest en hoe zijn vader er toe gekomen was, het beeld met de schijnbaar verwijtende, droeve blik vàn zich te zetten. De kinderen zèlf hadden die vergrooting laten maken en hem toegestuurd.. Och, kinderen kònden de ouders immers niet begrijpen... Toch gaf het hem een warm gevoel van vriendschap en tevredenheid, toen hij Geert zijn eigen werk overdroeg en zooveel belangstelling en waardeering van hem ondervond. Hij voelde dat hij de boel in goede handen achterliet, dat hij niet voor niets al die jaren zijn beste krachten aan de onderneming gegeven had. Het jonge paar bracht ineens een glans van jong geluk in de oude sfeer van Tana-Idjo, en 's avonds, als Mien zoo gezellig zat te lezen naast Geert en ze af en toe zonder opkijken elkaars hand streelden, deed hij net of hij het niet opmerkte. Maar een onverdragelijk, ongekend gevoel van jaloezie bekroop den vader. Kinderen als zij, vonden hem natuurlijk vreeselijk oud, dachten dat hij de zoetheid des levens niet meer ambieerde... Alsof een mensch daar oòit te oud voor wordt! Hij begreep ineens, hoe hij hier eigenlijk zeer overtollig gezelschap was en volstrekt niet meer noodig. Hij had ‘seine | |
[pagina 410]
| |
Schuldigkeit gethan’. Toen-deelde hij het zijn kinderen mee, dat hij met een vroegere boot dacht te vertrekken, Juni was nooit een goede reistijd, eind April leek hem veel beter. Dan zou hij ook in een mooier seizoen aankomen en nog wat aan den zomer hebben. Hij wilde niet veel bagage van hier meenemen en eenige weken beneden doorbrengen om zich het noodige aan te schaffen, 'n behoorlijke hutkoffer, het meest noodige voor een Hollandsch uitzet enz. Het langgerekte afscheid van alles wat hij hier achterliet, stond hem plotseling tegen. Hij hakte den knoop ineens door en aanvaardde het late nieuwe leven moedig. ‘Kom oude jongen, nu toonen wat je waard bent’, zei hij tot zichzelf. De kinderen in Holland hadden het wel goed getroffen met hun tehuis, maar er moesten nu schikkingen gemaakt worden. Zij hadden zijn oordeel en raad noodig. En daar heeft een mensch toch maar in de eerste plaats behoefte aan, te weten dat hij nog noodig is. Zonder dat voel je je afgedankt, onnut, oud. En oud wilde hij niet zijn. Daarvoor verwachtte hij heim'lijk nog te veel van de toekomst en had hij zijn body te goed geconserveerd. De kleermaker, die zijn Hollandsche pak maakte, gaf hem een compliment over zijn jeugdig, leste figuur. Hij bediende haast nooit heeren van zijn leeftijd, met zoo weinig aanleg voor een embonpoint! Maar dat dankte Versteghe aan de vele geregelde beweging, zijn dagelijksche groote tochten te paard en te voet over de onderneming. Die twee weken in stad vlogen om. Er was een heel lijstje vrienden en kennissen om goedendag te zeggen. Bij de meesten beperkte hij zich tot een theebezoek. Verder bedacht hij, toch niet in Holland te kunnen komen met leege handen! Wat een onmogelijke vader zouden ze hem vinden, als hij niet wat typische Indische spulletjes meebracht voor de kinderen, voor zijn familie en voor de menschen, waar zijn kinderen jaren lang een goed tehuis gehad hadden. Hij verbracht zoodoende twee ochtenden in de Chineesche kamp en kwam telkens beladen en belast in het hôtel terug, hetzelfde, waar hij jaren geleden bij aankomst met Jeannette gelogeerd had. Hij sliep slecht die laatste nachten, of het kwam door de vreeselijke hitte, hij wist het niet. Misschien greep het hem meer aan dan hij zich bewust was, dat afscheid van Java; 56 jaar... en zijn taak lag nu in Holland... Een geheime stem zei hem, dat het een afscheid voor goed werd. Nog één nacht... Hij liep in den tuin van het hôtel op bloote voeten in sloffen, liet zijn blikken liefdevol gaan over de contouren van een breede waringin, eenige arènpalmen en een bijna wit lijkende bos hoog riet, die het maanlicht | |
[pagina 411]
| |
in zilverig licht zette. Hij dacht aan Tana-Idjo, de uitgestrekte sawahs en het stuk oerwoud daar dicht in de buurt, waar de orchideeën en aapjes zich van boom tot boom slingerden. Wat zou het daar boven nu schitterend zijn met dit geheimzinnig halflicht! Bij de wedonohGa naar voetnoot1) klonk maar steeds de gamelang, af en toe blafte een kodok-bangkok,Ga naar voetnoot2) hoorde hij de waarschuwende fluitjes van de sado'sGa naar voetnoot3) op den grooten weg of een mineur-galm van een koopman, die langs kwam met z'n riet-zuchtend winkeltje aan een juk. Over de slokkan,Ga naar voetnoot4) tusschen het erf en den weg, vlogen langzaam vuurvliegjes en diep ademend, rook hij de dichtbije melatti-struikjes en vager ook de lucht van durian. Binnenkort zou hij weer zitten in het benauwde Holland met z'n grachten-en menschenluchtjes. Enfin, I will make the best of it’, dacht hij. Hij was blij, gezorgd te hebben, dat hij dien laatsten avond alleen zat. Morgen zou er al drukte en emotie genoeg zijn door de traditioneele uitgeleide van vrienden en kennissen aan de haven. Het vertrek van de boot was bepaald op twaalf uur. Den volgenden morgen aan het ontbijt vond hij een hartelijk briefje van Mien, om hem nog eens uit beider naam goede reis te wenschen en hem op het hart te drukken goed voor zichzelf te zorgen en in Holland vooral ook die en die van haar familie en vrienden op te zoeken. ‘Beste Papaatje’, eindigde haar brief, ‘we hadden er nog even over gedacht om beneden te komen en u mede uitgeleide te doen, maar ten eerste geloof ik niet, dat een herhaald afscheid u aangenaam zou zijn en ten tweede vertel ik u in vertrouwen, dat u op weg bent om grootvader te worden, en vreesde ik dat het uitstapje me misschien wat erg zou vermoeien. Wij verheugen ons zóó in het idee, over een poosje een kleine baby rijk te zijn. Als het een jongen is, zal hij Johannes Ferdinand heeten naar u. We zullen goed zorgen voor Tana-Idjo en onze beste wenschen en gedachten vergezellen u op reis. Tot wederziens, veel liefs van uw kinderen Mien en Geert. Johannes Ferdinand keek verbaasd in den spiegel. Tamelijk gerustgesteld bedacht hij, dat het grootvaderschap nog wel te overkomen was. Hijzelf was immers jong getrouwd en nu Geert evenzoo. Hij verwedde er bij zichzelf wat om, dat niemand het hem aanzag en vergat daarbij, dat de kleinzoon er ook nog niet eens was! Sjonges, daar kwam de grobakGa naar voetnoot5) voor, om zijn barang te halen en naar | |
[pagina 412]
| |
de haven te brengen. Hij belde den jongen, die met den karrevoerder de koffers en kisten weghaalde. Wat werd de kamer daardoor leeg, alleen zijn keurige nieuwe bruin-leeren city-bag bleef op tafel staan. Wat daarna gebeurde verliep in zoo'n roes, dat hij pas tot zichzelf kwam, toen hij het gedender voelde van de machine en het dek al leeg was. De boot had vertraging gehad door een mankement aan een schroef en het uur van vertrek was daardoor zeven uur verlaat. De kennissen, die hem vergezelden op het kleine stoombarkasje, dat hen naar het schip in volle zee bracht, bleven aan boord rijsttafelen en hem den tijd bekorten. Zij vonden, dat hij trotsch mocht zijn op een uitgeleide als hij gehad had dien ochtend. Ja, ze kwamen óók voor de familie van Staverden en Hein Boote, die met zijn vrouw met ziekteverlof naar Europa ging, maar het was niet te ontkennen, dat de menschen en vooral ook de jonge meisjes hem veel hartelijkheid hadden bewezen. ‘Wat 'n bloemen kreeg je mee, oude jongen, dat zouden ze heusch wel nagelaten hebben, als ze je niet bijzonder mochten lijden!’ Maar eerlijk gezegd, beklemde hem de vervagende kust van Java tien maal meer dan het laatste gezicht op al die wuivende handen en zakdoeken, toen het bootje afvoer en het kanaal uit was. De eenige, die hij met werkelijk leedwezen de hand tot afscheid drukte, waren Tengberg en zijn vrouw, die speciaal over waren gekomen voor zijn vertrek. Hij kende ze door en door en herdacht altijd met genoegen de keeren, dat zij bij hem op Tana-Idjo waren geweest. Hij beloofde hen stellig, ook aan hun opdrachten te voldoen en o.a. Mevrouw Oolgaerdt-Tengberg op te zoeken. Enfin, dat lag ook voor de hand. Netty was in haar brieven altijd vol lof over die schat van een Mevrouw Oolgaerdt, waar zij zooveel aan huis kwam als vriendin van haar dochter Marrianne en ook Tante Gerda prees Mevrouw Oolgaerdt in opgetogen bewoordingen. Wat hij door Netty aan dìe vrouw verschuldigd was! Zij had zooveel van het gemis van een eigen moeder aan 't kind goedgemaakt, dat moest hij wèl bedenken als hij haar ontmoette! Versteghe wist van Tengberg, dat zijn zuster vroeg weduwe was geworden. Zij kwam toen terug uit Californië met drie jonge kinderen en trok bij haar ouders in, maar zijn vader was kortelings gestorven en zijn oude moeder nogal aan het sukkelen. Maar wat kon hem dat allemaal schelen nu hij hier alleen stond op het achterdek met het oog op de lichtende zee, waarin het schip een onafzienbaren witten weg achterliet, een pad, dat binnen enkele uren | |
[pagina 413]
| |
met den dageraad uitgewischt zou zijn en niet meer terug te vinden... Hij tuurde op het immer boeiend schouwspel van groen-en-wit-lichtend omgewoeld, schuimig sop onder zich en de in liggende houding meereizende maansikkel, die de wijde, wijde deinende zee met een droomachtigen schijn overgoot. Alleen de helderste sterren konden zich doen gelden in dezen schemernacht. Een enkele maal was er een kustlicht te zien en bracht de wind bloemige landgeuren mee. Johannes Ferdinand betrapte er zichzelf op, dat hij sentimenteel werd en reciteerde van: ‘Een gordel van smaragd...’ Toen rukte hij zich uit zijn overpeinzingen los, knoopte zijn jasje dicht en kwam in de rookkamer verbaasd tot de ontdekking, dat er niemand meer zat. Alles was reeds naar kooi, hij had zijn tijd verpraat met zijn herinneringen, het phosphoresseerende water, de maan, de sterren en z'n verlaten Heimat...’ Bij het afgaan van de trap, kreeg hij ineens een zeer sterke herinnering aan zijn moeder, zooals zij hem bij zijn gaan naar Indië had aangekeken met ingehouden tranen. Die blik scheen te zeggen: ‘Ja, m'n jongen, het is 's werelds loop. We winnen onze kinderen en alles om het weer te verliezen. En niemand kan iets bezitten, dat hij niet verloren heeft.’... Hoe ter wereld moest hij daar nù aan denken? Zouden herinneringen misschien periodiek terugkeeren onder bepaalde gedachtestroomingen en invloeden? Een haast kinderlijk behagelijk gevoel doortrok zijn wezen bij de gedachte dat die groote liefde, zonder eenige zelfzucht, altijd deelachtig was geweest, al was zijn moeder reeds lang dood. Hoe zou hij nu weer het ouderlijk huis terug vinden, dat zijn oudste broer nog in eenzaamheid bewoonde? In zijn hut, die hij gelukkig niet met een ander hoefde te deelen, was het smoorheet en hij kon den slaap niet vatten. Eerst zette hij de electrische fan aan en daarna weer stop, omdat de warme tocht hem hinderde. Misschien door die plotselinge gedachte aan zijn moeder, had hij dien nacht een wonderlijken droom, zonder actie, maar schijnbaar vol diepe beteekenis. Hij zag een vrouw in den bloei van haar leven, met oogen vol zachtheid en verheven geluk. Haar stille, heimlijke lach deed hem denken aan ‘La Gioconda’, van welk schilderij hij een zeer goede reproductie bezat. Hij verwachtte in spanning, dat haar lippen zich zouden openen om te spreken, maar ze bleven gesloten in dien goddelijk barmhartigen glimlach, die droeve woorden onuitgesproken begrijpen laat... Toen werd hij wakker, zeker door het geluid van het dekschrobben, | |
[pagina 414]
| |
zag dat het pas vier uur was en peinsde na over den droom. Hij kon de eigenlijke reden maar niet begrijpen, die hem zoo doodmoe en rampzalig had gemaakt, dat zijn wangen nat waren van tranen... Onzin, droomen waren maar bedrog... Abnormaal om je er door te laten koeieneeren. Hij had zich zeker te veel laten meeslepen en toegegeven aan allerlei weekhartige emoties. Toen draaide hij zich om en sliep vast tot de eerste bel voor het ontbijt. Dien dag gelukte het hem echter niet, den zeer sterken indruk van den droom van zich af te zetten. Het had hem zelfs physiek aangegrepen, hij voelde zich er beurs van. Het mandiën, noch de partijtjes boston of de whisky-soda, konden hem genezen. De geest aan boord was gedurende die reis anders bijzonder goed en aardig. In de havens die het schip aandeed, maakten ze in clubjes uitstapjes en 's avonds werd er veel gemusiceerd en bedachten de jongelui animeerende spelletjes. Er waren weinig zieken aan boord en de leden van het toevallig samenreizende gezelschap brachten elkaar in een soort stemming van zoete verwachting, die het vaderland te verwezenlijken zou hebben. Versteghe kwam ook onder de bekoring van de bijzondere romantiek die het leven aan boord met zich brengt. Zoo'n heel klein varend eilandje in den grooten oceaan, met een handvol menschekinderen, zich uitputtend om het elkaar en zichzelf genoegelijk te maken en belang in elkaars aangelegenheden te stellen. Bij aankomst zouden ze verstrooid worden als zandkorrels in den wind, om waarschijnlijk nooit meer eenige notitie van elkaar te nemen. In Genua vond hij hartelijke verwelkom-brieven van zijn kinderen en van zijn zuster Gerda, en telegrafeerde hij hen zijn plan om over Brussel te komen. Hij begreep wel, dat, als hij met de Europeesche mode wilde spotten, hijzelf de bespotte zou worden, en er zat toch ook wel een zekere charme in om modieus en onberispelijk voor den dag te komen en in Holland niet den indruk te maken van een achterlijk Indischman, maar van een tip-top gentleman, zoo ‘à tirer à quatre épingles’ en toch met een losse élégance, die den buitenlander kenmerkt. Daarom ging hij over Brussel, waar hij eenige dagen wilde blijven om zich fatsoenlijk in de kleeren te steken. Hij schreef, dat hij zijn intrek zou nemen in Hotel Métropole, Place Brouckère. Hoe verbaasd en prettig verrast was hij den dag na zijn aankomst daar, toen er aan zijn deur getikt werd en hij bij het opendoen Piet, Willem en Netty voor zich zag staan! Netty vloog haar vader om den hals en de jongens proefden éven de | |
[pagina 415]
| |
vreemde sensatie, dat ze hem geen zoen meer gaven als tien jaar geleden Het waren breede kerels geworden, bijna een hoofd grooter dan den ‘ouden heer’ en Netty, och, och, wat was zij al een dametje geworden! Het haar in twee vlechten om het hoofd met een paar coquette strikken vastgebonden. Zij leken alle drie overwegend op hun moeder, Geert had nog het meest van hèm. Versteghe, hoe prettig verrast ook, werd zich ineens pijnlijk bewust hoe groot en volwassen zijn kinderen al waren en hoe oud hij onverbiddelijkerwijze wel moest lijken. Hoewel ze hem trouw foto's hadden gestuurd, gaf hij zich nu pas goed rekenschap van de werkelijkheid. Dat ze zoo geheel op eigen initiatief hierheen gekomen waren bijvoorbeeld, zei al genoeg. Maar hij moest dan toch ook bedenken dat Piet al een paar jaar in Delft studeerde en Willem voor z'n eindexamen zat! Die twee waren toch warempel wel in staat hun zusterke te begeleiden. Als die examens niet zoo vlak voor de deur stonden, waren ze zelfs tot Genua gekomen om hem te begroeten. Hij wilde éven in zichzelf afmeten, wàt hen het meest tot dit plan had aangelokt, hèm terug te zien vóór de andere familie en zonder betrekkelijke vreemden om hen heen, òf het genot van het reisje. Maar hij schoof die venijnige gedachte weer dadelijk van zich en hervatte die over het onverbiddelijk oud-worden, en oud-schijnen, làng