Literatuur.
Menschen van hun Tijd, door Herman Salomonson, Amsterdam, van Holkema en Warendorf, 1918.
‘Hij besefte dat hij nimmer had kunnen handelen, omdat de daad als zoodanig hem slechts nietig geschenen had, doordat de algemeenheid van zijn onderbewustzijn zijn menschelijke oogen verblind had met een stage spiegeling.... Het was hem of de spiegelende vlakken zijner oogen en ziel aan ieder feit een schijn van eeuwigheid gegeven hadden, door oneindige kaatsing.’
Dit staat op de voorlaatste pagina van Salomonsons boek en bedoelt te zijn het kort begrip van Tino van Galens wezen. En het is tevens, misschien onder- doch zeer waarschijnlijk on-bewust, de verklaring van Hamlets wezen en werkeloosheid. Wie elk zijner daden terstond in het ‘licht der eeuwigheid’ ziet, en dan vanzelf als iets mal ontoereikends, iets nietigs, en ondoeltreffends of een verkeerd doel treffends, die kan moeilijk blijven handelen en heeft de neiging in een hoekje te kruipen, opdat men hem met rust late.
Bedoelde de auteur inderdaad zijn Tino (met dien zeeheldennaam) ons zoo voor te stellen? Men zou 't betwijfelen, als 't blijkt, dat de eerste keer, waarop hij het leven zonder dien gevaarlijken schijn van eeuwigheid ziet, hem dusdanig ontstelt, dat hij er zich om verdoen gaat. Zoo is er meer onklaars in het boek, een jeugdige neiging vooral diep-zinnig verstrekkend, veel-omvattend te zijn. Oom Frans (gezegend zij zijn naam; hij is ook conservator) gaat, helaas, het verste in die noodlottige richting en raakt dan ook, tenslotte, aan lager wal, in Parijs. Dat komt er van, als men altijd in scheurkalenderaforismen begeert te spreken. Dat hij ook nog zijns neefs dood zou veroorzaken, kon hij niet voorzien en lijkt mij veel meer de schuld van den auteur, die er op gesteld scheen ons te toonen, hoe een leven van zwakke vitaliteit en betrekkelijk veel redelijkheid, een natuur die het leven nooit zonder voorbehoud (gelijk de gelukkige term luidt) aanvaardde, op stuk van zaken toch niet vrij blijft van het lijden, waarvoor hij instinktmatig altijd uit den weg is gegaan. Want zulk een natuur, in een hoekje weggekropen, komt er dan allicht toe te meenen, dat hij 't leven de baas is, wijl het nalaat hem te deren. Hij miskent de neigingen, die blijven sluimeren, zoolang er niets voorbij gaat, dat hen opwekt en staat dan verbaasd over zijn faculteit tot lijden (meer dan tot genieten) die het wapen van zijn redelijkheid terstond waardeloos maakt en hem aantast op een leeftijd, waarin de toch al geringe vitaliteit nog verminderd is door een zacht gewoonteleven.
Dat overkwam Tino, toen hij zich klaar bewust werd zijn stiefdochtertje te beminnen, welk dochtertje harerzijds hem vroeger een bakvischjes-