Groot Nederland. Jaargang 17(1919)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 324] [p. 324] Verzen. Lente. Hart, dat meende wijs te zijn, Wat beduidt uw blijde pijn, Waarom deze zangen? Weet ge dan uw wetten niet, Zingt ge weer het oude lied Van een jong verlangen? Domme hart dat wijs wou zijn Luistert niet naar reden, Denkt niet meer aan oude pijn Nog zoo kort geleden; - Weet alleen zijn juichend lied Nu het weer de lente ziet Met haar zaligheden. Einde. En toen wij scheidden was de zon verdwenen, De zon, wier schijnsel ieder ding vermooit, Die stralend ons ontmoeten had beschenen En onzen dag met haren glans getooid. Een grijze mist hing druilend rond de boomen En droppels gleden langs hun zwarte stam, Of alles schreide, om mijn lieve droomen Die d' ochtend bracht, en die de avond nam. Wel alle blijheid scheen voor goed verloren; Een misthoorn loeide klagend op uit zee, Gedempt en dreigend in m'n moede ooren, En alles treurde met mijn droefheid mee. [pagina 325] [p. 325] Na den strijd. Dit is de rust die nu mijn ziel behoeft, Dit stil bezinnen op de vage zangen Waarin mijn gansche denken lag gevangen, Sinds ik de zoetheid van deez' droom doorproefd. Nu is wel alle bitterheid voorbij En alle leed om deze waan doorleden. Ik heb mijn domme droomen doodgestreden En - meer dan ooit is thàns m' uw beeld nabij. Zoo brengt het leven immer weer gewin Voor wie zijn harde lessen durven leeren: Het straft degenen die teveèl begeeren, Maar elke straf houdt een vertroosting in. De Droom. Ik schikte bloesems in een vaas van blauw, Met blanke vingers die te streelen schenen En koozend gleden langs de stengels henen, Terwijl mijn oogen droomden, lief, van jou En van ons weerzien, dat ik weldra wist te komen, Van blijde bloemen-groet die ik je hield bereid; En in een wenschelooze innigheid Verging de lange nacht in lichte droomen. Tot ik ontwaakte, en in stil bezinnen De klare vreugde van mijn droom hervond, En met een blijde glimlach om mijn mond Gelukkig was, dat zóó ik kon beminnen. [pagina 326] [p. 326] Wachtende. Mijn kamer wacht nog immer op uw komen En alles is tot uw ontvangst bereid. In sierlijk-brooze kandelaren droomen Mijn blanke kaarsen, slank en toegewijd, En in het roerloos wenschen van uw komen Verstrakt de stilte en vergaat de tijd. Als vreemd-verstilde, felle vlammen beuren Oranje tulpen trots hun kelk in 't licht, Terwijl de bruin-fluweelen fletten geuren In donkren hoek, verborgen voor 't gezicht, En rhododendrons, met hun blijde kleuren, Schier 't bankje buigen onder hun gewicht. Daar, in mijn kamer, wacht ik op uw komen. O, zie mijn hart, tot uw ontvangst bereid, Aanschouw de bonte bloemen mijner droomen. Zooals mijn kaarsen, blank en toegewijd, Zal 'k blijven wachten op uw eind'lijk komen, Al weegt de stilte, al vergaat de tijd. Waldie van Eck. Vorige Volgende