Groot Nederland. Jaargang 17(1919)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 322] [p. 322] Nachten. I. In de lichte zomernachten Mocht ik door de velden waren, Met mijn handen langs dë aren, En mijn lippen naar het licht.... Dan zou ik verwachtend wachten Op de streeling van je haren, Op den glans van jouwe oogen En den geur van je gezicht. Ergens, waar de groote boomen Tegen 't licht staan, fel en duister, Onder 't huiverend gefluister Van den wind in zoel gevlei; - Daar moest je dan eindlijk komen, Om je hoofd de stille luister Van de sterren; en je handen open En alleen voor mij. En de nachtwind zou je haren Zoetjes door de mijne woelen, En ik zou jë adem voelen, En je handen om mijn hoofd. Uren zouden zijn als jaren, En we zouden niets meer vreezen, Want dit zou de volheid wezen, Die ons altijd bleef beloofd. In de lichte zomernachten Lig ik in mijn dompe kamer, En mijn hart slaat als een hamer Reddeloos-verloren tijd. En ik màg je niet meer wachten, En ik kàn het nog niet dragen, Dat je nooit voor mij zult dagen Als mijn ridder die bevrijdt. [pagina 323] [p. 323] II. Het was alleen maar de suizende nacht; Het waren de ritselend-trillende boomen... Maar ik hoopte aldoor, dat hij toch nog zou komen, Omdat hij zich toch had bedacht. In de verte huildë een eenzame hond, Dan kwam er weer wind aan met stootende vlagen; Ik zei maar: het moet; - en ik kòn het niet dragen, Ik lag net te huile' als die eenzame hond... En eindelijk, eindlijk begon het te dagen. De dag. - O, een dag zonder kans, zonder licht; Een hooplooze ochtend met kleurloozë uren, Een middag met een onverdraaglijk gezicht, Een avond die tergend, die eindloos blijft duren; - En dan - weer zoo'n nacht als het laatste gericht; Een nacht met gesuizel als fluistrende stem, Vol onrust van bevende, wachtende boomen... Neen, hij zal niet komen; nóóit zal hij meer komen. En ik kan toch niet ádemen zonder hem. Annie Salomons. Vorige Volgende