voor je het wàs... Enfin, dat piekeren erover was reeds een veeg teeken en daarom deed hij zich die paar dagen in Brussel voòr, alsof hij zich volstrekt niet moe en verreisd voelde en geen hinderlijke pijn aan z'n voeten had van die beroerde schoenen. Sjonges, dat was toch een van de zuurste dingen om weer aan te wennen hier in Europa, erger nog dan in een stoffen pak te zitten en je geduwd, gedrongen en benauwd te voelen in 'n warreling van menschen en karren en auto's en electrische trams. Wat een ontzettende benauwenis eigenlijk, zoo'n stad, met haar rijen van huis-aan-huis, zonder licht, lucht en groen er tusschen! En dat was nog maar een stad aan de oppervlakte beschouwd! Hij huiverde bìj het denken aan de verborgen onderste lagen van armoede, vuilheid en onwetendheid, in schrille tegenstelling met de overdadig ten toon gespreide luxe, comfort en musea van kunsten en wetenschappen, waar schàtten opgestapeld lagen. Uit den grond van zijn hart zei hij dan: ‘heilig-Indië’, waar iedere arme schobbert voor een paar cent z'n buik dik kon eten aan rijst en pisang. Ieder, die daar maar werken wilde, hoefde geen honger en gebrek te lijden; 'n rijk land, 'n zalig land, dat overvloed heeft voor z'n kinderen! Hij voèlde hier de beklemming van het elkaar-verdringen en vertrappen om zelf in het | |
[pagina 416]
| |
leven te blijven, en de moreele ondergang van de welgestelden door hun sleurbestaan, hun geleefd-wòrden door het met lepels opgeschept krijgen van emotie, zedeleer en beschaving. Toch deed hij zijn uiterste best zich verrukt te toonen over de architectuur, waar Piet hem op wees en van vertelde, over het mooie Bois de Cambre en de comedie, waar hij de grootste moeite had om niet steeds te denken aan de ongewasschenheid van al die chic gekleede en geparfumeerde menschen Zijn instinct zei hem, als hij ging schelden en mopperen, zou men hem oud vinden, ver-indischt en vervelend. Zijn bruine gelaatskleur en de grijze haren en rimpels waren al genoeg voor hen die hem lief hadden of die zich in jaren met hem konden meten. Voor zuster Gerda zou het immers véél plezieriger zijn haar jongeren broer jeugdig en opgewekt terug te krijgen, dan dat hij haar door zijn oud-worden pijnlijk aan haar eigen leeftijd herinnerde! Hij gaf zich veel vriendelijke moeite om achter de vrienden en vriendinnen van zijn kinderen te komen en achter de ingewikkelde gespannen verhoudingen met enkele familieleden, het kwalijk-nemen van dit of van dat en de beste manier om het weer bij te leggen of zich oningelicht te houden. Het was zijn bedoèling geen désillusie van Holland te ondervinden en er opgewekt en goed z'n taak te vervullen. 't Kòn zijn, dat je van een land kreeg wat je 't gàf. Kwam hij het nu tegemoet met een hart vol afkeer en minachting, lìcht dat het zich zou wreken met zijn eigen wapens! Je moest je kunnen aanpassen en inzien dat alles zijn recht van bestaan had. Een aangeboren geloovigheid gaf hem dat in, of was het iets hoogers dan geloof? Begrip meer, hoe daarginder het bruine kindvolk in meer paradijsachtigen staat z'n ontwikkeling kreeg, tenminste niet met dìe felle moeilijkheden te kampen had van materiëelen en moreelen strijd als de Westerling hier, die misschien naar evenredigheid ook sneller evolueerde. De maatschappij, zoowel als het individu kreeg precies wat haar of hem toekwam. Hem z'n ervaringen te ontnemen was zooveel als zijn groei belemmeren, de mogelijkheid tot ontwikkeling, benemen. Trouwens dat kón ook niet. Hij had hier een kalm-gehouden redetwist over met Piet, die in Delft als een heethoofdige ‘roode’ bekend stond, en met Willem, die dezelfde neigingen vertoonde, maar minder ervaren debater was dan zijn ouderen broer en met veel innerlijke moeite door zijn vader als ‘vol’ werd behandeld. Eigenlijk vond Versteghe, dat broekies uit Delft, en van de H.B.S. zèker, nog onmogelijk een oordeel konden hebben over zulke groote vraagstukken. Het was natuurlijk | |
[pagina 417]
| |
nog niets anders dan jong enthousiasme met een ingeblazen en niet zelf-veroverde levensbeschouwing. Maar hemel, als je niet enthousiast begòn! Het was immers een bewijs van wakker geestelijk leven van zijn kinderen, wat wilde hij meer? Hij had het van te voren toch ook wel geweten en begrepen, dat zij natuurlijkerwijs van meening zouden verschillen door de jaren en door de tijdgeest en ja, doordat hìj Johan Versteghe was en zijn zoons elk een ander. ‘Tous les goûts sont dans la nature’, maar óók alle opvattingen. Het lag in de rede, dat duizend menschen één ding op duizend verschillende manieren zagen. Als iedereen het eens en één was, hield de wereld op, dat was zoo klaar als een klontje! Hij wachtte zich wèl te zèggen, dat de Socialisten natuurlijk hun tegenpartij mòesten hebben om te bestaan, zooals àlles bestaat door zijn tegendeel, de dag door den nacht, de vrijheid door de gebondenheid enz. Wat àlle stervelingen echter gemeen hadden, dat waren de oer-instincten: angst voor den dood en angst in het algemeen, eer- en hebzucht en het meest intense, met de grootste mogelijkheid tot verheffing, dat was: liefde, in al haar verschillende vormen van sexe-liefde en ethische scheppingsdrang, tot de liefde van Christus, die de geheele wereld liefhad. Ja, eigenlijk benijdde hij z'n jongens om tot de hooge, verruimende vorm van liefde te zullen komen, die Sosialisme heet. Als het maar niet ontaardde in uitsluitende haat en afkeer van tegenstanders. Hij kende er wel van vroeger. Ze konden zoo snijdend scherp en onverdraagzaam zijn, zoo hopeloos bekrompen en eenzijdig, ze gunden andersdenkenden het licht hunner oogen niet... Het late nieuwe leven en zijn kinderen stelden wèl hooge eischen ineens aan zijn geest en lichaam. Hij voelde zich als 't ware in een wervelwind. Bij Netty was hij nog het meest op zijn gemak. Die liet z'n meeningen met rust, liep gezellig gearmd met hem en verkneuterde zich over het feit, dat zij hier zoo fijn aan de boemel was, terwijl de anderen op school zaten. De Heer Sluiter, waar ze aan huis was, keek eerst bedenkelijk, toen het voorstel kwam, om nù, zoo vlak voor het examen, vier dagen vacantie te nemen, maar de Directeur vond het dadelijk goed. Die begreep veel beter wat een mensch toekwam. Verbeeld je, als je je vader in tien jaar niet gezien hebt, dat je dan niet een paar dagen vrij mocht hebben voor zijn aankomst! Mevrouw was wel goedig, maar sprak altijd haar man na. Tegenspraak kon hij ook niet dulden, in huis niet en op school nog minder. Even verbaasde Versteghe zich over deze kritiek van Netty. Ze hadden hem toch altijd geschreven, dat het beste menschen waren, de Sluiters. Maar op zoo'n | |
[pagina 418]
| |
