| |
| |
| |
Doodenbruiloft.
I.
Onder de grijsgrauwe, sneeuwzware, onheilzwangere luchten lag klein - stil-wit - het Hollandsche stadje. Als een woest aangedane teederheid vlakte het blank met saâmgedoken warreling van daakjes en torentjes, waarin - spraaklooze kindermonden gelijk - zich openden de leêg-verlaten straten en waterbewogene grachten, de eenzaam rondende pleinen. De wildwaayende windstorm, waarop zwirreldwalende aanstoven de ragpluivende vlokken, zwierde en zwaaide mateloos losgekomen in juichendvrije dolledans door de huiverig takkende boomen, die zwartwarrelig plekten met énkele niet verblazene sneeuwwitheid, tot zij zich buiten de stad verdichtten, blankbeladen, het grootduistere bosch, zich strekkende naar de donkergolvende zee.
Waar terzijde het woudbegin breed waren het kanaal en de hoofdweg naar het visschersdorp, en eindigde de stad, stonden de huizen der kade - de overkant leêg van in schemer verzonken land - vrij-open voor de neêrkolkende windvlagen, stapelden zich sneeuwvrachten op gevels en stoepen, dichtbedolven, leken de huizendingen verstard in onwezenlijken groei.
In de eenzame duisternis - waar de menschen het licht veilig binnensloten en de sneeuwjacht het wakkerende schijnsel van woest gerukte straatlampen scheen te dooven - had stilglanzende een gouden gloed geklaard. Van voor een raam was éven het zwaar hangende gordijn terzijde geslagen geweest, geheven door een jonge vrouwegestalte, die - in het droomerig neigen van heur hoofd als vaagverwonderd uitziende in den storm - er had gestaan, stil omstraald in de rustige sfeer van kamerintimiteit, die naar buiten lichtte.
Nu stond weêr dicht en donker de huizenwand, roerlooze muur van warm besluitende herbergzaamheid. Buitelende en rukkende winden joegen rond en ontnamen ruchtiglijk de eenzaamheid hare geheimlokkende stilte.
In het groote huis, waaruit alle leven gevlucht leek, was eenzaam de jonge vrouw in haar eigen vertrek. Zij had dat dadelijk bij haar huwelijk met den ouden man het hare gevraagd, bizonder als zij gevoeld had hier hare droomen te kunnen behouden, de teêre gedachte- | |
| |
spinsels, die zich geweefd hadden den eenigen glans van haar nu zoo vreugdelooze leven.
Zij lag in het midden der kamer op de rustbank. Zij had, met heenzwevende gedachten, toch getracht te lezen een enkele bladzijde in het boek, dat, dicht nu, lag naast haar op een tafeltje. Zij had gedwaald hare kamer door, dingen genomen in hare handen en werktuigelijk, mediamiek, betast en met liefkoozing gestreeld, zij was opgegaan, langzaam, de twee treden der erker, had, met moewe beweging een zwaar plooyend gordijn ter zijde heffend, gekeken in het ongure buiten, schier zonder besef, zich verwonderend, dat zóó hevig de storm woedde. Nu lag zij weêr, leunend en zich nestelend in de vele kussens, de arm, bloot door wijde, terugvallende mouw, steunende haar hoofd. Zij was heel vrouwelijk week zoo in het losse, lichte gewaad - naar Grieksch model - met zachte, soepele lijnen; en vreemd, wreed soms bijna, waren de melancholieke, dicht bij elkaar staande, blauwe oogen met wijde pupillen, en schuinsche, lang gewimperde leden, dikwijls met somberen, hard-kouden blik, onder de dunne, donkere, met fijne bogen welvende wenkbrauwen en het zwarte, blauw weêrglanzende, haar, dat, hoogrijzende, naar achter saâmgekamd en met zuivere lijnen de witte blankheid van voorhoofd, slapen en nek als afsnijdende, een helmhoed geleek. Haar neus was recht en smal met zich onderaan plots zeer verbreedende vleugels; zij had een grooten, gretigen, verlangenden mond met mooie, krullende, aan de hoeken iets neêrbuigende lippen, opvallend kleine ooren, ronde wangen en een teederen, doch sterken kin.
Er was eene verwarring in haar van onsamenhangende gedachtenbrokken, het verzweefde ver en vaag. Zij had een hulpeloos zelfmeêlij, waardoor stukken van herinneringen zich weefden; zij was afgetrokken en voelde zich zonder tevredenheid; zij had willen schreyen, maar de tranen bleven achter een wand van traag knagende, niet loslatende, onvermurwbare gedachten. Zij had op de woorden getuurd zonder te kunnen lezen - zij had eene bladzijde ten einde en merkte plots, dat zij niet wist wat zij las - zij had uitgezien in het noodweêr en het niet begrepen.
Zij wendde zich om op haar rug, en liet alles zich ontgaan, uitvloeyen in een matte onbewogenheid. Als je hoofd pijn doet, dan wend je je af van het wee, dat je in stuwende, schokkende golven ontglijden gaat en achterlaat in een wijde, kleurlooze ruimte, zonder aandacht, als ga je eenzaam langs een groot water, gehuld in nevels van mist en
| |
| |
regen. Maar boven ijleren einder spreiden zich vlakken van licht, breken er de wolkeluchten open in gaten van glans. Lang niet duurde de grijze leêgte; de knellende band, die drukte hare hersenen, scheurde van-een: hare geest ontspande zich. En bloeide, vreemde bloem, het droomende denken van gouden verlangen uit lichtere klaarte van teêre herinnering; gedachtenscheepjes komen als witte donzewolkjes aangevaren en drijven saâm tot het ongrijpbare beeld.
De rumoerende opstandelingen, die in haar woelden en gromden, daalden dieper en dieper, loodzware dingen zinkende roerloos den zeeëgrond toe, tot zij stil landden op vlakken zielebodem. In de verte klonken vredige klokken. Het is Zondagmorgen. Een klein dorpje, waar kalme menschen rustig naar de kerk gaan. De glanzend blauwe hemel, waarin, nauw bewegend, zeilen lange, smalle, dunne, witte wolken, lijkende uitgeplozen meisjesvlechten, koepelt als een geweldige dom over de biddende aarde. Zij loopt met een klein blond meisje op de blinkende straten, over wit stof stuivende wegen langs glinsterende velden, goud en groen, Middag, met hoog aan den hemel den verblindend schitterenden zonnebal. Zij spelen en juichen. In de bosschen zie je heen rennen de kleine, schichtige dieren en hoor je de luide vogels, een kevertje wandelt op je hand, aan je voeten murmelt een beekje, sprookjes, die je niet navertellen kunt. Uit het deinend wuivende, zacht suizelende riet breek je gladde, brooze halmen, en je neemt bloemen in je mond, die een scherpen, bitteren smaak geven. Het wordt later, eerste koele deemster duistert aan, de avond valt. De dag gaat heen als een oude, droef stervende man en zijn brandend rood geweende oog ziet meewarig over de glanzende zee naar het eenzame, doode land. Wanneer het geloken is, sluipen schemerschimmen zachtjes aan, schuiven de nachtdeuren allengs dichter en dichter. Het zachtblakende vlammenpad van zon in zee is tanend gedoofd, de wijddeinende watervloer wijkt in klaaglijke onbekendheid en het brandingsgebruis is verre orgelzang. Laag, tegen den verren nachtwand aan, bloeide, vreemde, bloedroode bloem, de volronde maan. Klokjes klepelen droomerige klanken, eilandjes drijvende in eindelooze aandacht. Zij zitten op den hoogen dijk, Zij is loom na den warmen dag. Zij houdt haar arm om het vriendinnetje en met de andere hand het blonde hoofdje naar zich halend, kust zij haar langzaam en innig. Het begint zachtjes te waayen van een even
opstekenden wind. Dan zegt het kind, dat zij naar huis moet. In de zachte zwijg- | |
| |
zaamheid rijst een donkere gedaante met lange, lijzig gebarende leden. Plots trekt Zij haar hard aan haar oor, bijt in het weeke mondje, knijpt en krabt de zachte, warme beenen en schopt het schreeuwende meisje weg, dat huilend heenloopt. Thuis zegt Zij niets en antwoordt niemands vragen. In bed ligt zij, diep kruipend in het kussenholletje onder hoogopgetrokken dekens, te huiveren en te rillen van heetbevende koorts. Een ijskoude kegel snelt uit haar buik, het lichaam door, naar de keel. Haar lichaam krimpt van gillend begeeren, zij kust zich hare armen, overal; daarna valt zij in een, nog door schokken verstoorden, onrustigen slaap, haar warrige geest dolend in brekende droombrokken, bouw- en ordelooze verhaalstukken, die onverwachts openvouwen en eensklaps weêr wegschieten, met tusschenruimten van kleine, doezelige ontwakens, telkens weêr gevolgd door nieuwe.
Een berglandschap. Felblauwe hemel brandt wit van helle zonnevuurgloeying. Van de rivier, die, schitterend en sparkelend van dansende lichtflikkeringen, stroomend en stuwend voortwoelt over hoekgekante rotsen, dampen witte waden, slieren zwevende sluiers. Een naakt kind springt er door, de bloote voetjes lucht wippend over de steenpunten. Wondere dieren, bewegingsloos, staan er met groote, ronde, lichtende oogen naar te kijken. Van een geweldige hoogte, strevende als een vastgevroren ijsschots, struikelt het kind, tuimelt neêr op de gruwbare scherpten. Het lijfje bloedt, het lichaampje opengereten, de blonde haren, kleverig plakkend, rood gekleurd nu; de beesten naderen, snuffelen, begeerig, spelen met het lijkje, rijten het uiteen.
Zij schrikt wakker, een niet losgekomen angstkreet scheurt haar droge keel, schuurt er met zacht snerpend geluid. Zij is klam en ontzet. Haar groot-open oogen kijken de kamerdingen bang en gedachtloos aan, de dingen, die vreemd nu zijn, dwaas verkleind en ver weg. Zij blijft turen tot de nacht laait van licht. Helder, glansrijk, blank licht dat neêrstroomt van een sterren-overvollen hemel, waarin de maan is een wijde schaal van licht, óvervloeyend, en dat tegenstraalt van een licht-pralende, gloriënde stad. Zij gaat door de straten, leêg van menschen, en treedt een groot, aan alle zijden openstaand huis binnen. Van hooge, breede trappen daalt een groote, lichtende jonge man, mooi als een engel, komt haar tegemoet. Aan zijn hand leidt hij haar een ruime, van licht schitterende zaal binnen. Hij draagt haar naar een troon, dien zij niet naderen. Zij heeft de oogen, zalig, gesloten, zwijmende in zijne omhelzing. Zij bemerkt plots, dat hij er niet is meêr
| |
| |
en dat zij zweeft, zweeft door zalen en kamers, door deuren en over trappen, het huis uit en boven de straten, zwevende gaat zij verder, de stad laat zij achter zich. Met een zucht ziet zij zich in haar bed. Zij betwijfelt droom en werkelijkheid en wanneer zij bij de grenzen der bezinning komt, loopt zij in een middeneeuwsch straatje. Hare voeten zwikken op ruwe, plompe keyen, waarop eigenaardig kronkelende en hoekige lijn zich teekent van scherpen schaduwrand. Aan beide zijden rijzen sombere, oude huizen met geheimzinnige openingen en portieken en onverwachte diepduistere, beangstigende hoekleêgten. Zij dwaalt in lugubere onbekendheid van als spelonken tegengrijnzende sloppen en stegen. De schaduwen rekken zich vreemdsoortiger en lijken dreigend te bewegen. Zij haast zich voort, sneller en sneller, vol ademstokkenden, levenbenemenden angst. Dan is voor haar een jonge man. Hij heeft een donker gezicht, waarin rustig haar aanzien de oogen van het doode meisje, en lange zwarte haren, golvende van onder een grooten, het gelaat overhuivenden hoed; uit zijn wijd plooyenden mantel gebaren lange, smalle, witte, betooverende handen. Zij ontwaakt en een uiterste beklemming stijgt van haar op, laat haar achter, uitgeput en mat. Zij herinnert zich een jongen, die haar vertelde haar innigste geur te hebben gevonden in een brief. Hij zag den brief reeds, toen hij hem nog niet gebracht was, de geur kwam hem als een zinnelijk wezen tegemoet, den inhoud zag hij zonder lezen. Vaak ontmoette zij hem in den nacht. Hij kwam laat, wanneer alles sliep. Zij stond dan op en trok een jongenspakje aan. Samen wandelden zij in den grooten, nachtduisteren tuin. Vaag doodenlicht van suizende schimmen gloorde over de gestorven aarde. Zij stoeiden wild met hamerende harten en wild bonzend bloed, hunne geluiden en kreten moeizaam bedwingende. Zij bond zijne handen tezaâm in heur dichte haarvacht, hij ging slaafsch achter haar; zij spraken niet, alleen liet zij korte
opmerkingen hooren, die klonken als bevelen. Ofwel zij liet hem neêrknielen op den vochtigen grond en, op zijn rug zich zettende, als eer willig paardje haar ronddragende de grintpaden over. De kiezels pijnigden hem handen en knieën, zij trok hem plagend aan de ooren en gaf kleine, harde klappen op de gevoeligste plekken. In haar brein zetten zich hare gedachten uit tot aan verste kimmen en stonden over haar in brooze, ijle welving. Een kleine, schuchter aarzelende vraag was daaronder als een droge kuch in een ziekenkamer. Het in vrees, angstig wiekende kapelletje, schrompelde in twijfelsvuur verteerd, kreukelend in-een en viel nietig neêr in den chaos van onontgonnen bewustwording
| |
| |
Een machtig doodsverlangen vermeesterde haar, zij hunkerde naar kalme rust en gelaten donkerheid, zij voorzag in haar hevig verlangen den stervensdag en telde de levende dagen, die er nog aan voorafgingen; verwonderde zich later, in het blijvende licht, niet gestorven te zijn. De kleine dingen des levens voltrokken zich verder in de daden der menschen om haar, en hun gebeuren. Haar jeugd ging zich sluiten in het haar noodige huwelijk met den ouden man.