afstand ga je ook geen kleinigheden uitpluizen, die toch dikwijls de juiste stemming in een huis verstoren en een jong menschekind, aan vreemden toevertrouwd, misschien innerlijke kneuzingen berokkenden. Wat wist Tante Gerda misschien van de Sluiters méér af, dan dat het ‘fatsoenlijke’ menschen waren, die Netty stoffelijk goed verzorgden en haar hielpen met haar schoolwerk en met andere plichten? Veel later hoorde hij pas van Gerda, dat Marrianne Oolgaerdt haar verteld had, hoe Netty bij haar logeerende, op een avond, dat ze haar eigen kinderen nog een nachtzoen kwam brengen en Netty natuurlijk niet oversloeg, haar armen om haar heen had geslagen en, in hevige snikken losbarstend, zei: ‘Jet en Marrianne weten niet wat het is om een moeder te hebben!’ In het ouderlijk huis, waar de oude Jaantje nog even plichtgetrouw als vroeger haar bezigheden verrichtte, waar dezelfde poes, wat zwaar geworden, in haar hoekje op de vensterbank zat te spinnen, hetzelfde tuinmannetje eens in de week kwam werken en de ouderwetsche klok met haar eerwaardig tikken de maat sloeg, in dat huis kwam Versteghe weer wat tot zichzelf. Het uitzicht van zijn broer Piet was hem leelijk tegengevallen en ook z'n zíjn. Hij knipperoogde zoo, liep wat houterig en verviel bij zijn praten dikwijls in herhalingen. Zijn frappante gelijkenis met hun vader op dien leeftijd en alles wat Versteghe zoo sterk herinnerde aan vroeger, had tegelijkertijd iets roerend-bekoorlijks en iets schrijnend-bitters. De zelfde typische lucht kenmerkte nog het heele huis, zoo'n lucht was in geen tweede huis mògelijk. Hij zou die herkend hebben wanneer en waar ook. De groene gordijnen, de meubels de lucht en de gang van zaken schenen hier door de eeuwigheid geïnspireerd te zijn. Niets was veranderd. Het deed Versteghe aan als een sprekend portret van een doode. Het inwezenlijke van dit huis was immers reeds làng gestorven... Den derden dag na aankomst, toen de ergste drukte van het wederzien met familie en vrienden voorbij was, haalde hij volgens belofte Netty, Marrianne Oolgaerdt en haar nichtje Noortje Tengberg 's middags van school, om bij Marrianne thuis eens kennis te maken met haar moeder, grootmoeder en zuster en haar de laatste berichten en groeten uit Indië over te brengen. Noortje was in de wolken toen Netty's vader vertelde dat er kans bestond, dat haar ouders het volgend jaar over zouden komen. Ze informeerde ijverig naar alles in Indië, wat zij zich nog vaag herinnerde of uit brieven wist en citeerde: ‘O dierbaar plekje grond, waar eens mijn wieg op stond!’ Wat typisch toch, dat zij en | |
[pagina 419]
| |
Netty in dezelfde kliniek geboren waren! Zij was toch nog lekker een week ouder dan Netty! Versteghe bekeek ondertusschen het oude stadje met dezelfde gewaarwordingen als zijn ouderlijk huis. Wat had hij hier op dit grachtje bijvoorbeeld tallooze voetstappen liggen! Nee maar, daar stond weratje Vetter, de bakker op den hoek, nog z'n pijpje te rooken en het plaatselijk dagblad te verslinden, hij was alleen nog wat ‘vetter’ geworden. Al die jaren! Foei, 't was eigenlijk meer komisch dan treurig. En daar gingen zoowaar de tweeling-gezusters Pruttel, of hoe heetten ze ook? met d'r platte lijfjes, weer naar de middagkerk of de biecht. Van wat voor pekelzonden zouden zulke zielen zichzelf wel betichten? Méér waarschijnlijk hielden zij zich voor: ‘tadellos und rein wie eine Lilië’, of dan eigenlijk ‘zwei Liliën’. Vlak bij huis beantwoordde Versteghe een vriendelijk-verbaasde groet van den ouden postbode van Stappen, of het zijn echte naam was of een bijnaam, had hij nooit geweten. Maar wat deed het er toe, hij stapte nog even kranig en las nog even weetgierig ('n man is niet nieuwsgierig!) alle briefkaarten. Versteghe kon onmogelijk beseffen hoe hij nù juist, in die stemming van genoegelijke kritiek op die vastgeroeste Hollanders, zóó vlak bij een keerpunt in zijn leven stond, en een oogenblik zou beleven, dat nooit meer uit zijn ziel gewischt kòn worden. Uiterlijk ging alles zoo heel eenvoudig en nuchter. Toen ze binnengelaten werden, kwam Marrianne's moeder juist door de breede marmeren gang en begroette hem vriendelijk. Maar hij zag haar tegen een achtergrond van zondoorglansde bruine beuken, de tuindeur stond open, en werd zóó getroffen, zóó geroerd door den aanblik van deze mooie, waardige figuur van matrone en de zachte lichtgroene oogen, dat hij zich voelde als een plotseling verliefde jongeling van achttien jaar. Wàt een vrouw! ‘Bij de kennismaking mag je wèl bedenken wat dìe vrouw voor Netty is geweest!...’ Zijn hart joeg in zijn borst, de ontroering had hem te pakken van top tot teen. Hij kon zijn woorden niet vinden en voelde zich hopeloos stumperig, toen hij er stijfjes-stamelend uitbracht: ‘Ik kom u eens bedanken voor al hetgeen u voor mijn kind gedaan hebt.’ Alles wat er gezegd werd onder het theedrinken en bij het bezichtigen van huis en tuin, drong maar vaag tot hem door en als hij zelf sprak, scheen dat iemand anders, die mechanisch en gewoon de beleefde belangstellende bezoeker speelde. Innerlijk was de vreugde in hem ontloken als een sneeuwwitte reuzencactusbloem, die ongeweten 's avonds laat, plotseling haar wondervol hart ontvouwt met den | |
[pagina 420]
| |
honingzwaren stamper en trillende meeldraden. Zij was in hem opgestegen als een jubelkreet, als een zingende leeuwerik. Hoe was dit uit te houden zonder mee te zingen? 's Avonds liep hij lang op zijn kamer op en neer en overlegde met zichzelf. Het was geen gewoon geval, op je zes-en-vijftigste jaar op het eerste gezicht verliefd te worden als een schooljongen en geheel de kluts kwijt te raken! Wat moest zij wel van hem gedacht hebben met z'n kort-affe, verstrooide antwoorden? Hij deed vruchtelooze pogingen om het heele gesprek weer op te rakelen en te ontdekken of hij soms hier of daar in gebreke was gebleven blijken van aandacht en normaal werkend verstand te geven. Zóóveel stond vast, dit mòest zijn vrouw worden. Hij wist nù in zich de onmetelijke schat van de ware liefde, want niet alleen haar uiterlijk had hem geboeid, maar één zaligmakend oogenblik van helderziendheid openbaarde hem haar heerlijk wezen van door het leven wijsgeworden, en toch aanbiddelijk onschuldig gebleven vrouw. Dat dàt nog voor hem was weggelegd, hààr te zien, te ontdekken en lief te hebben. Het liefst was hij als een verliefd en voortvarend jongeling naar haar toe geloopen om haar in vurige, teedere bewoordingen te vertellen, wàt zij in hem opgewekt had, in hèm, die vòòr vandaag maar een vaag begrip had gehad van waarachtig mooi geluk, in hèm, de eenzame, die het rijke leven als een verschoppeling had behandeld en met aalmoezen zoet gehouden... Hij beleefde zijn heilige verrukking als een soort stillen eeredienst, en maar half gewillig zakten zijn gedachten langzamerhand af naar de practische alledaagschheid van het leven. Hòe moest hij het aanleggen, die géén kwâjongen meer was, maar in het oog van menigeen reeds een oude man? Mòcht hij het nu reeds aanleggen, ze hadden beiden nog kinderen vóor wie gezorgd moest worden en zij nog haar oude moeder. Toen overdacht hij de mogelijkheid Netty bij háár aan huis te doen, dan had ze bij voorbaat wat meer moederlijke zorgen... Maar meteen daarop verzette zich zijn hoopvol egoïsme tegen zooiets. Want niet waar, verplichtingen en geldzaken zijn immers doodsvijanden van liefde! En hij wilde voor niets ter wereld zijn verhouding tot haar moeilijk maken, schenden. Ze moesten zoo vrij tegenover elkaar blijven als nu. Hij moest maar wachten tot hun kinderen hun weg gevonden hadden, hij rekende... Netty werd nu zeventien, over twee, drie jaar zou ze toch denkelijk wel haar bestemming hebben gevonden. En kleine Marrianne kwam in de vierde van de H.B.S., waar zou die naar toe willen? Misschien nog een lange studie entameeren... Sjasses, | |
[pagina 421]
| |
stel je voor! Maar ze behoefden toch ook niet te wachten tot de juffrouw gepromoveerd zou zijn, wel? Nee natuurlijk. Er kwàm een eind aan ‘onder moeders vleugels’. En daarbij, het was een verduveld lief smoeletje, wie weet, waren er nu al kapers op de kust! Die gedachte werkte als een electrische schok... Zouden er voor de moeder géén kapers op de kust zijn?! Kon je gelòoven, hòpen, dat er één losloopende vent was, die haar kende en met een hart in zijn lijf, die nìet gecharmeerd zou zijn en zich zijn verdere levensjaren met haar wenschte te verbinden? O, o, wat een bitter thema om op door te borduren in het holletje van den nacht, als de hersenschimmige mededingers je steeds tergender hoonen of medelijdend je grijze haren bekijken, je rimpelig vel en je leeftijd! Tevergeefs dacht hij er over na of hij van Anton Tengberg of van Gerda wel eens van die nootjes had hooren kraken. Wat was zij vóór vandaag ook anders voor hem geweest dan één van de vele opgedrongen kennissen, waar hij ‘bepaald naar toe moest’, niets meer dan een nummer op z'n bezoekenlijstje, een naam, een klank. Hoe was het mògelijk! En nu had hij haar reeds lief, zooals hij nooit geweten had, dat een mensch lief kàn hebben, alsof hij haar al làng kende, z'n volle vertrouwen schonk en niemand anders ter wereld haar heerlijkheid van vrouw en mensch gunde... Die vervloekte jaloezie op zijn denkbeeldige medeminnaars bedierf zijn verheven stemming, zijn geheel nieuwe, jeugdige sensatie van overrompeld worden door het lieflijkste wat er bestaat. En voor het eerst van zijn leven beving hem ook een werkelijke afkeer van zijn plicht en van zijn kinderen. Werken kon je en geld geven en je mond houden, dat was precies wat het leven van een mensch eischte! Zelf eischen stellen, daar moest je niet mee aankomen. Je beurt afwachten en blijven hopen op de begenadiging des hemels. En Versteghe beleefde in martelende werkelijkheid wat het consigne ‘wachten’ beteekent voor een jong, onstuimig hart, al klopt het in een man van 56 jaar. Het gevoel van nog noodig te zijn had hem eerst moreele kracht gegeven en nu kwam plotseling het jeugdig egoïsme alles verstoren. Het werd in hem een vermoeiende tweestrijd. Wat ging vóór, de kinderen of zijn late, ongedachte geluk? Het kwam hem voor, dat hij dit nu eindelijk eens verdiend had. Als hij 's nachts kreunend en tandenknersend wakker lag, geplaagd door zijn onmacht van mensch van de maatschappij in al zijn ingewikkelde banden van verantwoordelijkheid, plicht, conventie, dan hielp het hem alleen aan haar te denken, aan die eerste wonderlijk klare verschijning, aan haar beminlijk | |
[pagina 422]
| |
gezicht, waar voor hem zoo duidelijk op te lezen stond, het in alle zachtheid en deemoed aanvaarden van haar levenslessen. Welke zouden die zijn? Zeker óók die van op den achtergrond gedrongen te worden door kinderen, plichten, afhankelijkheid, zeker óók die van grenzelooze ontbering en eenzaamheid... Het zich indenken in haar leed, in haar in armoede vervlogen jonge jaren, verloste hem van het zijne en de tranen om haar vergoten gaven hem ontspanning. Toen zag hij eindelijk den weg voor zich. Niet als een onbesuisde te werk gaan en zich voor 't hoofd stooten, maar zich laten kennen zooals hij wàs en niet zooals hij zich meestal voordeed, een beetje kort-aangebonden, moppig en angstvallig gesprekken vermijdend, die konden getuigen van zijn warm hart en z'n fijngevoeligheid. Hij had eens moeten weten hoe Marrianne zelf de eerste was, die tegen zijn zuster Gerda haar meening te kennen gaf, dat Versteghe toch heusch een heel anderen indruk gaf, dan zij tot nu toe door de verhalen van hem gekregen had. Als je zooveel jaren alleen in Indië had gezeten en je was zoo op de hoogte van alles en zoo belezen als hij, dan was je om den dood geen prul! En Marrianne was er van overtuigd, dat Netty's vader achter die onverschillige maniertjes een hart van goud verborg, misschien wel een groote gevoeligheid, die mannen liefst verloochenen. Haar menschenkennis en zuivere intuïtie zagen door de oppervlakte heen. Haar liefhebbende aard begreep dezen man dadelijk en vergaf hem de dingen, waarover anderen hem in stilte hard vielen. Trouwens Marrianne veroordeelde nooit. Zij was zelf in omstandigheden geweest, die haar geleerd hadden hoe onmogelijk het eigenlijk is voor den buitenstaander om te oordeelen, laat staan om te veroordeelen. Haar uiterlijk weerspiegelde de zonnige diepte van haar zieleleven, die den grootsten schat ter wereld deelachtig was, verdraagzaamheid, begrijpende liefde. Dàt was het ook, dat haar deed zwijgen over al haar moeilijkheden en teleurstellingen en over haar jong gestorven man, wiens trotsche, hartstochtelijke natuur het leven ten val had gelokt, door te veel geluk, te veel succes, geld, eer, macht. Zij zweeg over dit alles en zaligde daarmee zijn nagedachtenis met heiliger bewijzen van liefde dan alle grafkransen en rouwkleeren en tranen het kunnen. Zij had geleerd zichzelf weg te cijferen en geluk te vinden in het leven voor anderen. Een enkele maal kwam haar hart nog wel eens in opstand en kostte het haar moeite altijd even geduldig te blijven tegen haar oude moeder en tegen de kinderen, die in hun onaangetastte levensdurf en egoïsme | |
[pagina 423]
| |
zich nooit rekenschap gaven wat zij, hun moeder, miste en hoe eenzaam zij zich dikwijls voelde. Hoe moeilijk was het, om als alleenstaande vrouw kinderen op te voeden, klaar te maken voor de maatschappij en dan nog dikwijls tegengewerkt te worden door moeder, die zich nog jong genoeg voelde om er zich in te mengen en haar oordeel te geven. Zij kon de oude vrouw, die toch al zoo weinig meer aan haar leven had, en aan wie zij zooveel verschuldigd was, toch niet het zwijgen opleggen. De kinderen zelf leden onder dezen niet normalen toestand van door twee vrouwen opgevoed te worden. Vooral toen Rik nog niet uit huis was het vorige jaar, waren er dikwijls vervelende scènes voorgevallen. Voor een jongen van achttien met een opvliegende natuur is het te begrijpen, dat hij in botsing kwam met die schijnbaar levensmoede, tobberige stemming soms in huis. Nu hij studeerde en op kamers woonde, de huiselijke zorgen miste en op zichzelf stond, begon hij hoe langer hoe meer zijn tehuis te waardeeren, begon hij notie te krijgen hoeveel liefde zijn moeder en ook grootmoeder waard waren, en wat hij nog voor hen beiden zijn kon. Als nu eens in de drie weken, of soms onverwachts, z'n langgerekt wielewaalfluitje z'n komst aankondigde, ging de blijdschap hem vooruit en was reeds eerder binnen dan hijzelf. Hoe kon hij hen allen laten lachen om zijn grappige studentenverhalen, wat klonk zijn stem prettig door huis en ook zijn fluiten, al was dat meestal niet heelemaal zuiver, zoo éven er naast, dat de zusjes er hem fijntjes mee plaagden. Ook zus Jet kwam dan in een vroolijker stemming en werd wat uit de sfeer gehaald van vermoeiend heen-en-weer reizen en hard werken. Jet was de laatste jaren eigenlijk het meest veranderd, de volgehouden inspanning van het werk, de eerzuchtige dorst naar kennis, hadden dit wilde kind ineens gemaakt tot een ietwat stug-lijkende, zelfbewuste, jonge vrouw. Op haar nadenkend gezicht met de peinzende schaduwoogen, lag nog het meest den afdruk te lezen van den onderlingen stillen strijd van dit huishouden. Zij was op den leeftijd, dat zich principes gaan vormen, zeer zeker een précaire periode om samen te zijn met ouderen van dagen die hun verouderde opvattingen nog zoo gaarne laten gelden en dikwijls de onkieschheid hebben, de onhandigheid, om te glimlachen om ‘zulke idee's van de jeugd’. Ook aan hààr vrouwelijk medegevoel werden reeds groote eischen gesteld. Telkens en telkens moest moeder er haar aan herinneren hoe zielig Oma was en hoeveel zij aan haar te danken hadden, hoe liefdevol dìe haar leven gewijd had aan haar groote gezin en toen nog weer aan de kleinkinderen. Niets was haar ooit te veel of te druk ge- | |
[pagina 424]
| |