Haar herinneringen verwelkten, nu zich het armelijke, kale heden ontplooide. Het vertoonde zich in zijn erbarmelijke, gescheurde bedelkleed, en zag deernisvragend in het koude gelaat van de harde valschheid. Van haren langen huwelijksreis was haar eene Ontmoeting gebleven. Het meisje, dat speelde op de rotsen in de zonblije lucht was dood, haar vriendinnetje was weg. Hare eerste zielegroeisels waren ontloken in pijnlijke verbazing. Daarna was de jongen, haar vriend, de aankondiger geweest van wat broeide en in welige woekering ontsproot geenerzijds van den vriendschapsmuur. Het deed haar zachtjes en stil lachen. Zij trok haar beenen op, sloeg er haar armen om, de handen vastgevouwen in krampende strengeling der spitse vingers. Van het witte berenvel, op den grond, maakte zich als los een witte kat. Zij rekte zich lui en gaapte vreeselijk. Toen kwam zij stilletjes naar haar toe en zag aandachtig naar haar op. De lichtend groene oogen met spleetsmalle pupillen zagen haar aan met overwogen wijsheid, als wisten zij den verborgen zin en eigenst wezen aller dingen, waren hun al raadselen ontsluyerd. Zij boog zich tot het dier over en streelde het zacht, dat het zich met toeknijpende oogen en weekbuigend lijf welgevallen liet, laatdunkende in zijn genot. Zij tilde het zoet spinnende dier op, nam het zacht warme, bloedkloppende, adembewegende lichaam in haar schoot. Haar aan de hoeken neêrschaduwende mond lachte even open en de kleine, scherpe tanden groeven zich wit in de warmroode onderlip. Zij was de jongen, die doolde 's nachts in het park. En, vreemd begrijpend, bepeinsde zij de Ontmoeting later. De zondoorschenen dagen aan zee in oud kasteel op hooge heuvelvlakte. Zij waren er geweest, de oude man ervan onwetend, samen in de lichtbloesemende nachten, wandelden over de stijgende en dalende, kringelende wegen, traden binnen de rotsholen en ravijnen, waar de verliefdheid hen vond. De maanlichtovergoten zee bruiste van blanke stemmen en geurde in een rand van
vlokkend schuim, als met wit bont omzoomd. In de nachten van geluk was zij gebleven de ongelukkige. Zij wist niet door te dringen in het raadselige niet-komen van het geluk. Dan zag Zij op
| |
| |
en kuste hem in lange omhelzing en voelde haar ziel leêg van liefde en zij gaf zich hem zonder genieting. Door haar denken waasde het beeld van het meisje; de nacht is eenzaam en donker, zij zitten in het hooge gras en zich aan elkaar drukkende in hunne omarming, hunne hoofden elkaar beroerend, luisteren zij naar de verre zee.
Van beneden in het huis weêrklonk met een zachten galm het geluid van een deur, die in het slot valt. Eenigen tijd was het stil. Toen ging de kamersfeer open, de oude man trad binnen. Hij was eene evenwichtige, welverzorgde verschijning van kalmrustige voornaamheid; hij had een iets te rood gezicht, in vorm en uitdrukking de gespitste aandachtigheid gevende van den fijnen proever. Zijn wit haar pluimde zilverkruivend en zijn lichte oogen zagen flets met telkens kleine ópglimpingen als van verrassing. Hij kwam naar zijne vrouw toe en kuste haar de hand, de witte kat sprong stil met een zacht plofje op den grond, waar zij kalm behagelijk en met minachting heenwandelde. Zij drong hem wrevelig terug, wees hem met matte noodiging een lage stoel, waar hij zich zette, verwonderd een weinig, en kruiste de beenen, waarop hij neêrlei nu zijne handen, met toespitsend gebaar van de vingers.
Zij ontzonk haar mijmeren. Zij zag haar man aan, antwoordde droomerig zijne vragen en luisterde vaag, als onbewust, naar zijn praten.
Na korten tijd vertrok hij. In de eenzaam stille kamer ruischte zacht en onbestemd het neêrvallende water der kleine fontein aan den achterwand, van het stil stoomende lichtbekertje boven haar droomden de wolkjes geur, en het blokkenvuur vlamde grillig en fantastiesch. Zij keek naar buiten, waar de storm verraasde in laatste nawaayingen; toen ging Zij zitten, het hoofd in de handen, bij het vuur en zag in de lekkende en strekkende, als in verfijnde lust zich bewegende vlammen. Tot in den vuurgloed, die weêrbrandde in haar oogen en spokende schaduwen wierp, een droef vrouwegelaat verscheen, met gesloten oogen en loshangende haren, dat stildeinend heen -en-weêr bewoog, als een bleeke bloem, die met wijdgespreide, erbarmingsloos geknakte blâren ronddrijft op de donkere, onstuimig woelende golven.
| |
II.
In den regen, die stroomde neêr met dikke, dichte stralen, slenterde Hij door de lichtende avondstad. De winkelstraten waren leêg bijna, verlaten; er liepen weinig menschen, een enkele, die zich voortspoedde.
| |
| |
Het glimmende asfalt, vol groote, glanzende plassen, weêrspiegelde van lichten, kleine lampen en groote fel wit stralende gloedbollen. De huizenwanden stonden somber en tragiesch opgerezen en maakten de straten tot nauwe beklemmingen. De regen stroomde, stroomde neêr als uit geweldige hemelbakken gegoten en alles glom en glansde en dampte druilerig vocht. Zijn handen diep in zijn zakken, onverschillig voor zijn pet, die kletsnat zwaar drukte zijn hoofd, voor zijn jas, die hoog toegeknoopt, van water doortrokken, klam om hem hing, zijne voeten nat en koud in de oude, vooze, doorsijpelde schoenen, liep Hij door den gutsenden regen, de regen, die neêrviel in tranenfloersen van vertwijfelingsvollen weemoed en zachtjes schreide in zijn hart. Den middag had Hij doorgebracht bij een vriend, die woonde, tegelijk zijn atelier had, aan den buitenkant der stad, een straat, die, eenerzijds bebouwd, open lag voor het wijde land. Zij hadden gewerkt, beiden, aan het raam, wolkenstudies gemaakt. De regen stroomde, den geheelen dag al had het geregend, uit groote wolkenmassaas, geweldige dreigingen, titaniesch gestapeld, die zwaar hingen boven het trieste, in windsels van nevel verhulde land. Een belofte was opengeklaard - boven door de mist donker doezelende, houtskoolvegen tegen grauwen achtergrond, boomengroep - kristallen - de wolkenranden, uitgekarteld, aanzettend met vurig brandende boorden van vloeyend, druipend goud - lichtbron, een glanzende ontvangenis van hemelsche genade, als zoû er Prometheus door weêrdalen op de aarde. Hun werk vlotte niet. Zij vermochten bij geen benadering die eindelooze pracht weêr te geven. Laat - bij olielampje, dat in vreemde lichtgeving, maakte de ruime kamer onwerkelijk van rembrandtieke kleurengeheimzinnigheid, nog lang napratende - was Hij pas weggegaan, en doolde nu doelloos door de stad. Hij had nog niet gegeten, was zonder geld. Ook de vriend had niet kunnen helpen. Koû en
honger pijnigden hem smartelijk, in apatiesche onverschilligheid voor het lot en zijn komende dingen, liep hij kalm rond. Voor een winkelraam stond een jongen, die hem bizonder en opvallend trof. Hij wist niet waarom en, lusteloos, dacht hij er niet over na. Hij zag het mooye, bleeke gezicht met donker haar en zuivere wenkbrauwen. De jongen keek op en zag hem aan met een blik, die hem diep drong in zijn ziel, als vermocht hij die ziel te zien in de verborgen hoeken. Hij ontroerde. Het was een teêre jongen, zijn smalle, blanke gelaat zacht en lief. Hij voelde zich verwarren en sloeg zijn oogen neêr. De jongen verwijderde zich, zijn lijf bewoog met fijne, teedere lijnen, vol gracie. Hij merkte ter zijde nog op de zeer
| |
| |
rechte neus, toen de jongen nog even het hoofd wendde. Zonder aandacht ging Hij voor een étalage staan. Het was hem zonderling te moede. Zijn werk vorderde niet, hij schoot niet op den laatsten tijd en hij had zorgen. Hij kon ze van zich zetten en onachtzaam zijn voor alles, maar hij wist niet aan eten te komen, kon zich nu niet meer behoorlijk voeden. Hij leed koû en gebrek, moest schuilen bij anderen, zocht zich des daags onderkomens in alle mogelijke gebouwen. De duistere gedachten, die in hem geboren werden mocht hij niet verhooren. Zij waren donker en giftig, het leven zelf zou altijd uitkomst brengen. Het eentonige van hierover te moeten denken, werkte een wrang heimwee uit, verlangen naar liefde's warmte. Er waren tijden van behagelijk geluk geweest, dat soort geluk, dat de tevreden gemoeds stemming geeft. Hij keerde zich om en schrikte door eene mannengestalte, die er stond en wier naderkomen hij - door zijn verdwaalde denken of door luidloos doen - niet had bespeurd. Hij liep door en tezelfdertijd deed het ook de man, zoodat hij nu achter hem was en Hij zijne stappen als in zich voelde en zijne schaduw gelijkmatig met zijne eigene uitdagend voor zich bewegen zag. Hij voelde zich ook uitermate gehinderd en geprikkeld. Hij wendde zich en stond stil. De man, zonder erg of opzet blijkbaar, ging hem rustig voorbij. Toen ging ook Hij weêr verder Het leek hem nu toch het beste naar huis te gaan. Hij ging langs donker, geheimvol glanzend water. Waar hij aanstonds thuis kwam, stond het huis aan een breede, hier ten einde komende, zwak stroomende rivier. Dichtbij was een hooge, breede brug en aan de overzijde over een daar uitloopend grachtje een ouderwetsch ophaalbruggetje. Rondom stonden ver en wijd de duistere huizenschimmen, nauw zich teekenend tegen den donkeren regenlucht. Het water was vol glanzen en lichtplasjes, die bevend schommelden of heftig bewogen, hel opschoten en ijlings wegdoken als vurige vonken. Aan den wallekant
lagen roerloos de logge rompen van schepen en schuiten, en tusschen de steenen van den weg glinsterden de tramrails, lagen er als lange staalglanzende linten. Voor zijn huis zag Hij een huurauto staan, hij dacht voor de zangeres, die beneden woonde. Hij ging de schemerig verlichte trappen op naar zijn kamer. Het was er te tasten donker toen hij binnentrad. Uit het duister kwam onverwachts een stem, die hem bekend klonk en die hem vroeg. Zijn oogen wennend, zag hij in het vale licht dat van buiten door de beide vierkante vensters binnen scheen vaag een vrouw. Zijn hand de knop vindend, draaide hij het licht op.
| |
| |
Nu zag hij, en rezen verleden dingen voor hem op. Hij herinnerde zich hoe hij maakte een studiereis in Italië, een vriend had hem er geld voor gegeven. Het was een tijd van zorgelooze vreugde, van zeer veelzijdig genot en weinig werken. Tot hij Haar ontmoette, de vrouw die nu onverwacht hier bij hem was in zijn kamer. Hij was moê van sensatie, de middag van goddelijke droomen, die onvatbaar hem waren; de jongen, die hem smartelijk verraste, vreemde dingen, die na langen slaap pijnlijk in laaggedoken duisternissen ontwaken en loomzwaar zijn als des lichaams, en de man, die een vijandige vreemdeling was, en treiterend sarde de open-ontvankelijke verhevenheden. Hij werd licht duizelig, warm en tintelprikkelend kroop zijn bloed dicht saâm in zijn arme, gemartelde hoofd en verhitte zijn slapen en wangen kooortsig, zijn zwaar weêrhoudende lijf gloeide met parelende, speldenbeprikte huid. Het was, als wel gebeurde vroeger, toen hij kind nog was, en hij op straat loopend zich beklemd en zonder vrijheid voelde en dan plots voor een kleurschaterende ruit ging staan, der menschen tegenkomen en vorschend aanzien niet kon verdragen. Hij voelde plots een dof klemmende pijn knauwen achter zijn oogen, die hij even dichtwrong met vertrokken gezicht, toen vouwden de hersenschemeringen met moewe bewustheid zich open voor de weêrglanzende herinnering, die stil binnendrong. Hij was een verliefde jongen geweest, verliefd op haar mooye, heerlijke lijf, op haar ziel, haar onzegbare wezen, dat helder door ongeziene sluyer zich om haar - haarzelve, de menschen en dingen - een eigene sfeer schiep, die hem tegenstraalde als een geluk, haar bewustgerichte geest, die hem heerschte en dwong. En met haar had hij nieuwe, nog niet ontdekte krachten in zich voelen opkomen, had hij veel kunnen werken, stukken, die opgang maakten en bevreemding wekten. Er lag een vaag, onwezenlijk licht over gespreid, als gloorden laatste glanzen van kerkhofvlammen. Het was des
doods en het verlangende, smachtend hunkerende leven beefde er door. Levenswenschen, smartlijk bloedende verwachtingen van doodgewijden. Daaronder trilde de haat. Zelfmoordende haat tegen het wijkende en niet gaande leven, tegen den komenden, niet naderenden dood. De koude vijandschap, innerlijkst bewogen van zachtlijdend mededoogen, stelde in wijde, eenzame landschappen, met lage, benauwende horizonnen en weeklagende boomen, de takarmen in wanhoop gestrekt. Vooraan een enkele vogel, die als plots opvloog, en wiens ziel reeds vroeger, voor eeuwen, gestorven leek. Het was van een zeldzame bekoring en beangstigde tegelijk. Bloemen hadden eigenaardig ge- | |
| |
plooide blâren, verscholen zielen; en niet vermoede tinten, ontloken in verre oorden. Hij schilderde ook portretten in dezen tijd, met raffinement teekenende àl te sprekende, té openhartige gezichten. Alleen Haar portret was hem niet mogelijk te maken. Een tijdlang veronachtzaamde hij, vele goede dingen zonder erg van zich werpend, zijn andere werk en was het wreede teleurstelling niet te bereiken en wel nimmer te zullen slagen in de uitbeelding van Háár.
Hij had jas en pet gehangen in de gang en stond nu, terug gekomen, in de kamer. Hij was een lange slanke jongen met blond haar en boven een korten, dikken hals het gezicht van een meid, met breeden, zinnelijken mond en lichtgrijze, wulpsch-begeerende oogen onder lange, rechte wenkbrauwen, die samenliepen tot een enkelen lijn en waarboven breed was zijn lage voorhoofd. Zij zat in een ouden, versleten leunstoel bij het van asch en gruis vuile, reeds lang gedoofde kacheltje en de naakte met een kleurig katoenen kleedje gedekte tafel, en het vale, door een groote groezelige kap gedempte, licht waren tusschen hen. Hij kwam de kleine ruimte door, zette zich op een laag stoeltje bij Haar.
Hunne begroeting was geweest een vreemd, onbegrepen ding. Zij waren beiden hartelijk en verlegen tegen elkaar. Zij hadden naar een wederzien moeten verlangen en hunne ontmoeting was armoedig en pijnlijk, zij wilden beiden en voelden zich gedwongen, moesten zich geweld aandoen. Een kille leegte viel over en in hen. Tegelijk dachten zij, ieder voor zich zonder het den ander te zeggen, dat het hier de goede plaats niet was, en zij dachten beiden aan een groot, verlicht restaurant, met fijne spijzen en parelenden, schuimenden wijn, een orkestje van zwartoogige, donkerlokkige, roodgerokte muziekanten speelde weeke melodieën, die wiegend zweefden ten dans. Maar haar sterkere ziel wist hun droeve ellende te verdrijven met haar zoeten, verleidenden glimlach, waarin éven glunderde de glans van een weinigje spot.
- Ik zit al een heele poos op je te wachten. De juffrouw zei, dat je wel gauw terug zou komen, want dat je altijd tegen dezen tijd thuiskwam. Je blijft dan een paar uur zitten werken, en later ga je weêr uit, hè? Zoek je dan avontuurtjes?
Haar oogen gingen de kamer rond en bleven rusten op den schoorsteen, waar een kleine foto stond van een heel jong meisje met zwartzijden directoire-broekje en witte blouse. Lange krullen vielen over smalle schoudertjes, het lief guitige gezichtje langs.
| |
| |
- Is dàt er eentje? knikte Zij met haar hoofd.
- Nee, verwarde hij; dat is zoo maar een meisje, die ik ken, en die wel eens op komt loopen. Een aardig kind.
- Werk je veel tegenwoordig?
- Niet veel. Die avonduren, wanneer ik thuis ben, zooals je al weet, zit ik zoo'n beetje te droomen, dan kijk ik over het water naar de stad. Het is dan wel prettig stil, je hoort het als bijna slapende leven zacht suizen, af en toe rinkelt een tram voorbij. Overdag ben ik meestal bij een vriend of ergens in de stad en laat ga ik dan nog wel even naar de kroeg, wanneer ik geld heb of een kennis me fuift.
- Dat is nog al braaf en eentonig. Ben je zooveel alleen?
- Ja, troosteloos. Dan neem ik maar iemand meê om nog wat te kunnen praten, of ik heb een meisje.
- Je bent erg oprecht.
- Ja, waarom niet?
- Verveel je je?
- Dàt niet, maar ik voel me onbevredigd.
- We hooren niet meer van je werk.
- Er is geen tentoonstelling meer geweest.
- Toen je terug kwam, was dat de laatste?
- Ja. En ik geloof ook de eerste.
- Weet je het niet zeker?
- Ik geloof wel.
- Wat ben je toch een gekke jongen.
- Vind je?
- Ja, je lijkt op het oogenblik zoo onverschillig voor je werk, voor je toekomst.
- Mijn toekomst kan me niets schelen.
- Niets schelen?
- Nee, wat wordt dat wordt, komt van zelf wel terecht.
- Doe je dan niets?
- Ik kan niets. En ik heb geen geld ook.
- Toen in Italië werkte je toch, werkte je veel. Weet je nog? Het was een roes. Je tóoverde schilderijen. Landschappen, vogels, bloemen. De een na den ander. En portretten maakte je. Tien, twintig... hoeveel waren het er? Ze waren mooi, hoewel ik soms toch wel eens heel even moest lachen om die portretten van jou. Je was een beetje ondeugend soms. Wanneer we zoo dol elkaar geplaagd hadden, dan begon je dikwijls een portret... waar je laatste dolle bui nog in was...
| |
| |
Totdat je op de onzalige gedachte kwam mij te willen schilderen... mijn portret te maken...
- Ja, dat is me nooit gelukt... dàt kon ik niet...
- Hoe kwam dat? Je werkte, je schilderde zooveel, en je slaagde overal in. Dikwijls was je schitterend. Dan aanbad ik wel eens je kunst. En je kon niet maken mijn portret!
- Wanneer je aanbad mijn kunst, dan aanbad je jezelf. Mijn kunst was door jou, was van jou, was jìj. Vóor ik je kende, deed ik niets... heb ik altijd gepoogd, geprobeerd, zonder rezultaat... Ik wilde, ik werd gedrongen, ik kòn niet anders... maar nóoit maakte ik een zuiver, gaaf kunstwerk... Toen ik jou ontmoette, is er iets in mij losgekomen... iets, dat nog niet vrij was, dat gekluisterd lag, en dat ik nog niet eens kende... dat deed jij!... Je gaf me geluk... herinner je onze heerlijke, onze goddelijke nachten!... en je deed me werken... je gaf me de geheimzinnige kracht... en ik dacht het bovenmenschelijke te kunnen doen... Toen ben je weggegaan en je hebt me alleen gelaten... en nu verdroom ik mijn dagen... de nachten lig ik wakker, tobbend en peinzend, met mijn verlangen weêr zoo te kunnen werken als toen...
Haar oogen zagen zacht, verteederd, in de zijne. Zij nam zijn hand in de hare, die warm en week, omspannen nog was van haar zachte, gladde handschoen.
- Arm boyke, het is wèl verdrietig zoo voor je.
Hij huiverde stil onder den klank van haar stem, den druk van haar hand.
Zij zag hem lang aan met vreemden blik. Toen boog zij zich tot hem over en kuste zijn mond, warm en innig, een kus, die zoû kunnen zijn van liefde en van deernis, beide. Hij sloot zijn oogen; van uit haar bontmantel, die open hing en zacht tegen hem vleide, van hare bewegende borsten achter glanzende, ritselende, witte zijde, van haar lieve hoofd, dat in haar zoen hem zoo dichtbij was, steeg op haar bezwijmelende vrouwegeur, die verlamde zijn laatste denken, zijn geest haar brooze bewustheid ontnam.
- Kom hier, bij mij, zooals je vroeger altijd deed...
Zij trok hem tot zich met teêren, lieflijken dwang, en hij zonk, willoos, voor haar neêr, aan haar voeten, zijn hoofd in haar schoot, zijn arme, gemartelde hoofd, dat zij nu streelde zachtjes met haar week geschoeide hand.
- Je bent een kind nog; een klein kind, dat verzorgd en vertroeteld
| |
| |
moet worden. Heb je het zoo vreeselijk, lieve jongen? Wanneer je geen geld nu hebt, dan mag ik je wel helpen. En kom je weer eens bij ons? Toen, in den zonnezomer was je zoo dikwijls onze gast, zagen we je altijd. De dagen was je onze lieve vriend, en herinner je je de nachten, de witte nachten, wit van blank manelicht en de zee, die schuimde wit, de nachten was je mijn minnaar!
- Ja, onze nachten van liefde, onze onvergetelijke nachten van liefde.
- En hier in dit kille, naargeestige land onthoudt je mij je troost!
- Ik voelde me zoo ellendig, en durfde niet bij je komen.
- Ben je èrg arm, nu?
- Ik heb alles verkocht, zelfs mijn kleêren moesten weg!
Zij zoende hem zijn gezicht, haar hand daalde liefkoozend en streelend over zijn lichaam, gleed zijn dij langs met hem ontredderende tasting - zij omvatte zijn hoofd en zag hem in zijn oogen. Toen zonk zij terug in haar stoel, wijlden haar handen nog op zijn hoofd, woelden zijn haar door. En zagen hunne oogen droomerig de vaag-duistere kamer in. Ergens, als heel ver, sloeg een torenklok het late uur. Zij luisterden naar de ijle geruchten als naar zacht luidende sprookjesklanken. Tot het heel stil om hen werd.
- Op een heel, heel hoogen berg woonde een oude man met zijn jonge vrouw. Zij woonden er al lang, lang en wachtten den vreemdeling, die eenmaal komen zoû. Hij zoû komen als een jonge, mooye prins, de prins uit het tooversprookje. En iederen morgen ging de jonge vrouw het diepe, donkere, koele woud binnen, waar woonde de oude heks met haar dochter. Dan ontmoette zij wel alleen het meisje, die haar een vriendin was, en die zij boven alles, meer dan boomen en vogels en vlinders, meer dan bloemen of dieren, liefhad. En vroeg haar of zij reeds gezien had of gehoord iets van den jongen vreemdeling, die eenmaal komen moest. Dan waren zij lang alleen in het schaduwrijke bosch. Tot de oude, booze heks kwam, die zoo lief en vleyend voor haar was en zoete dranken bood, en haar walgelijke kussen wilde geven. En 's nachts lag zij hopeloos te schreyen en te weeklagen op den kouden vloer van den hoogduisteren burchtzaal, naakt rillende in haar witte hemd, de lange, zwarte haren wijd gespreid over de groote, schemerig zichtbare steenen. Op een nacht hoorde zij kermend krijschen als van verschrikte, gewonde dieren. Zij trad naar buiten, de heldere nacht was kalm en stil. Zij daalde het park in, de vijvers lagen roerloos als glanzende metalen spiegels en de boomen stonden peinzende, droom- | |
| |
verloren, van geen windezucht bewogen. Zij hoorde een gezang als van een zwaan, die sterven gaat, het klonk droef en ver. Toen kwam uit het donkere woud eene groote, lichtende figuur nader, zij herkende, en liep ijlings de stralende gestalte tegemoet. Den volgenden morgen vond men dood een jongen man, en niemand wist waardoor, noch van waar hij kwam.
- Je sprookje is wreed.
- Het is treurig.
- Maar wreed toch vooral.
- Waarom wreed?
- Om den dood.
- Van den jongen prins?
- Ja.
- De jonge vrouw treurde...
- Om hem?
- Om hem ook... en om zichzelve en hare teleurstelling.
- Haarzelve en de teleurstelling...
- Zij heeft hem liefgehad...
- Maar meer nog had zij zich zelve lief...!
- Zij had niet méér zich zelve lief, maar zij haatte het léven!
- En de mooye, jonge prins?
- Was van het leven.
- En haatte zij hem er om?
- Hij was van het leven en hij ging er door dood.
- Hij ging dood door het leven, dat zij haatte.
- Door het gehate leven...
- Niet door haar...?