weest. Hoe vergeeflijk dat je zoo wordt op dien leeftijd! Denk eens aan, om nooit meer iemand van je eigen jaren te hebben en zoo bij den dag te moeten leven, zonder toekomst. Jet moest goed bedenken hoe treurig en moeilijk het oud-worden is, vooral als je geen man meer hebt en hoe je je dan natuurlijkerwijs vastklampt aan de enkele sprankjes levens-blijheid van de jeugd om je heen. Jonge menschen begrijpen veel te weinig wat het zeggen wil, zoo langzamerhand niet meer mee te tellen en in alles afhankelijk te worden. Het wàs jammer, dat Oma altijd bedelde om hun vertrouwen, maar dat was heusch om nog wat zèlf te leven, om méé te leven. De dagen gingen voor haar zoo eentonig voorbij. Haar handen wilden nog zoo graag werken, maar de arme oogen weigerden de inspanning voor het fijne werk en het lezen. Was het dan te verwonderen, dat zij bedelde om de kruimpjes van hun jonge leven? Het hinderde hen dat Oma zoo gesteld was op lekker eten en zoo licht pruttelde, maar och, voor oude menschen is er al zoo weinig genot... Comprendre c'est pardonner. Maar Jet's moeder bad den hemel om zelf nìet oud te worden en een last voor anderen... Als dan de tranen van drift en ergernis werden tot tranen van berouw en meelij, deed Jet haar best om geduldig te zijn, Oma eens wat voor te lezen en interessante dingen van haar colleges te vertellen. Maar het liefst toch bleef ze onpersoonlijk. Heim'lijk bekende zij en Marrianne elkaar, een physieke afkeer te hebben van Oma. Zij konden er geen andere verklaring voor vinden dan dat oude en jonge menschen niet bij elkaar hoorden. Hard als jonge menschen maar kunnen oordeelen, beschuldigden ze de oude vrouw van onbescheiden indringerigheid. Wat hàd ze toch aan afgeperst vertrouwen en half-boos afgebedelde liefkoozingen? Dat gaf je zoo'n hevige weerzin.. en wat hàd Oma er aan als het niet spontaan was? Moeder deed het nooit, die wachtte af en begreep dat het alleen waarde heeft als je het ongevraagd krijgt. Grootje had haar eigen glazen ingegooid... Hoe afschuwelijk vervelend voor Moeder ook om altijd uitleggingen te moeten geven en rekenschap van alles wat in verband stond met hun opvoeding! Wat had ze eigenlijk een zuur leven gehad, hun moeder, en ze bleef er zoo lief bij en ging zoo mee in alles. Zij was het wel niet altijd eens met hen, maar nam hen tenminste au sérieux en toonde belangstelling voor de tegenwoordige tijdgeest. De beide meisjes gaven elkaar ook eens haar verbazing te kennen, dat Moeder niet hertrouwd was. Zij zag er toch nog zoo jong en knap uit en aan kansen ontbrak het haar vast niet. Maar Jet vond het niet onmogelijk dat Moeder, ondanks den schijn, toch in zekeren zin al | |
[pagina 425]
| |
genoeg zou hebben van het leven, tenminste den moed missen om zich nog weer eens aan een man te binden op dezen leeftijd. Als je zoo wereldwijs bent geworden, beschouw je de boel wat nuchterder, cynischer misschien... Marrianne kwam er echter tegen op om Moeder ‘cynisch’ te noemen; als er iemand idealistisch en hoog gestemd was, dan was het hun moeder. Ja, dat gaf Jet toe, maar Moeder had toch door al haar beproevingen en de jarenlange eenzaamheid eindelijk voor zichzelf misschien de hoop op geluk opgegeven, den moed verloren die er toe noodig is om het te verwachten. Marrianne voelde wel wat voor die redenatie, maar het maakte haar opstandig van binnen, dat Moeder zich geheel zou geofferd hebben aan hun drieën en Grootje, en niets meer van het ware zoete geluk krijgen. Dat was onbillijk, slecht, akelig. Hoe oneerlijk ging het toe op dit ondermaansche, de liefste, beste menschen hadden het meestal het zuurst. Op een oogenblik dat zij zich indacht in het leven van haar moeder, voelde ze haast als beschamend haar eigen rijkdom van jong en gezond zijn en vol zoete verwachtingen. Hoe was het mògelijk, dat er een leeftijd zou komen, dat je niet meer wenschte te trouwen, dat je ‘den moed er niet meer toe had’! Was er wel iets heerlijkers dan de liefde tusschen een man en vrouw? Als je toch goed verliefd was, wat fijn om dan als volwassene zoo maar te kunnen trouwen, echt trouwen. Marrianne, die haar eerste kusjes geleerd had van een mooien hartstochtelijken jongen, peinsde daar wel eens over, als ze op warme avonden voor 't naar bed gaan, de zoele nachtlucht langs haar jongemeisjeslijfje liet streelen en bloosde tegen het rose spiegelbeeld met de blonde golvende haren en de lachende oogen. Dan was ze al heel gauw meer verdiept in de eigen zoete verwachtingen dan in de treurige aangelegenheden van oudere menschen. Het kostte Versteghe niet veel moeite de genegenheid te winnen van deze vrouwen van drie generaties en zijn goed instinct gaf hem een vrij juisten indruk van haar verhoudingen. Hij bleek een onderhoudend verteller te zijn en maakte dikwijls zeer geestige en fijngevoelde opmerkingen. Hij hield er van de oude Mevrouw Tengberg gezelschap te houden als haar dochter met de jonge meisjes eens naar stad ging voor goede muziek of comedies en las haar dan voor en sprak van den goeden ouden tijd, van ouderwetsche huiselijke feesten en gewoontes, van familierelaties en over alles, waarin zij maar belang stelde. Ook smaakte hij het fijne genoegen om haar echt Hollandsch vooroordeel tegen Indië grootendeels weg te nemen door zijn eigen, van liefde getuigende | |
[pagina 426]
| |
verhalen en door haar boeken voor te lezen als ‘Orpheus in de dessa’ en ‘Heilig Indië’. Hij ging hoe langer hoe meer zijn leven als een kunst beschouwen. Het fijn in elkaar gezette plan om hen te winnen wàs er en de uitvoering moest tactvol, met de grootste zorg geschieden. Hij moest het vermijden haar achterdocht op te wekken en daarom niet te dikwijls komen en vooral ook zijn aandacht en vriendelijkheden wat verdeelen. Wèl knoopte hij het goed in het oor, als ‘zij’ eens een wensch uitte en sloeg geen gelegenheid over om van dienst te zijn en een attentie te bewijzen, en kon het toch zoo aanleggen, dat het niet overdadig scheen of verraderlijk voor zijn innerlijke gevoelens. Het werd dan ook beschouwd als een vriendelijkheid terùg voor al het goede, dat Netty in dit gezin ondervond. De meisjes pakte hij geheel in, toen ze merkten hoe gezellig en royal hij kon zijn op uitstapjes die hij op touw zette en wat een pret je met den ouden baas kon hebben. Hij miste zoo het stijfdegelijke van andere mannen van dien leeftijd en droeg zoo echt het cachet van den buitenlander. Hij slaagde er in oud te zijn met de ouderen en jong met de jongeren, het hoorde alles tot zijn welberaamd plan. Nu hij niet meer op kon treden als veroveraar en stormenderhand zijn doel bereiken, ging hij te werk met krijgslisten. Wie niet sterk is moet slim zijn. Het lag voor de hand om met Gerda allerlei dingen te bespreken met betrekking tot zijn eigen kinderen, hoewel hij niet veel waarde hechtte aan het oordeel van een oude jonge-juffrouw en ze hem dikwijls irriteerde met haar oudbakken opvattingen. Maar hij kon haar niet overslaan, zij had de belangen van de kinderen gòed behartigd al die jaren, zij het dan ook met een ouderwetsch hart. Ze waren het er gelukkig over eens niet samen te gaan wonen. Gerda begreep gòed, dat het voor een vrij man, als Johan al die jaren geweest was, een bezwaar zou worden, een last, de geregeldheid en gebondenheid van een Hollandsch huishouden. Daar moest hij natuurlijk nièts meer van hebben! Maar het zwijgende, moede huis van Piet ging hem benauwen. Hij wilde daar ook niet telkens de rechtzinnige regelmaat onthutsen, door 's ochtends om zes uur, half zeven, binnen te vallen in een kamer die nog niet ‘gedaan’ was of door onverwacht langer uit de stad te blijven bij oude vrienden en zoodoende alles in de war schoppen. Jammer, dat het idee van samenwonen met Netty natuurlijk verworpen moest worden. Zoo'n meisje had het gezinsleven noodig en het was niet dienstig voor haar, haar zoo maar ineens bij de Sluiters weg te nemen. Toen ging de vrije Johan op kamers wonen, zonder dat Gerda een | |
[pagina 427]
| |