Zij zag hem aan zonder antwoord. Het leven was voor hen en van hen en werd liefdeloos gehaat. Innige wrok en wondgeslagen machteloosheid. Het ging hunbeiden zonder liefde voorbij. Diep in zich onderscheidden zij, niet bewuste, ongekende verlangens. Zij wraakte haar waardelooze, teleurgestelde leven en hij vocht vergeefsch nutteloozen kamp om wat zonder kracht, door eigen té grooten wil getemd, bezwarend neêrlag.
- Heb je papier en potlood?
- Wil je schrijven?
- Met potlood? Nee, voor een teekening.
Hij keek haar verwonderd aan. Maar onder haar oogen, die rustig, weemoedig bijna, hem aanzagen, haalde hij teekengerei uit een lade.
| |
| |
- Heb je geen grooter vel?
- Het is mijn laatste...
Zij nam zijn klamme hand.
- Een bloem bloeit op... Het is een bloem, heel groot en vreemd met de wijde, witte blâren... Het goudgele hart rijst er uit op als een klein altaar... Een vrouwegelaat ziet haar aan met stille verwondering... Haar spitse vingers zijn in aandacht voorzichtig om den zachten, teêren stengel... Het gezicht is recht en zuiver met hooge, dunne wenkbrauwen, het voorhoofd glad en kuischen mond... De haren vallen met zachte golving stil-recht neêr...
Zijn hand bevend bedwongen, werd vast, hield los en zonder trilling de stift. In zijn grauwbleeke gezicht, hing zijn mond open, waren wazig zijne oogen, als zagen zij door dichte nevels. Hij teekende, snel, als in koorts. Zij zat dicht tegen hem aan, en haar oogen richtten zijn hand. Hij voelde zich vreemd van zijn werk, dat van hèm was en dat hij niet kende, en dat hij deed zonder wil. Hij zag het beeld voor hem opdroomen en het komen van zelve op het papier; zijn hand werd bewogen door iets Anders, dat in hem was en hem bestuurde.
Zoo zaten zij een uur.
Toen stond Zij op. Hij zat wezenloos, de teekening viel voor hem neêr, uit zijne handen, op de tafel. Hij tuurde er over zonder haar op te merken; het Andere ontvlood hem stil en deed hem toen ontwaken.
- Het is mooi, dat heb ik een tijdlang niet gedaan, verbaasde hij naïef.
- En is van mij, lieveling? vroeg zij met zachten lach.
Er was even iets juichends van zegepraal in haar stem, trof Hem. Maar het was hem alweêr voorbij.
- Natuurlijk, die is van jou, fluisterde hij.
Zij had de teekening al geborgen.
- Ik moet nu weg, anders mis ik den trein. Kom je eens spoedig bij ons? Deze week nog, hoor! Welke dag schikt je het best?
- Mijn dagen zijn gelijk.
- Dan zal ik je morgen even schrijven.
- Heel graag.
- Mag ik je nu even helpen met een beetje geld?
Zij gaf enkele biljetten, die als in haar hand getooverd kwamen.
- Meer kan ik op het oogenblik niet missen, ik heb niet veel bij me.
Zij omhelsde hem.
- Kom je?
| |
| |
Het was als had zij met het geld van den ouden man gekocht het werk, dat haar ziel in den zijne had doen ontstaan, zijn ziel, wier diepste, oorspronkelijke kracht vloeide uit verborgen bronnen, zoo een sterkere geest, die vermocht te ontsluiten.
| |
III.
Sneeuw. Zuiver witte, heilig blanke sneeuw overal. Het reine waereldhart zelve leek opengebloeid in eindelooze, onbevlekte maagdelijkheid. Na den tijd van regen en modder lag de aarde, herboren, in witte waden. Nog grauwden de hemels van zware wolkgevaarten, doch hunne dreigingen waren anders, lichter, als machteloos. Regenwolken dreigden vervaarlijker. Zij braken open en goten plassenden regen uit; sneeuwwolken waren van lichter grijs, ijlere grauwheid, waren wel groot en geweldig ook, doch leken zich te verheffen, zouden in zweving op kunnen gaan en er was niet te vreezen, dan wat zacht en broos gevlok, dat schuchter daalde en een lieve verteedering was. En in donkere zielen, schaduwend van smart en van droefnis, glansde de witte sneeuw blank weêr, wist haar te doen lichten tot hooge geluksmomenten.
Voor Hem rees op nu een kerk. Zij staat eenzaam in het wijde, donkere, verlaten landschap. Maar zij brandt van inwendig licht, dat uitstraalt de hooge, smalle boogvensters door, en dat neêrvalt door de open deur en een lichtend pad wijst weg in de sneeuw. De toren verliest zich in den sterrenloozen nacht, die zonder maan ook is, droomt op in innigste verband met de onzienbare goddelijkheid.
Hij ging over een plein. Het was al laat, de dag eindigde en de zon moest weifelen bij haar ondergang. Er was een eigenaardig, bizonder tusschenlicht, dat niet kwam uit de luchten en niet schemerde van de sneeuw. Het was als fijn verweven tusschen hemel en aarde, een glinstrig glanzende webbe van gevangen schijnsels. Zoo moest zijn het licht in hemelsche zalen. De boomen stonden kaal en fijntakkig tegen de roze lucht uit, de lucht die was van heel teedere, zacht versmolten gloed. De menschen gingen voorbij als haastige schaduwen en er was aarzeling in hunne zielen, als er was in de lucht. Zij zagen op zonder zien en gingen snel verder. Groote, verlichte huizen - café's en restaurants - straalden schijn van avondlijken glans. - Daarbuiten, in den grondloos duisteren nacht stond de kerk van licht. Zijn ziel rees hooger en hooger, zij breidde zich uit, een
| |
| |
lichtende, witte vlakte; grensloos land van witte vreugde, zonder droeve treurnis.
Ontvankelijk voor de blijde gave, ging hij binnen het rijk van den opstand. De opstanding die het bewust geworden denken is. Daarachter vielen weg de kleine dingen van leed. Hoe hij van zijn vijftiende jaar af altijd gepoogd had, dit was een decennium van voortdurende kleinheid om zwakte geweest. Tot hij na die erbarmingslooze jaren gekúnd had, eindelijk. Het kunnen, dat neêrzwikte weêr toen zijn steun hem ontviel. En nu te herleven begon op de glanzende mogelijkheden van den sneeuwdag. Hij ging snel, ijlde naar huis. Maar, daar met de wachtende materie voor zich, ontzonk het hem, meer en meer. De lichtende kathedraal stond in de koepeling van zijn gespannen denken en dreef er allengs uit weg. Een lichtend schip, dat staâg dreef verder en verder van hem. Zijne handen vielen in ontmoediging neêr. Buiten werd de oude dag grijzer en grijzer, de sneeuw gloorde met lange, witte vlammen, maakte de stad tot éen witte, witte louteringsbrand. Het witte vuur viel van de huizen, donkere smeekelingen onder lagen, grauwenden hemel. In de diepte glom donker het water, eerste lichten twinkelden op. Hij sloot, moê, zijne oogen. Door zijn matte denken dreef zoetjes heen zijn pijnigende, geknakte willen, als een bootje, zoo stil gleed het door de wit brandende, blank blakende stad. Witte bloemen bloeiden geurig op. Het was niet om niet geweest. Zijn ziel toefde in de verre gouden droomlanden, wier geluksgrenzen geleidelijk, zachtkensaan open weken.
| |
IV.
Dien nacht, die wit bleef van sneeuw, en licht was als een jonge, teêre dag, sliep Zij niet. Zij lag reeds uren, zonder slaap, in haar bed en haar groot-open oogen droomden de droomen van dingen, die er waren en die zij zagen en van dingen, die er niet waren en die zij zich verbeeldden. De witte glanzen van manelicht en sneeuweschijn, gleden stil binnen door de hooge ramen en maakten het slaapvertrek vol van witte schimmen. Witte schimmen, die, lange roerloos bleven, totdat zij zachtjes bewogen. Dan staarde Zij, schrikbevangen, op hen en begonnen zij bewegingen van spel en van strijd. Tegen den achterwand waar plooiden portières - niet gevoelde, ontastbaar aangeslopen wind deed de vouwen éven wapperen - rees een reuzeschim, spookte blank een naakt knapelijf, dat zich óverboog in deemoediging.
| |
| |
Andere schaduwen verrezen en deden den naakten knaap verdwijnen. Zij huiverde in den spokenden nacht. In de luidelooze, witte stilte was slechts beweging, nauw waarneembaar, die zonder heftigheid sluw en geheimzinnig deed. - Zij stond op en dronk een weinig water. Om haar was de witte kamer stil nu. Wanneer zij lag, zag zij boven zich haar hoofd naderkomen een groote, bronzen klok, wiens harden rand haar schedel te splijten dreigde. In doodelijken angst bukte zij dan snel, en de klok kwam niet. De kamer was daarna vol weêr van wit gespook. En zij sluimerde even, tot weêr eensklaps adembenemende snel aanzonk de metalen donkerte. Zij krómp van angst. Eénmaal vloog zij op, ontzet, en dadelijk daarop, het volgend oogenblik, wist zij al niet meer waarom. Het water kwam nu koel in haar keel, doch zonder laving. Tusschen de blanke lichtglijdingen, temidden van het witschuivende schimmengespook was zijzelve heel wit in haar lange, witte nachtkleed. Haar gezicht was eene witte verstarring tusschen het raaf-zwarte harengekronkel, dat met golvende glanzingen om haar viel. Zij ging staan bij het raam, zonder koû te voelen. Zij hijgde zacht, de atmosfeer drukte haar, deed haar denken zwoel en onbeheerscht deinen als blâren, die stil wuiven onder stillen windedrang op warmen zomeravond.
- O, wat ben ik ongelukkig, klaagde zij zacht.
Hare gedachten vluchtten, zij kon ze niet houden. En geen troost van herinnering klaarde aan. De doffe verlatenheid van nù slechts bleef. Haar ziel zelve scheen heen te ebben van het leêge stand des hedens.
- Ik ben ongelukkig, zoo ongelukkig, herhaalde zich haar droeve klacht.
En in haar lauwde laatste bezinning:
- Ik ben de allerongelukkigste... armoedig als geen schepsel in Gods groote, wijde waereld... Ik ben verloren in eenzaamheid... zij hebben mij niet gekend... en ik... ik kende niet hen... ik kende geen hunner... Altijd was ik eenzaam, altijd alleen... ik kon mij hun niet vertrouwen... ik leefde in diepste beslotenheid... en Zijn verborgen ik gaat zich nu wreken... wraak op wie?... op wat?... Ik haat het leven... en de menschen haat ik... omdat zij mij niet lief waren... omdat zij mij nooit begrepen... ik ben ongelukkig... ongelukkig... zoo ongelukkig...
Het woord kreeg haar een verteederde, vertrouwde klank... zong zachtjes in haar: ongeluk... ongelukkige...
| |
| |
Zij strekte haar armen het nachtlijk venster langs met gespreide vingers, over de koude ruiten... koude, die zij niet opmerkte, niet voelde.
Het klagen verdroomde tot eene extaze, de smart brak open in vrome vreugde: zooals denkenspanning breekt in krankzinnigheid.
Zij opende de ramen, naar buiten, tot zij aansloegen bijna, tegen den muur.
De nacht was koud, van roerlooze koude, die helder vriesde in de dunne, ijle lucht - als van glas - onder blauwen, goudstarrelenden hemel, en op den sneeuwbekleeden aardegrond.
Haar hoofd was leêg van denken nu, haar zenuwen hingen slap zonder trilling, die sidderde altijd in haar lijf, in haar bloed, in haar leden en koortste in haar hoofd, en broeyend verwarde hare gedachten.
Zij wrong zich immer tot kracht, dwong zich haar lach, die haar verlamde en anderen sterkte, als goot zij over hare ziel in hen.
De martelingen geëffend, ontfermde zich het goddelijke en hief haar ziel in hoogsten bouw.
Op de hooggolvende onheilsklacht, boven de uiterste bekentenis van ongeluk, kon slechts het opper-zijnde antwoorden.
Haar hoofd boog in deemoedsgebed en het Geluk was haar, deze enkele stonde.
Het heelal bewoog in muziekgevende liefde, de sferen zongen.
De waerelden wentelden den goddelijken droom, de eindeloosheid zwol tot eeuwigheid, op der engelen vleugelen gedragen; de ruimte verloor zich, de tijd stond stil.
Haar ziel gonsde van onbekende geluiden. Zij was een kleine mensch en stond aan de vraag-groote poorten, die doorgang geven tot wat achter den levenseinder is.
En Zij zag. In het aanzwellende geruisch, dat haar ziel hoorde, zag zij in tweede gezicht het durende geluk.
Door de zichtbare dingen heen, tuurde zij - zoo doet een kind door een kijker om den horizon te kunnen zien - en ontving, verrast, de genade.
Tot de vreugde verzwond en zij keerde weêr.
De groote, ronde maan was als een schaal, boorden toe vol, die vloeide over van licht. Wit licht, dat vloeide neêr, uitstroomende over de slapende aarde; de aarde, wit van sneeuw, glanzende in den nacht. De sterren vonkelden en schitterden als kostelijke juweelen, straalden trillende van levend bevende starreling.
| |
| |
Zij sloot, met zaligen lach, het venster.
Zij lei zich weêr te bedde.