flauw vermoeden had, hòe gaarne hij zijn vrijheid op zou geven voor zekere dierbare band. Het eerste jaar verliep sneller dan Versteghe verwacht had. Netty ging over, Willem kwam door zijn eindexamen, de zomervacantie brachten ze samen buiten door. Zij maakten heerlijke wandeltochten en haalden hun hart op aan visschen en roeien. De vader moest zijn kinderen telkens toegeven, dat Holland toch nog niet zoo'n kwaad land was en dat het een massa te genieten gaf buiten de steedsche genoegens. Werkelijk, het ‘kikkerland’ viel hem ongedacht mee. Hij zag nù ook de wijde luchten, de spiegelende wateren, de groene weien en paarse heien met geheel andere oogen dan vroeger, met den blik van een, die innerlijk een blij geheim verbergt, die verjongd is door de wondervolle krachten der liefde. Toch stemde het hem tevreden toen hij weer op zijn kamers zat, weer meer direct bezig kon zijn aan zijn veroveringsplan en weer op nieuw zich overtuigen, dat zijn eerste indruk juist was geweest, en voor hem nog maar één geluk mogelijk. Meestal kon hij zelfs poëtisch gestemd blijven bij de vele mistige, regenachtige herfstdagen. Dan voelde hij een zoete melancholie en welde er in zijn hart, als van zelf, zeer rythmische kleine versjes, die daar waren blijven hangen zooals die van Verlaine. Maar soms als de wind zoo klaaglijk gierde en achter de dorre blâren aanstoof, verrees de twijfelmoed even tusschen de lief'lijke toekomst-beelden en verjoeg ze met zijn afzichtelijk-spookachtige grijns. Als de ruiten van de lantaarns rammelden en de tocht vijandig binnendrong als de koude adem van de plotselinge ontstane vrees, dan sloot hij haastig de gordijnen, stak de lamp aan, wreef krachtig z'n handen en belde om de juffrouw, die het gekheid vond om nu al een kachel aan te hebben en er dan ook niet op lette of zij uitging. Je moest hier schijnt het kou lijden tot de officiëele kachel-datum! Maar bij lamplicht, als de herfst buiten gesloten is, neigen de gedachten gemakkelijker naar de vroolijke kant des levens en Versteghe zette geregeld de luie stoel zóó neer, als ‘zij’ hier een paar maal gezeten had en de aarde tot een hemel voor hem tooverde en den somberen herfstdag tot een onvergetelijk feest. Hoe zoet was het om zich er in te denken hoe het later zou worden, als zij bij het theeblad zou zitten met een handwerkje en hij haar voorlas of als ze samen zouden praten over hun kinders en kleinkinderen, of genoeglijk boomen over jeugdherinneringen, en in wederkeerige liefdevolle aandacht elkaar van hun latere jaren vertellen en | |
[pagina 428]
| |
van hun innerlijken groei. En hij werd nooit moe het oogenblik te zegenen, dat hij haar gezien had, zooals we in het dagelijksch leven maar zelden ‘zien’. Hij zou haar alle lieve naampjes geven die ze verdiende en ja... als er geen kinderen of anderen binnen waren...’ ‘Hoe ouder, hoe gekker’, dacht hij glimlachend. Het was haast tè heerlijk om te bedenken hoe zij dan quasi zou tegenstribbelen en zeggen: ‘Manlief, don't make a fool of yourself!’ Hoe goed zouden alle zorgjes en liefkoozingen hen beiden smaken...
Maar het leven had een geheel andere bedoeling en die begreep Versteghe maar heel langzaam aan. Het ìs niet makkelijk te beseffen, hoe wij zèlf dikwijls onze liefste plannen verijdelen en schoorvoetend de heerlijke bergtoppen verlaten, waar de krachtige vleugels van extase en bezieling ons konden verheffen boven al het gewone om den glans en schoonheid te aanschouwen van eigen gedachten-schepping. Er zijn trouwens maar zéér weinigen sterk genoeg, vooral op lateren leeftijd, als er reeds groote désillusies geweest zijn, stoute verwachtingen te kunnen blijven koesteren, ze moedig recht in de oogen te blijven zien en niet te gaan twijfelen en zelfs instinctmatig angst te gevoelen voor de vervulling... Ook Versteghe was het grootendeels zèlf, die de verwezenlijking van zijn illusie onbewust uit den weg ging totdat hij bemerkte dat het te laat was. Eerst schenen hem zeer gegronde beweegredenen een beletsel voor het zich-uitspreken en eindelijk kwam hij tot dezelfde overtuiging als Jet, dat haar moeder in zekeren zin reeds levensmoe was, ondanks het frissche, jeugdige uiterlijk, de energie om met haar tijd mee te gaan, en nu niet meer den moed en de lust zou hebben om zich te binden. Daarvoor had zij een tè lang volgehouden strijd met zichzelf gevoerd en de overwinning was te kostbaar om ineens prijs te geven voor een twijfelachtig geluk. Het bitterst echter smaakte hem de bekentenis, dat hij, hoe jong voor zijn eigen gevoel ook, tòch te oud was gebleken om de durf te hebben regelrecht op zijn doel af te gaan, toen het nog niet te laat zou zijn geweest. Hij had zich voorgepraat, dat er niets ter wereld zoo stom is als een blauwtje loopen, vooral op dien leeftijd! Maar achteraf beschouwd, was Marrianne, toen hij haar leerde kennen, nog juist in die periode dat een vrouw, die weet er lang niet afstootelijk uit te zien, er zeer op gesteld is om dit te merken uit den omgang met mannen. En dat hij haar bovendien sympathiek was, voelde hij een enkele maal overtuigend met een hartklopping van vreugde. Wellicht had zij dit alles vermoed en het | |
[pagina 429]
| |
betreurd dat ze zooveel in jaren scheelden. Want als hij werkelijk jong was geweest, zou zijn eigen geloof in 't geluk misschien niet te kort zijn geschoten om het haar te inspireeren, om haar levenslust vleugels aan te binden... Hij fulmineerde tegen zichzelf en hield zich voor, dat hij zoo'n vrouw ook niet waard was. Toen hij zichzelf beter had leeren kennen, scheen het of hij alles scherper zag. Tegen de oude Mevrouw Tengberg, die méér begreep dan ze liet merken, stortte hij soms een beetje zijn hart uit, al ging het niet regelrecht over hemzelf. ‘Zie je, die kleine Marrianne vond hij een snoepje, 'n verjongde uitgave van haar moeder. Als hìj toch in de huid zat van Piet of van Willem! Was het geen zonde tegenover Onzen lieven Heer, om je zooiets voor je neus weg te laten pikken?’ Even geleidelijk als hij zich het onverbiddelijk ‘te-laat’ bewust werd, gewende hij er aan geen vleugels meer te hebben en niet meer de heerlijkheid vóór zich uit te zien, maar achter zich. In zijn liefhebbend hart was geen plaats voor bitterheid en de berustende kalmte van den reeds veel beproefden mensch verving de wanhoop, die de jeugd soms breekt met eigen kracht. Nooit was hem zijn aangeboren gelijkmoedigheid en natuurlijke afkeer van treuren en kniezen méér te pas gekomen dan toen hij afstand deed van zijn late geluk en den ouden dag in alle waardigheid in zijn eenzaamheid liet binnenkomen. ‘Es hat nicht sollen sein’... Eéns, toen hij er over liep na te denken, wanneer en hoe die zekerheid gekomen was, herinnerde hij zich plotseling zijn wonderlijken droom aan boord en moest zichzelf met verbazing toegeven dat zijn hooger bewustzijn toen reeds scheen geweten te hebben wat hem te wachten stond, alsof hij in een fata-morgana het symbool had gezien van datgene wat hem wachtte. Maar de smart die hij voelde was innig te samen geweven met dankbaarheid voor de nog zoo laat beleefde, hooge vreugde. En hij trachtte zich in te denken hoe leeg en akelig deze jaren zouden zijn geweest zònder de illusie en hoeveel ergernissen ze hem bespaard of verzacht had. Want de vaderlijke plicht waarvoor hij zijn werk, zijn woonplaats in Indië opgaf, bleek vrijwel fictie. Toen hij dacht haar goed in de hand te hebben, viel ze als los zand uiteen. Willem scheen reeds vóór zijn komst een vast studieplan te hebben, dus was geld weer het eenige, waarmee de vader kon helpen. De jongen was toen ook op zoo'n prikkelbaren leeftijd en had zooveel met zichzelf te verwerken, dat een eigen moeder alleen misschien zijn vertrouwen had kunnen winnen, maar een vader, dien hij amper kende, zeer zeker niet. Die begreep heel best, dat hij een | |
[pagina 430]
| |