Haar hand dwaalde haar voorhoofd langs, als schoof zij eene verwondering weg.
Zij glimlachte stil tegen een onzichtbaar gelaat.
Zoo lag zij nog lang, haar oogen open, zagen naar boven.
Toen verscheen er een blauwe vlek in oranje ring. Die dreef stilkens heen, zij volgde haar met de oogen tot zij oploste in de zwarte donkerheid. Opwaarts ziende ontwaarde zij een nieuwe, die was groen in violetten cirkel en zeilde ook heen. Telkens weêr kwamen nieuwe met andere kleuren en wanneer zij de oogen sloot, zag zij grootere nog en dichterbij. Zij voelde zich moè worden. De kleurbollen verzwonden en fantastiesche figuren, als behangsels van vreemd patroon dekten den duisteren slaapmuur, die van kleuren overtogen niet wijken kon. Droomvingers tikkelden op haar overprikkelde hersenen en deden de vonken spatten. Een sterrenhemel verwulfde zich, de hel flikkerende gele punten vielen af en regenden neêr als een gouden gordijn, dat zich in het duister terugtrok. Haar lichaam verschoof zich mat; zij wendde het hoofd, vermoeid, ter zijde.
En zonk neêr in diepen, donzen slaap.
| |
V.
In den trein, die voortijlde op wiegedreunend rythme van stilgedurig schokbewegen, kwam de komende dag over hem met duistere beklemming. Vroeg in den morgen was Hij ontwaakt - week doortinte lucht kleurde nog zonsopgang, hing van doezelende strepen dooraderd boven de nog nachtzwarte huizen, eerste vroege schemer voelde kil nog aan - met kwellende, kloppende hoofdpijn. In het ongelooflijk snel zijn klimaat wisselende land was de sneeuw al plots weêr verdwenen, na enkele modderdagen het vuil ook weggevaagd, om misschien dezelfde week nog weêr te komen, met nieuwe vrachten blankvlokkend te dalen uit de luchten, en feller was eensklaps de zon beginnen te schijnen met kracht en warmte van eerste lentedagen. Doch de ochtenden waren koel nog, als ook de avonden kil steeds donkerden. En was Hij lang nog blijven liggen, zijn gedachten zoekende bijeen, in moeizaamheid, om zijn pijnlijke hoofd. De vage ochtendgeluiden van het vroege stadsgeruchte bonsden hamerend op zijn hersenen, wier heele schroeying hij te koelen trachtte door lang zijn hoofd te
| |
| |
dompelen in het ijskoude water. Toen had hij stilletjes gezeten, diep in zijn stoel, ontbeten en het verdergaan van den tijd gewacht. Hij had van Haar een briefje gekregen, den dag tevoren, te komen en zij verwachtte hem nu; geen tijd was er het bezoek nog af te schrijven, of op later te stellen. Buiten, de morgen voorbijgegaan thuis, was het prettig warm geworden, voelde hij zich wat beter en opgewekter. Doch in den trein kwam de angst terug voor den dag, voor de gesprekken; alle drukte en geraas, waar hij nu door ging. Hij drukte zich terug in zijn hoekje en keek soezend naar buiten, waar in zachten zonnegloed de dag was licht en blijde.
Hij vond gemakkelijk het huis van Haar, het huis ook van den ouden man; hij kende de stad goed, had er als kind gewoond. Hij wist niet waarom, maar kreeg een eigenaardig gevoel van terugkeer. Hier was hij geboren, had hij, kind, met zijn kameraadjes gespeeld; later groote jongen, gestudeerd, en vrienden gehad. Hier was zijn ziel geworden, tot zij was heengegaan, had gereisd, gezworven, in armoê gedoold. En nu voor het eerst kwam hij terug, het gaf een veilige welbehaaglijkheid. Voor zijn heengaan reeds waren zijne ouders, beide, gestorven - broêrs of zusters had hij niet - eenzaam kwam hij terug. En het leven had geen zin voor wie zich geen doel kon stellen, hij zag geen noodzakelijkheid voor zich en hier zoû rust nu kunnen zijn.
De knecht, die hem opende, zag hem oplettend aan. Hij voelde zich gehinderd door de groezelig gevlekte oogen, die de gore ziel der laaghartigheid deden vermoeden. De man opende, na zijne discrete binnenleiding, eene deur op eene bizondere en behoedzame wijze, hetgeen hem vijandiger nog prikkelde. Hij voelde even iets in zich opzieden om dien platten vent daar neêr te slaan, dood neêr te doen vallen, nu dadelijk. Doch de man verwijderde zich reeds, de deur achter zich sluitend en Hij bleef alleen in een groot, oud-Hollandsch gemeubeld, vertrek. Het was er donker, een goudstofwemelende lichtbalk stond schuins binnen en gaf den antieken dingen jongeren glans. Hij zette zich op een hoogen, rechtruggigen stoel. Zijn hoofdpijn was vervloeid in eene loome matheid; hij wachtte met afwezigen geest.
Na eenigen tijd kwam Zij binnen. Zij verscheen hem als eene lichtende onwerkelijkheid; haar oogen schenen van ver lachend op hem neêr te zien, en haar stem was hem eene verlossing.
- Dag Jongen, dag lieve boy...
Zij kwam naar hem toe met omhelzing kuste hem zacht.
| |
| |
Heb je nog tijdig mijn briefje ontvangen? En ben je gauw gekomen?...
- Ik vond het gisteravond laat, toen ik thuis kwam.
- Van de kroeg?
- Ja, glimlachte hij.
- Met een vriend of met een meisje?
- Geen jongen en ook geen meisje...
- Weêr zoo alleen?
- Ik had een idee...
- En heb je het nog uitgewerkt?
- Het was zoo donker en het licht brandde slecht.
- Heb je nog veel gedaan... na dien avond?
- Nee, niet veel... een paar studies gemaakt...
- Je bent lusteloos, een beetje...
Zij stond dichtbij, bijna tegen hem, en haar hand was op de zijne...
- De laatste dagen... ben ik een beetje ziek geweest...
- Je moet maar gauw weer beter worden, lief... wanneer je veel hier bij ons komt, word je gauw beter...
Zij zag hem aan met langen, langen blik, haar hoofd naar achteren gebogen even, de oogen half toegeknepen.
- Mijn man komt dadelijk...
Ze gaf hem, vlug, nog een zoen.
Traptreden kraakten droog onder bedaard-voorzichtige, bedachtzame schreden; de stappen schuifelden zachter de gang over, een hand morrelde aan de deurknop. De deur draaide langzaam open en de oude man naderde. Zijn hoofd helde naar zijn borst, als ging hij onder veel denken gebogen; was hij vol van moeizaam bijeengehouden gedachten. Toen hij Hem bemerkte, verjeugdigde hij; glansde zijn gezicht op, wilde hij zelve een schijn van jongheid zich geven. Zijn kleeding was daarbij van een fijne, wel overwogen verzorgdheid, die hem uitmuntend hielp. Hij geleek een van die onberispelijk, keurige heeren uit een vroeger, galant en hoofsch tijdvak, toen men in eene rustig-kalme bewerktuiging van ziel en lichaam beide een onverwoestbare jeugd en geest wist te doen schitteren. En even voelde Hij, klein, eene onbehaaglijkheid om zijne eigene, weinig bijbehoorende verwaarloozing. Het gaf hem een kleine ontevreden weêrstrevende, wrevel, die zachtjes in hem op trilde en hem zijn hoofd lichtelijk neigen deed en saâmvouwen zijne handen, die er klam door parelden, naar achter, nederig hangend
| |
| |
onder zijn rug. Hij verschoof enkele keeren zijn linkervoet over het zwaarmollige vloerkleed. Het gedachtebeeld van den knecht schoot hem voorbij en toornde dadelijk op tot de beheersching van een ander besef, dat hooger was en deze kleine dingen niet achtte.
- Bonjour, kerel...
De oude man begroette Hem met een àlverwinnende hartelijkheid, sprak haastig, met warme belangstelling toch, over dagen van vroeger, dingen van nu...
- Ik ben tegenwoordig druk bezig aan mijn nieuwe boek, ik schrijf iederen dag van 's morgens vroeg tot 's avonds laat, ik ben overkropt...
- 's Morgens ben je anders wel laat tegenwoordig, glimlachte Zij, en 's avonds zijn we nog al eens uit...
- Ja, het leven genieten we, we kunnen ons niet den heelen dag opsluiten... we mogen geen huismosschen worden...
Hem trof, ontroerend bijna, de tragiesche poze van den ouden man, die naar zoo een broos en wankel levensevenwicht steeds streefde. Hij betrachtte met fijne voorzichtigheid de van elkaar wijkende, uiteenloopende dingen in mogelijke verhoudingen saâm te brengen. De oude man, die eenzaam studeerde en werkte, en tegelijkertijd de echtgenoot wist te zijn van zijne jonge vrouw. Hij leidde haar binnen in zijn sfeer, trachtte met zachten, vriendelijken drang hare belangstelling te doen ontluiken voor zijne gedachten, voor zijn studies, zijn werkplannen. En was haar jonge, zelfs bekorende gezelschap in haar luchtere, vreugdiger levensgenietingen. Hij doorzag al wie rond hem waren met zijn eersten blik, zijn eersten aandacht. Hij kende beiden beter, dan zij zich zelven ooit hadden vermoed. Hij had geweten hoe het geweest was tusschen hen, daar in Italië, en hij had meêlij gehad met beiden, met beider onbevredigbaar geblevene verlangens; de onverwezenlijkte droomen, de vreemde zieleontbloeisels zijner vrouw, de daadzwakte en het onbegrepen zijn - voor zichzelven en voor anderen - van den jongen. - Zij waren de ongelukkigen van eene overgangsfaze, door hunne eenzaamheid, waarin niet tijdig de warme liefde, de sterke vriendschap van verwante zielen was gekomen - zoo dacht de oude man. En nu neigden zij elkaar toe opnieuw, kwamen weer te saâm, zonder ondergrond van waarachtig wederzijdsch verlangen - enkel gedreven door een vaag vertroosting zoeken; de uitkomst kon slechts ongeluk zijn en de oude man vreesde zeer wat komen ging. - Het was hem altijd eene behoefte met een ander, niet met velen, een enkele slechts, dien hij tot vertrouwde zich kon maken, en dien hij, zij het ook van verre,
| |
| |
wist te doen begrijpen - eens te kunnen praten over zijn werk. Zoo had hij 's middags dikwijls Haar voor zijne gesprekken. Wanneer Zij, zonder bezoek, dan zat in de serre met een boek of borduurwerk, kwam hij binnen, boek of papier soms nog bij zich. Hij begon vlug te spreken over zijn onderwerp, met vraag en zelfgegeven antwoord bouwde hij lange dialogen. En Zij luisterde, zij herkende wel wat zij reeds eerder hoorde of een harer, door hem nu uitgesproken, gevoelens, gedachten; of zij droomde, haar handen gezonken in haar schoot, met onbestemde, verwaasde oogen den tuin in ziende, droomde heen op zijn wiegende woordenklanken. Dan openden zich hem nieuwe idee-verschieten, verschenen de verwachte zinnenreeksen in heldere woordwendingen en hij ging vlug weêr heen, sloot zich op in zijn studeerkamer voor lange uren -. Hij wist, dat Hij wel niet op de hoogte was van zijn wetenschap, maar zag toch iets in hem, dat er voor voelde en erdoor aangetrokken werd, onbewust tot iets, dat in zijne beschouwingen en abstractie wel zijn eigen wezen van innerlijker zijn en dieperen zin omvatten kon.
- Is U nog aan het schrijven van Uw Freudiaansche studies en Uwe kritieken? vroeg Hij.
De oude man lachte eens. Toch wel aardig, dat de jongen met onschuldige handigheid zich een schijn van wijsheid wilde geven.
- Nee, beste jongen, ik zei je immers, ik ben mijn nieuwe werk begonnen.
- Ja, dat ook, zei Hij.
De oude man ging, als zonder erg, daarlangs.
- Ik schrijf nu een boek over de komende menschen.
- Over de komende menschen?
- Van de menschen, die komen en die anders zullen zijn, dan de menschen van heden of de menschen van vroeger. Het is lastig dat allemaal zoo exegetiesch in bizonderheden te behandelen, maar ik wil het je gaarne even aanduiden. We leven in een tijdperk van generale degeneratie. Er is een enkel waereldschokkend gebeuren, oorlog, dat alle oerdriften, de geweldige agglomeratie van verlangens en hartstochten, die gestold leken in het verweekte, muffe leven der laatste jaren ervoor, deed uitbarsten. Alle individuën hadden zich ten uiterste doen gelden. Overal was innerlijke schuring en wrevel hitsend verzet. Iedere mensch eischte zijn plaats, om het even of een arbeider zijn panem et circences vroeg of een intellectueel overspannene zich een eigen, aparte levenshouding wenschte. Toen brak de diepgewoekerde
| |
| |
zweer open en heeft zijn etterende vuil uitgespoten, dat thans de aarde en haar menschheid dreigt te verzwelgen in zijn groote, wijd zwellende poelen. De ontaarding op de gevechtsterreinen, waar slechts de primitieve instincten heerschen en de beschavingsschillen de een na den ander afvallen, als rudimentair geworden zijn, is ontzettend en de depravatie op het land en in de steden er achter, is er niet minder om. Zij wast zelfs merkbaar in de onzijdige, buiten gevecht en slachting staande, staten en er is eene onevenwichtigheid gekomen in de manvrouwelijke verhoudingen, die verborgen neigingen ontwaken doet en naar schijnbare vernietiging voert. Wat tot uitzondering behoorde neemt overhand toe en lijkt de grondslag te gaan vormen voor een nieuw levensstadium. Zoo zullen onder de wetten dier nieuwe levensregels, van die nieuwe levensbeginselen, ook nieuwe menschen ontstaan; andersoortige, zelfs andervormige, wezens met nieuwe verlangens, nieuwe vreugden, andere liefden en ook met nieuwe, ons nog duisterder en wonderlijker geheimen, mysteries van geboorte, van leven en van dood...
De oude man zweeg en zag tevreden rond. Doch onder zijn tevredenheid, de aarzelende en toch weldadig gelukkige tevredenheid van vage, verre gedachten te hebben uitgesproken of neêrgeschreven, te hebben gegrepen althans in vaste, hechte woorden was altijd, bleef immer een zacht vragen, een stil verwachten van anderer bijval en medesteuning. Onder die besliste uitspraken school altijd een kleine weifel, achter den laatsten zin restte immer, klein, een laatste twijfelen. Dit was de zwakheid van dien schijnbaar zoo overtuigden man en men dacht het slechts een kleine menschelijkheid, zoo een broos plekje van huldeverlangen.
- Dat is heel mooi, héél mooi... vond Hij.
Zij zag met stillen, bijna meewarigen, lach, beurtelings den ouden man en Hem aan. Het waren haar vreemde vizioenen, fantastiesche openbaringen, die te antwoorden schenen op vreemde, heimelijke verlangens en die toch voorbijgingen als luchte droomwolken, omdat zij weinig belangstelling voelde voor menschen, die kòmen zoûden, de nieuwe menschen van nieuwe tijden, zooals haar ook ver bleven de gedachten, het verwachten of het vreezen, van wat na den dood zoû zijn. Daarvoor was haar het leven zelve te smartelijk. Want wie het leven bezwaarlijk draagt en het noodeloos vraagt de lichte vreugde, het kleine geluk, die moet onverschillig worden voor wat daarna nog komen zal.
| |
| |
- Onze moderne zielen zijn verwikkelder, onze zinnen verfijnder, dan van wie voor ons waren. Het aantal raadsels, dat wij opgehelderd wenschten te zien, is onzegbaar vermeerderd. Er is een intenser samenkomen tusschen ons denkvermogen en het onbewuste. De grenzenlooze velden onzer gedachtenchaos worden feller belicht, doch breiden zich dag aan dag. Tusschen donkere schemerwanden, dwalen wij over ongebaande wegen. En zoo onze lampjes den naasten omtrek wisten te verkennen, was het slechts om nieuwe uitgestrektheden, daarachter, te zien verrijzen. De duistere hemelen zijn zwanger van ongekende geluiden. Onze ideeën en theorieën zien wij, klein, tot heuveltjes van gruis, verbrijzeld liggen aan onze voeten. De stemmen der geheimenissen zijn ontzettend en wij begrijpen hen niet. Voor hun licht en hunne muziek zijn wij blinde, doove kinderen. Door de tranen van ons leed zien wij glanzende nevelflarden de stralende droomhuizen verhullen. Naarstig doorploegen wij de akkers van onze lijfgevangenen gedachten. En wij verheugen ons om de enkele gouden korrels, die we vinden in de voren der moegewoelde aarde onzer ontroering. Daar boven spreidt wijd de hoog wiekende godsvogel zijn vlammende vleugels en belet ons het verre waereldlicht te zien. In onze donkere zielekamers zoeken wij opbeuring van vertroostende verheldering en vinden er ons Zelf grimmig verscholen. De gedachten zijn ons eenig bezit, doch zoo wij ons aan hen overgeven zijn zij slechte leidslieden, die ons brengen aan wreed-steile afgronden, de eeuwig dreigende verleidende duisternissen van den waanzin. Onze godsdiensten en filozofieën zijn trouwe wakers, die ons voor zinnenkrankheid behoeden, doch zij zijn tevens de uitingen onzer volslagen onwetendheid.
- Zou hij krankzinnig geworden zijn? dacht Hij, ernstig.
In Haar schreide iets.
- Wat is het... wat is het? vroeg de oude man. Wat is dàt? Dat tegenwoordig ieder zich bezighoudt met de pijnlijkste vraagstukken. Vroeger had men genoeg aan een goed, prettig leven. Nu schrijft iedereen een boek over zichzelven en van de dingen, die hij niet weet. Op het tooneel zien we onze gedachten, onze gevoelens, onze gewaarwordingen, ondervindingen, beproevingen, onze emoties van liefde en van leed versymbolizeerd, vergoddelijkt en verpersoonlijkt. Wat is dat? Het zoû, geloof ik, het beste zijn wanneer maar de heele waereld met iedereen erop gek werd en er iets nieuws kwam.
De oude man praatte snel, buiten adem, alsof hij te vlug geloopen
| |
| |
had. Hij verwarde in de draden, de zinnen, de woorden, waarvan hij te vol was. Hij leek radeloos nu.
De dag daarbuiten was toch goed en licht. Er was aanluiden van nieuw leven, maar het was goed, het was oud en vertrouwd. Het was weêrkomen van wat gegaan was, maar toch altijd bleef. Het was als een kind, dat eindelijk weêr moeder vindt.
De oude oogen van den ouden man bewogen stil nu, in de kamer, die was licht en donker.
Zij zaten met hun drieën saâm en zagen elkaâr zwijgend en verlegen aan.
- Vinden jelui goed, dat ik ga werken? vraagde de oude man. Ik ben oud en ik wil graag gaan werken. Ik werk den laatsten tijd veel en goed. Je hebt van die tijden, hè, en die moet je benutten. We hoeven ons toch niet voor elkaar te excuzeeren. Je kent me, jongen, en je weet dat ik er zoo geen doekjes om wind tegenover jou. Gaan jullie uit, als je wilt - er is genoeg vandaag in de stad - dan zal ik vanmiddag vroeg voor het diner zijn.
Even later hoorden zij hem boven, hij ging heen en weêr met zachte schokken en het was niet te beluisteren of hij liep of kroop.
Zij was stil, zij zag peinzend voor zich. Hij schoof naar haar toe, zijn knieën warm tegen de hare, en nam streelend haar hand, die hij zacht en teeder kuste.
- Waar denk je aan?
- Nergens aan.
Zij liet hem doen met haar hand.
- Arm kind... Hij is gek.
- Hij is het zelve, dacht zij, en zij glimlachte hem tegen:
- Denk je?
- Ja. Hij gaat te ver...
- Hoe bedoel je?
- Ja, dat weet ik zoo niet. Maar hij gaat te ver.
- Maar waarom: te ver? Te vér?
- Hij wil te veel. Hij overschrijdt iets.
- En jij dan?
Zij was, even, vijandig bijna.
- Ik? Wat ik?
- Och nee.
- Ja zeg nu. Wàt is er met me.
Zijn hand liet de hare los, en zijn knieën weken onwillekeurig terug.
| |
| |
- Nee niets, lieve jongen, kom maar weêr hier, bij me.
- Ja maar wàt, dwong hij.
- Toe wees nu stil. Lief zijn nu. Tegen mij mag je alleen maar heel lief zijn, en niet ondeugend, geen stoute jongen worden.
- Maar je zei toch zoo maar...
- Niets. Ik zei niets. Ik heb niets gezegd. Ik heb nooit iets gezegd, hoor, hoor je!
- Nee?
- Je gaat toch óok wel eens ver, misschien wel eens te ver.
- Niet gaan plagen, nu.
- Je wil toch wel eens iets schilderen, iets teekenen, wat dan niet kan. Iedereen gaat toch wel eens te ver...
- Ja.
- Buiten zijn grenzen.
- Ja... iedereen gaat wel eens te ver...
- En mijn man heeft toch al héél veel gedaan. Zijn werk verschijnt overal, wordt over de heele waereld gelezen. In Duitschland, Engeland, Amerika...
- Ja, ik weet het... ik weet het... Hij heeft méér bereikt dan ik. Ik heb daar nog niet overal geëxpozeerd...
- Nu, daarom zei ik het niet... Dat komt nog... Dat gebeurt wel...
- Wat doe je vanmiddag?
- Kom je weer vragen, als een kleine dwingeland, die je altijd was...?
De dag sleepte zich, zooals een dag zich sleept voor menschen, die dien enkelen dag bij elkaar weêr zijn. Zij hebben samen hunne herinneringen, waar zij vol van zijn en waarmeê zij zich weêr tooien willen. Doch er zijn kale plekken gekomen, nieuwe, leêge, verschoten vlakken, die zij niet verbergen kunnen. En van een zekere saaiheid, die zich op te schroeven tracht, kunnen zij zich niet ontdoen.
In den namiddag ontmoetten zij den ouden man weêr aan het diner. En in deze voorname en weelderige omgeving, de oude man met het kleine, aandachtig gespitste gezicht onder het zilverpluivende haar, een onberispelijk diplomaat gelijk; Zij rustig en eenvoudig toch onder de helmende heersching van het zware, zwarte haar; terwijl de beide knechten schier geluideloos dienden; bekroop Hem weêr het kille, schrale gevoel van dien morgen. Zijn eenige donkerblauwe pak was niet nieuw meer, hij voelde het kaal en glansloos hem omsluiten, zijn
| |
| |
linnen was enkele dagen oud reeds en leek hem glad en klam tegen zijn huid te tintelen, zijne berstige, van vroeger water en stof nog grijze schoenen hingen hem zwaar en drukkend aan de onuitgeruste voeten, die hij zorgvuldig nu onder de tafel bergen kon.
Na den eten reden zij uit, naar den schouwburg. Durende het diner en nog meer nù was de oude man gansch anders dan in den voormiddag. Hij schertste luchtig over oppervlakkige dingen met dartelen spot. Zijn gelaat en houding waren verjeugdigd en zijn oogen schitterden jong. Toen zij binnen kwamen was het moderne blijspel, dat dien avond gegeven werd, juist begonnen. De zaal was donker met vaâge kleurwemelingen van menschenhoofden, die, een enkele even wiegend bewogen, stil heuvelden. In de schemerige loge, licht van uit het kamertje erachter straalde even nog door, zetten zij zich stil. Voor hen, dichtbij, was groot, wijd van helle lichtschatering, open het tooneel. Daarop bewoog zich in elegant spel van zuivere, soepele lijnen een jonge vrouw. Haar stem trilde sopraan-hoog op, wanneer zij sprak en zij sprak van droeve dingen, want door de brooze, zilverreine geluiden klonk gouden van waziger matheid zachte treurnis. En dit ging heel hoog en fijn, omdat het niet dramatiesch werd tot klacht, doch even slechts in het blijspel van diepere dingen gewaagde. Zoo was het een bleek bepeinzen als een late-avondzomerzon zinkt achter heel verre, schemerteêre boomen. Aan een deur stond gebogen een jonge man, die een pet wieleren deed tusschen zijne handen. Hij was een weinig nerveus en onhandig, en zijn basserig neusgeluid trachtte zich op te werken tot eene laatdunkende onverschilligheid, die niet achtte en over alle dingen trachtte heen te lachen, zonder vreugdig uitzicht. Telkens klonk uit de zaal, om hem, een zacht lachen op. Dat stoorde dan even, zooals ook de slechte tooneelspeler daarin misplaatst was, de gouden droefheid. Maar die bleef toch nog lang als weemoedige sluiyering. Toen week dit in het gebeuren-verwisselen van een nieuw tooneel en de jonge vrouw wierp op een hoog zuilenden, wijdparelenden lach. Hij zat naast Haar, haar tot den elboog geschoeide hand raakte even zijn knie. Er bromde ergens een onderdrukt kuchen of een hoesten barstte
uit. Dan ging iemand eens verzitten of hoorde men het zacht meêgaande lachen.
In de pauze spraken zij bekenden, die als in verbazing den ouden man fêteerden om een werk, dat ze niet gelezen hadden, maar waarvan vreemde geruchten hen hadden bereikt en wien Hij werd voorgesteld. Men fluisterde, wijzend hem bijna, over den ouden man,
| |
| |
en zag naar Haar, wier kapsel de algemeene aandacht trok, en ook ging eene opmerkzame belangstelling Hem tegemoet, die het zeer aangenaam vond en coquet bewegend zijn lijf, als op stille voeten te dansen leek, terwijl hij, zonder erg wie ze wel opving, heimelijke lonkjes rondwierp. Het blijspel, dat een beetje leuk en een weinig gewichtig was ook, verliep rustig. Toen zij buiten kwamen stroomde, fel door woelenden wind gezweept tot breede vlagen, dichte regen neêr. In het glimmende asfalt lagen de tramrails als linten van licht, strepen van glans. Electriesche lichtbollen, met matten gloed cirkelend in den regenval, zwaaiden knarsend als hengselmanden. Overvolle trams joelden voorbij met luid belgerinkel. Zij gleden door den avondstond van licht en regen, veilig beschut in det voortvliegende rijtuigkastje. Tot plots het rappe, gelijkmatige paardengetrappel stónd, en zij vlug het huis weêr binnen gingen. In de eetzaal bloeide reeds het elektriesche licht in de zachtroze, tulpvormige kelken van den laaghangenden luchter en brandde een knappend houtvuur - gloeyend smeulende blokken, waar tusschen uit staken en te omstrengelen leken de vlammende takkenbossen - in den open schouw, en op de tafel stond een koud souper gedekt.