groeiperiode doormaakte, zoowel lichamelijk als geestelijk en dat naturen als die van Willem dan uiterst kwetsbaar zijn. Ook met Piet bleef hij aan de oppervlakte. Versteghe gevoelde het, zij vonden hem een beste, royale kerel, maar ja, wat ouderwretsch, zoo geheel buiten hun denksfeer. Met Netty ondervond hij eenzelfde teleurstelling, hoewel hij de laatste zou zijn, het haar kwalijk te nemen, dat zij eerst met tante Gerda en Mevrouw Oolgaerdt haar plan besproken had om in Zwitserland verder voor haar diploma Fransch te gaan werken, en er tòen pas bij hem mee aan kwam. Doch het ìs hard als je het zonder woorden, maar toch zoo duidelijk gewaarwordt:... onnut... oud... ‘Wel, 't is 's werelds loop’, dacht hij. ‘Anderen vechten voor hun vrijheid en ìk zou het me aantrekken, dat ik haar niet kwijt kan? Dat nooit! Quand on n'a pas ce qu'on aime, il faut aimer ce q'on a!’ Zoo trachtte hij de eenzaamheid te verheffen tot vrijheid en door haar nog wat van het leven te genieten. Voor Netty was in Genève een prettig tehuis gevonden en toen hij haar wegbracht en een poosje bleef, raakte hij weer zoo in verrukking over dat heerlijke land, dat hij er later eens een half jaar achtereen bleef en bij zijn thuiskomst hart en mond vol had van de Alpen, de blauwe meren en het engageante Zwitsersche volk. Als het gebeurde dat hij in Holland zat en balloorig werd door het aanhoudend nattige, gure weer dan schold hij zichzelf dwaas, dat hij maar niet vreer z'n boeltje inpakte en naar Indië terug ging. Maar wàt moest hij er beginnen? In stilte zou zijn hart toch altijd weer verlangen naar haar en haar vriendschap. Verder dan Zwitserland kon hij niet komen. ‘Zij’ hoefde hem niet erg te animeeren om ‘kleine Marrianne’ daar op te zoeken, toen die er na haar schooltijd ook een jaartje doorbracht. Het jonge meisje was opgewonden van plezier, toen ze Madame vroeg of Monsieur Versteghe, de vader van haar vriendin, haar den volgenden dag mocht komen halen ‘pour un petit tour!’ Zij kreeg verlof hem het antwoord op zijn invitatiebriefje zelf te gaan brengen in het hôtel. Toen ze daar aankwam, trof ze hem alleen in de conversatie-kamer, waar hij zat te schrijven. Hij stond op, keek met merkbare bewondering naar het frissche meisje in het neteldoeksche japonnetje, pakte haar handen en, om zijn ontroering te verbergen, kuste hij haar op beide wangen en zei: ‘Kindje, wat lijk je op je moeder!’ ‘Nou, dat is een compliment!’ vond Marrianne, terwijl ze blozend bedacht, dat hij haar nog nooit gezoend had. Maar als je elkaar ziet | |
[pagina 431]
| |
in een vreemd land, is daar veel meer aanleiding voor. En trouwens, een stem diep-in zei het haar, er zou wel meer achter zitten... Versteghe zou het voor niets ter wereld aan iemand bekend hebben, dat hij de komende dagen een comedietje voor zichzelf speelde en zich voorstelde de liefste te zijn van dit jonge meisje, van deze verjongde editie van ‘haar’. Als hij Marrianne na een heerlijken dag van klimmen en dalen of dobberen op het meer weer afleverde, dan kwam hij er inwendig tegen in opstand en had hij het land, alleen terug te moeten naar het hôtel. Op hun tochten dacht hij er zelfs over haar te schaken en hoe ze ver genoeg weg konden komen zonder kans op aanhouding. Marrianne vertelde hem, dat er kort geleden een Duitsch meisje van het Conservatoire weg was geloopen met een Professeur de musique en dat daarom tegenwoordig alle buitenlandsche meisjes zoo akelig streng bewaakt werden en gewantrouwd. Zelfs den vader van je vriendin keken ze nog onderzoekend aan! Zijn leeftijd stelde Madame blijkbaar gerust, toen hij hen een bezoekje had gebracht! Versteghe bekende Marrianne, dat hij véél liever op den leeftijd zou zijn om gewantrouwd te worden, en om hem daarover te troosten, betuigde zij ook haar spijt, dat hij geen drie, vier en twintig was! Maar dàn zouden ze ook niet zulke gezellige tochten kunnen maken samen, zoo maar zonder de traditioneele ring en het briefje van den burgerlijken stand! Ze lachten samen hartelijk om hun koddige comedie en Marrianne overwoog heimelijk of ‘hij’ jaloersch zou kunnen zijn, als hij wist hoe ze hier aan 't pierewaaien was... Toen voelde zij den verborgen weemoed van dezen man op leeftijd, die haast nog even grooten overvloed aan levenslust en jeugdige verbeeldingskracht scheen te hebben als zijzelf. Wat een bewonderenswaardige veerkracht, als je al zooveel ondervonden hebt! En omdat Marrianne's wezen door dezelfde bron gelaafd werd als waaraan hij zijn geheele innerlijk geluk en frischheid te danken had, waren ze als een open boek voor elkaar. Zij voelden het, de essence van het leven bestond voor hun beiden in verrukking, schoonheid en liefde. En zonder dàt zou het één grauwe, doellooze ellende zijn... Hoe waren ze beiden onder den indruk, toen hij haar op een avond meevroeg naar de uitvoering van ‘Cyrano de Bergerac’. Marrianne schaamde zich niet voor een paar behuilde, maar toch stralende oogen. Dàt was nog eens een minnaar, die het zóó heerlijk kon zeggen. Plagend liet hij er op volgen: | |
[pagina 432]
| |
‘Maar die neus, zeg! Die neus, daar zou jij nóóit over heen komen. Dweep maar met z'n geest en trouw met een “Christian”! Ja, doet u hem ondertusschen vast mijn hartelijke groeten!’ ... En toen de trein wegstoomde, hief hij even uit gekheid aan: ‘Adieu Mignon, courage!’ Zij was al gauw uit het gezicht verloren, maar lang nog zong het in hem na: ‘Adieu Mignonne, courage!’
De oude Mevrouw Tengberg was al lang dood en de kinderen allemaal getrouwd, toen er nog een innig verlangen in hem ontstond, zijn hart tegenover haar uit te spreken. Er was nu geen beletsel meer en geen onrust, het zou haar alleen prettig kunnen aandoen te weten hòe hoog hij haar stelde, hòe lief zij hem was en hoe sprakeloos verrukt hun eerste ontmoeting hem gemaakt had. Hij mòest haar dit nog ééns zeggen, vóór het liedje ten einde ging. Vooral nu ze de stoute schoenen aantrok en gauw de getrouwde kinderen in Indië zou opzoeken, wilde hij het niet langer uitstellen. Je kon nooit weten, een jaartje bleef ze toch wel weg en de machine werkte niet best meer... Toen hij op een goeden dag het geboorte bericht van zijn kleinzoon Johannes Ferdinand in de courant liet zetten (de twee oudsten van Geert en Mien waren meisjes) kwam Mevrouw Oolgaerdt hem 's avonds gelukwenschen met een groote bos zonnebloemen, waar hij zooveel van hield, en met een pakje kiekjes uit Indië, de meeste natuurlijk van de kleinkinderen. Hij haalde zijn vergrootglas er bij en de jonge grootmoeder was verrukt, zoo goed als ze toen die lieve snuitjes en de omgeving kon zien. Ze vroeg hem opgewekt allerlei raad voor de aanstaande reis, maar dacht ineens: ‘Wat ziet hij er oud uit, hij is zoo stil. Zou hem iets hinderen?’ Toen pakte hij haar hand vast, keek haar vertrouwelijk in de oogen en zei in weinig en sobere woorden, wat hij haar nog vertellen wilde. De tranen rolden haar langs de wangen, haar stem begaf haar en haastig drukte zij een kus op zijn voorhoofd... Den volgenden dag vond ze een klein pakje met een paar regeltjes schrift, die luidden: Lieve kindje, Je hebt gisteren, geloof ik, je vergrootglas bij me laten liggen en je zult het nog zooveel noodig hebben, als Marrianne tenminste van plan | |
[pagina 433]
| |
is om even ijverig door te gaan met de productie van ‘prachtstukjes’. Gebruik het maar als aandenken aan het liefste en toch bitterste uur van mijn leven. Je oude vriend J.F. Versteghe.
Er kwam een keurig nieuw vergrootglas uit het pakje. Toen het lieve geheim van zijn hart was, en hij afscheid van haar genomen had, kon de sloopende hand van den ouderdom verder haar werk doen, tot het lied ten einde ging...
N.M. Prins - Burgers. |
|