Zij waren vroolijk gestemd, de oude man maakte grapjes over de menschen, die zij gesproken hadden. Hij scheen ieder te kennen en op de hoogte te zijn van aller verborgen gebreken en heimelijke zonden, en hij verlustigde zich erin hen belachelijk te maken. Hij wist heel goed wie zijn boeken niet hadden gelezen of niet begrepen, en welke booze praatjes men van hem vertelde.
- ... Merkte je hem op met zijn lange nekharen, die hem over zijn jas groeyen? Hij verkeerde in éen, staâge verwondering en zijn lichte, glazige oogen zagen me voortdurend wijdgesperd aan, terwijl zijn breede mond met die akelig dunne lippen open en dicht hapte als de bek van een visch op den wal... hap... hap... hap... Hij vond alles, goed, héel goed... zeer juist, zeér juist... mooi zoo, mooi zoo... Ik vroeg hem over een kommentaar van een tweede hoofdstuk... heel goed, zeer juist, mooi, zoo, mooi... En er was geen hoofdstuk en geen kommentaar... en hij hapte maar door... open, dicht,... open, dicht... zijn oogen één verbazing...!
De oude man schonk champagne, toastte. En Hij zag zijn mond zich fijntjes knijpen; de woorden kwamen keurig uit het zich spitsende, aandachtige gezicht. En daarachter stond die andere man met den breeden bek, die hapte, woorden hapte uit de leêge lucht...
| |
| |
Zij dronken veel en de oude man, die toch oud al was, werd stil. Hij zette zich bij het vlammen-kronkelende vuur, stil, stil, diep gedoken in den hoogen stoel...
Hij en Zij, uitbundig, dronken ‘bruderschaft’, ad fundum! En uitgelaten, vulden zij weêr de glazen en drongen, als kinderen, rond den ouden man, boden hem zijn kelk, vol van den gelen, schuimenden drank. De oude man streefde weêr, poogde zich te ontzetten uit hunne smeekende verlokking, maar moest zich gewonnen geven. De drank schuimde tusschen de glanzende wanden als vloeyend goud, en prikkeltintelde in hun lichaam tot roezende bedwelming. Hij zat met matten blik.
- Heb je hoofdpijn, arme jongen, vroeg Zij, met vreemden lach.
- Een beetje... dat gaat wel voorbij...
- Kom dan maar even mee naar mijn kamer, dan zal ik je voorhoofd betten met geurend water... En kan ik je ook even wijzen waar je logeert vannacht...
Zij trok hem met zich, de kamer uit.
- O, maar het vreeselijk donker, overal... En het ganglicht is zeker weêr niet in orde... defect...
Zij liet Hem in de open deur. Uit den donkeren gang blies koude tocht hem in den nek, gleed hem kil den rug langs, en deed hem huiverig rillen...
- Ik zal een kandelaber meênemen, riep Zij hem toe.
De oude man was al opgestaan. Hij had een kandelaber van den schoorsteen genomen, streek een lucifer aan, die even knetterde en dadelijk doofde. Zijn handen trilden zacht.
- Je beeft, zei Zij.
- Ja, de kou komt binnen...
Hij had de deur reeds gesloten.
De oude man streek de tweede af, die, gril flakkerend, stil blauwgeel vlamde en stak de kaarsen aan.
Zij nam de kandelaber.
Toen wendde zij zich om en kuste den ouden man, die met stilgelaten glimlach weêr zitten ging bij het vlammenlekkende vuur.
Hij was reeds in den gang.
- Hier, draag jìj het licht.
Het was als een bevel.
Toen nam zij zijn arm en kroop tegen hem aan.
De wankelende en wapperende kaarsenvlammen wierpen grillige
| |
| |
schaduwen. Vreemdvormige gedaanten kropen en kronkelden, gleden rekkend en strekkend over den marmeren vloer, tegen de witte muren.
Zij hoorden buiten den stormwind gieren en fluiten en de koude tocht binnen, in de gangen, die neêrstreek de trappen af, scheen echoënd te antwoorden met zwakke stem.
- Hu, wat is het koud, huiverde Zij.
Van een kleêrendrager, kleine donkerhouten fries, waarop pullen en vazen, boven hangend tapijt, nam zij een mantel, dien zij hoog, haar handen tegen haar kin, om zich toesloeg, Hij legde zijn arm om haar en zij rilde na in zijne omhelzing, haar hoofd tegen zijn borst, in bescherming.
- Hu, het spookt!... Ben jij niet bang?... Ik ben zoo bang!... zoo bang... kijk het spoken...
Zij waren twee dolle kinderen. Zij huiverden bang en glimlachten tegelijkertijd tegen elkaâr... En stonden dikwijls stil voor lange kussen, terwijl zij buiten woest den storm hoorden razen en huilen...
Boven, in Haar kamer was het warm, brandde heerlijk het haardvuur. Op een pantervel er voor, sliep rustig de witte kat.
Zij gingen er dicht bij zitten, op een laag bankje.
- Heb je nog hoofdpijn?
Zij voelde zijn hoofd, dat gloeide.
- Kom maar...
Zij bracht hem bij het waterbekken, tusschen de planten. Zij deed hem buigen zijn hoofd, dat zij bette met koel natte hand...
- Wordt het beter?
- Ja, zuchtte hij.
De kaarsen brandden stil op het rooktafeltje. Het antieke lichtbekertje erboven was licht- en reukloos nu. Zij legde zich, moe van zachtdonzen zwijmel op de rustbank. Hij kwam langzaam de kamer door, zijn haar vochtig, plakte aan de slapen. Zij hief loom, haar handen hem toe...
- Ga nu naast me zitten...
- Wordt hij beneden niet ongeduldig?
- Hij wacht wel...
- Of hij wordt slaperig en dommelt in...
- Hìj!?... Hij dommelt noóit in... Hij wacht altijd!...
- Wacht hij altijd...?
- Hij wacht... en hij ziét!
- Wàt ziet hij?!
| |
| |
- Alles!
- Alles?!
- Altijd!
- Hoe wéet je dat?...
- Ik wéét niet... ik voél... o, ik voél, altìjd, altìjd... zijn oogen... hij zièt alles... hij wéet me!... hij ként me!...
- Kom, je overdrijft nu... Je maakt je noodeloos overstuur.
- Overdrìjven?!... O nee, ik overdrijf niet!
- Hij?! De oude man?... met zijn wetenschap en zijn geschrijf!.. Hij is te óud... als je jòng bent, dan voel je... dan voel je dadelijk... maar hèm gaat het voorbij... voor hèm zijn er àndere dingen...
- O, maar hij is niet jaloersch!... Hìj... jaloersch?! Het is iets anders,... iets ànders...
- Iets ànders?
- Ja, en verschrikkelijker!
- Iets ànders, en verschrikkelijker?
- Ja, het is vreeselijk, om gèk te worden... dàt te bedenken.
- Maar wat is dat dan?
- O, dat begrijp jìj niet, dat kun jìj niet begrijpen... dat kun jìj niet begrijpen wat dàt voor mij is.
- Zeg het me tòch... als jij het me zegt... dan begrijp ik het... dan mòet ik het wel begrijpen...
- Hij... Hij heeft... hij heeft medelijden met me...!
- Medelijden?
Zij snikte in wanhoop. Wanhoop om heur teloorgegane leven... heur kleine, arme, verlorene leven - wanhoop om schrijnend gekwetste, pijnlijk gekrenkte vrouwelijkheid, haar teêre vrouwetrots, omdat de oude man, wien zìj zich had kunnen ontfermen, die hààr had moeten behoeven, deernis met haar had...
Hij was bij haar neêrgeknield, woordloos, zonder troost te weten. Zijn hoofd lag op haar hijgend bewogen borst. O, het waren zwakke, onmanlijke zielen, zij waren haar wel veel, zij leken haar groot, soms, maar zij waren klein, zoo klein en zonder macht... de vruchtlooze oude man en die jongen hier... die jòngen... doch zij elkaar, die knaap en die oude man, zoûden het haar vergelden, moesten het haar wreken... lijden om haar eindelooze leed... het was een tumult van donkere, daemoniesche gedachten, die waanzinnig wild in haar kampten, als gluiperig gladde diertjes gegleden in haar gemartelde, overspannen brein.
| |
| |
- O, nu wéét hij ons... hij wéét ons... hiér... sámen!...
- Zoû hij hooren?
- Nee, hij hoórt niet... hij zit stil-stil bij het vuur... hij ziét ons... hij kijkt in het rosse, gloeyende vuur... in de bewegende, schuivende vlammen... en dan ziét hij ons!
- Met zijn oúde oogen?
- Met zijn jonge, lichtende oogen!
- Hij heeft oude, doode oogen.
- Heb je die nooit zien ópglimpen, als glanzend van verrassing, zooals een kind kijkt... dan is het of ik tranen zie in die oude, doode oogen... groote, glanzende kindertranen... dan heeft hij de oogen van een kind en van een god... ze glanzen als kinderoogen, ze droomen lichtend als godenoogen...
Zij was gaan zitten, starende voor zich uit; zij kromp nu in smartelijken kramp, krenkende en snikkende, haar gelaat bedekkende met de kleine, witte handen, en terwijl haar ziel scheurde en schroeide, leek zij door de open vingers Hem te beloeren.
- Lieveling, laten we gaan... vannacht... kunnen we alleen zijn, je hebt je eigen kamer...
Hij was ontdaan; zijn haar, verward, plakte op zijn bleeke, bezweete gelaat.
Zij had hem kunnen slaan en spuwen op dat witte gezicht.
- En dan blijven beneden die doode oogen... Ja, je hebt gelijk... laten we gaan... misschien... vannacht!... Draag je het licht?
Zij daalden de trappen nu neêr, waar woei de huiverende tochtkoû. Die wachtte aan de hoeken met op weeke voeten zacht nadergeslopen vijandigheid, greep hen dan onverwacht, als een sluw spook en deed hen verstijvend verschrikken. Wanneer zij verder gingen hoorden zij hem boven, hoog in het huis, zachtjes lachen.
Toen zij de kamer weer binnen kwamen, zat daar de oude man nog, zooals zij hem achtergelaten hadden. Hij hief het hoofd op met vragenden blik:
- Ben je wat beter, jongen,
en het zonk weêr naar zijn borst, terwijl zijn oogen het vuur betuurden.
Zij lachte luid:
- Hij drinkt zoo weinig tegenwoordig, hij kan er niet meer tegen. En hij overwerkt zich ook! Zij liep de tafel om en ging schuin achter
| |
| |
den ouden man staan, met haar rechterhand op de hooge leuning van zijn stoel. Dat gaf eene vertrouwdheid, waardoor hij het niet vreemd zou vinden, dat zij daar zoo stond.
- Zoo jongen, werk je zoo hard? Ja, je ziet er vermoeid uit. Je moet er niet over tobben. Kùn je nu werken?
Hij zag met vagen lach den ouden man aan, zijn oogen stonden star en staarden wezenloos. Toen keek hij op om Haar oogen te ontmoeten. Zij keek hem nieuwsgierig aan, als wachtte zij op wat hij nu zeggen of doen ging en die gespannen aandacht deed het wiekende suizen, als van sneldraayende raderen, in zijn hoofd ophouden. Toen haalde zij de schouders op.
Dit was het sein. Er stond iemand achter hem, dien hij niet hoorde of zag, maar dien hij achter zich toch zeer bewust wist. Hij voelde geen vriendschap voor hem, want het wentelde en zoemde maar snorrend in zijn hoofd, en toch was het geen vijand. Hij had Haar vragend aangezien. Waarom stond hij nu hier zoo vlak voor den ouden man? Maar Zij had de schouders slechts opgehaald. Was dat voor hem of voor dien andere? Hij wilde nu gaarne op de knieën zinken en zacht bidden of heenzweven in droomloozen slaap. Hij was maar vermoeid en zijn hoofd deed pijn. Wat zei die andere nu? Die zei niets, maar nam vertrouwelijk zijn hand als een lieve kameraad. Hij wilde nu zijn zware, zware hoofd hem veilig leggen tegen de borst. Doch dit wilde de andere niet en scheen hem te zullen heen gaan leiden en legde hem voorzichtig de hand op de jas-lapel van den ouden man.
- Waar ben je nu, waar ga je nu heen, dacht Hij van den Andere.
- Nu gaat het gebeuren, dacht de oude man.
Hij was zeer angstig, maar die vrees verstilde dadelijk in groote rust toen hij beneden zijn hoofd Zijn hand zoo kalm zag liggen op zijn borst, als een blank beestje. Hij wilde die hand nu wel streelen en liefkozen, zooals hij het ook een argeloos diertje zou gedaan hebben, maar de hand ging die teederheid ontwijken en schoof stilkens hooger.
- Waaom ligt je hand daar? hoorde de jongen den Andere vleyend vragen. Die zwarte lap is zoo glad en hard, dat stil kloppende keeltje is toch veel zachter. Kijk het eens schuchter bevend bewegen...
Hij legde zijn hand nu daar en voelde het teedere leven er ademen met stille stooten.
- Nu is het, schoot het door den ouden man, en hij vloog op.
In die bewustwording zigzagden dadelijk als bliksems in een wolk
| |
| |
zijne levensdingen, alsof hij stierf. Dat ging snel, snel met schichtende, flikkerende pijlen.
- Het is toch voor niets, het is voor niets, ik heb mij vergist, was zijn laatste gedachte als de stem van den neêrmokerenden dood.
Want bij dien schok had de Andere vlug Zijn vingers gegrepen en knelde die vast als een stroeve schroef om den warmen halskoker, waardoor een schorrochelende zucht zich schurend uitweg drong en die Hij in zijn hand voelde als een broos vogeltje, en terwijl het roode, zilverbepluimde hoofd naar achter rukte, schokte het lijf nog opstandig na en lag toen roerloos.
Het was Hem als suisde iets gonzend in de lucht met heel zacht, ver geruisch.
- Is dit nu de dood? dacht Hij.
De dood was hier onder hem in zijn hand, en ook boven en rond hem in de lucht, en heel ver - en dat was raadselig. Hij was overal en nergens, en dat was niet te ontwarren: de dood lei zijne vale netten over zijn weêrspannige, zieke ziel.
Hij keerde zich om, maar de Andere was daar niet meer; die was ijlings weggevloden in laag verraad. Hij was alleen gebleven.
Hij herinnerde zich plots Haar. Hij keek haar droevig aan. Zij stond daar nog steeds zooals eene oplettende toeschouwster, en haar oogen zagen hem vragend aan.
Hij ging bij de tafel zitten. Daar was het feestelijk en blij. Hij voelde lust tot praten; zijn moêheid was verdwenen, doch in zijn hoofd was het licht en ijl, wolkeloos wijd en zijn denken fladderde en cirkelde er duizeldronken. De gedachtenspanten waren ver buiten hunne grenzen geschoven en lieten de verwekende hersenen onbeheerscht. Hij wist niet wat te zeggen en schonk de glazen vol; hij proefde even van de champagne, ze smaakte hem bitter. Daar zat de oude man en zag weêr in het vuur. Dat leek prettig te zijn zoo in het vuur te kijken. Nu kwam Zij naar hem toe.
- Hij is dood. Jij hebt hem vermoord.
Hij schrikte op.
- Ik? Vermoord? Ik heb hem niet vermoord; ja, hij is dood... dat weet ik.
- Jij hebt hem vermoord! Hoe wéét je dan, dat hij dood is?
Zij sprak zacht en zag met verachtenden lach op hem neêr.
- Ik voelde zijn leven weggaan... door mijn hand heen... maar ik heb hem niet vermóord!
| |
| |
Zij verbaasde even. Toen met een plots invallende gedachte een verkeerd plan met kwalijk gevolg radend, vroeg ze snel:
- Wie dan?
Hij wilde antwoorden, maar een open leêgte gaapte hem eensklaps grijnzend aan, voor hem, diep en donker. Hij deinsde terug, greep zijn stoel, die hij angstig terug schoof, bang te tuimelen. Maar daar zat de oude man rustig bij het vuur en de kamer was toch behagelijk en gezellig. Toch herinnerde hij zich niet en dit maakte hem moedeloos.
- Een ánder heeft het gedaan, zei hij dof en toonloos.
- Bah, lafaard, schold zij schril, en ze gaf hem met de vlakke hand een harden slag midden op zijn gezicht.
Hij begon vroolijk, uitbundig te lachen. Toen schonk hij nogmaals zijn glas vol, het in één teug leêgend, en begon een gemeen liedje te zingen. Zijn stem sloeg over, hij neuriede lallend en slikte de vergeten woorden. Alles was zoo grijs en leêg.
Zij trad op den ouden man toe. Zij zag hem opmerkzaam aan en men zou gedacht hebben, dat zij hem vragen ging waarom hij dood was en wie hem vermoord had. Zij gaf hem echter, als een dwaas verwijt, een zacht klapje op den wang. Het oude hoofd schudde even en knikte een weinig ter zijde.
Dit schond eene vreemde verteedering in William's ziel, en deed verscholen verlangens ontgloeyen. Hij gooide zich voor haar neêr, omvatte krampachtig haar beenen, waar tegen hij zijn ontdane slaafs hunkerende gezicht drukte.
- Nee, sla hem niet, sla hem niet, smeekte hij, sla mìj... tràp mij...!
Zij rukte zich los en gaf hem een wreeden schop...
- Sta op!
En trok hem mee, weg van het vuur. Hij liet zich als slepen, sleuren...
- Je wou misschien wel, dat ik het gedaan had, hè!
Haar stem snerpte hoog. Zij vond hem vies, zij walgde van hem, en zij had ook hem willen verstikken in hare omhelzing, hem ranselen als een hond... zijn lichaam knoeien en knijpen... pijnigen, zooals zij vroeger het had gedaan haar vriendinnetje en den jongen...
Zijn gezicht straalde in vervoering, hij hing aan haar als een vod, en hij kreunde haar zijn vunzen, smeekingtrillenden wellust toe.
- O, jij bent sterk... jij bent heerlijk groot en sterk... ja, ik geloof...
| |
| |
Er ritselde iets. Zij verschrikte, en wees, ontzet, haar oogen gesperd:
De oude man bewoog. Het ter zijde gevallen hoofd, trilde terug, de oogen, open, leken grooter en staarden, zagen in het vuur. Hij wreekte den onrechtvaardigen klap. Zij meenden hem te hooren zuchten en kropen saâm in den versten hoek, bij de deur, in gespannen verwachting. De groot-open, doode oogen bleven staren in het vuur...
- We moeten weg... ik kàn hier niet blijven!
Het wrong haar de keel uit, de heetgillende angst worgde haar. En radeloos dacht zij nu plots aan het personeel, de bedienden, die hier, morgen, den ouden man zoo zoûden vinden. Hij was niet te verbergen. Doch zij zoû sluiten de deur, zoodat de ontdekking zoo lang mogelijk uitbleef. De ontzettende vrees gierde in haar op, maar er was geen uitkomst. Zij tastte in de duisternis van het niet te verdelgen bestaande Het was niet ongedaan te maken en bleef zonder herroeping.
Zij duwde Hem, die als lam tegen haar leunde naar buiten, de kamer uit, in den gang. Zelf gebleven met omzichtig gadeslaan van den ouden man, wilde zij sluiten. Zij trok met trillende hand aan den sleutel, die aan de binnenzijde in het slot stak, en niet losliet, als vastgeroest, geklonken leek. Zij rukte en wrikte, o! het wroette en knaagde in haar van kwellende wroeging, van stekend berouw. Het was geen zoete ontferming van zacht berouw, het sneed en kerfde in haar verwoeste, gestorven ziel. Nu dood te zijn! Oók nu dood, zalig dood te zijn, te mogen verglijden in breed, koel water, te ontslapen in wijde weelde van gepeinzenlooze rust! Haar knieën knikten onder haar gebogen lijf, zij smakte neêr bij de deur. Zij wrong en morrelde aan den sleutel en bewoog hem verkeerd, zoodat hij niet loskwam of, te ver gedraaid, het gat niet kon ontglippen. Wanneer nu de oude man kwam, opstond en naar haar toeschreed, kalm en waardig, zooals hij zoo dikwijls naar haar toe gekomen was! Maar hij bleef maar staren in het helle vuur. Hij zag. Hij zag haar toch wel zoo hulpeloos en gebroken! O, vergeef me, vergeef me! - gilde zij - vergeef me, heb erbarmen! O, je oogen, je mooie, lichte oogen zien, het zijn oogen van een kind en oogen van een god. Je was zoo groot en hìj, de ellendeling, heeft je vermoord! Ik niet! Ik niet! Ik lieg niet! Ik zweer je. Ik zweer je! Bij al wat heilig mij is, zweer ik je: Ik heb je niet vermoord! O, die gedachten, die gedachten, mijn hoofd brandt en schroeit. Ik zweer je, zoo ik een kind had, bij het hoofd van mijn kind, van ons kind, van jouw kind. O, Heilige Maria, Moeder Gods, bid voor mij. Bid voor mij, Jezus... Onze Vader...
| |
| |
Haar mond bewoog snel, murmelde, prevelde gebeden. De sleutel liet eindelijk los.
Zij stortte naar buiten, sloeg de deur met zich dicht, draaide haastig den sleutel om, die in het luidsluitende slot knarsend knerpte. Maar zij bleef zien den ouden man er achter, als was de deur een glazen plaat slechts, waardoor de kamer zichtbaar bleef, den ouden man, en zij wachtte het verwijt van zijn oogen, als zoû dit rust kunnen brengen, doch staren bleef hij er, weemoedig in het vlammenbewogen vuur. Het vizioen er van, als een door dingen en deuren zwevende geest, bleef. Het bleef, onontkoombaar. Zij greep Zijn arm. Hij stond daar suf en verslagen, er van onwetend; het gebeuren - wat geweest was en heel dit ontredderde, meedoogenlooze zijn - ging hem voorbij, was hij zich niet bewust. Hij had kunnen fluiten, lachen of praten, wanneer niet die weeke, donzen loomheid in zijn hoofd gekomen was. Zijn hersenen waren als opgeblazen geweest, tot berstens wijd en ijl en leêg, en die vreemde, doodelijke kracht was zoemend gevloden, gelijk gas een in uiterste spanning gesprongen ballon ontsnapt, en lagen in het looden hoofd plat neêrgezonken tot dichte, wattige massaas. Die vrouw trok hem nu meê. Zij had haar mantel weêr opgenomen en er zich schuw in gehuld. Het was peilloos donker om hen, zij had het licht vergeten en durfde niet terug. Wel bleef daar zichtbaar het vreemde vizioen, in de deurholte, maar zonder licht te schijnen, als een vroege wintermaan. De koû en de duisternis spookten om hen met dreigende geestentoover en hoog in het huis weêrklonk de honende spotlach en daalde zonder gerucht de trappen langs, glijdende, geluideloos, voor hen neêr en grimmigde dan plots kwaadaardig achter hen op. Daar boven sliepen de bedienden en hier waakte de oude man, beschermingsloos waren zij in het groote huis. Het dreigde aan alle zijden met schamper wachten. Zij moesten het huis ontvluchten. Hij stond naast haar, koortsrillend en verkleumd, en Zij, denkend en handelend voor beiden, vond na lang zoeken, duwend
tegen den harden muur en haar handen deinzend in wollige gewilligheid van kleedingstukken, die levend leken te bewegen bij hare aanraking, en haar angst bevend hoog opzwaaiden, de pels van den ouden man. Het zachte bont voelde haar vertrouwd aan, hierin school geen schim, en zij deed hem den jongen aan, die, als een kind, zich helpen liet. Zij gingen de gang door. Marrend waar Zij de tochtdeur wist, die zij met veerende kracht van laatsten moed open duwde en die zacht achter hen dicht viel; in de vestibule struikelden zij de treden af bijna. Hier was vale lichtschemering, die binnenviel door
| |
| |
de kleine ruiten boven de straatdeur, waar zij nu voor stonden. Zij hoorden de storm buiten woeden en de neêrgegeeselde regendroppen hard tikkelen als fel gemikte kogeltjes tegen het glas. Zij vertwijfelde, zoo de hooge, zware deur gesloten zoû zijn. Zij herinnerde zich niet waar de sleutel geborgen werd. Zij had daar nooit over gedacht of naar gevraagd. Maar de koperen ketting hing slap neêr en de deur scheen hun uitgang te verbeiden. Langzaam en voorzichtig opende zij. De deur, die licht openging in gedweeë scharnieren, bood niet langer weêrstand bij den hevigen druk van toornende windwoede, en bonsde tegen hen aan. Zij zette zich schrap en sloot hem moeizaam met beraden wil, in noodzakelijke achterdocht voor de andere bewoners. Het slot klakte nauw hoorbaar en de storm nam het kleine geluidje behulpzaam op in zijn razend getier, droeg het ijlings weg. Zij gingen snel voort in bangen vlucht, hun kleeding, die zij angstvallig tegen zich klemden met aan de borst gepreste handen, zwaar hen tegenhoudend, en het loopen schier belettend. Windvlagen wriemelden aan hun beenen, die zij als naakt voelden, met kille streelingen.
Zij gingen, haastig spoedend, de windhanden, die hen tegen hielden en terug drongen, moeizaam verworstelend, spraakloos naast elkaar. En zij zag zich, hen beiden, plots heel dwaas, zoo armzalig dwaas, twee potsierlijken of twee waanzinnigen, om te lachen en te doen ontroeren, zooals zij daar voort te draven trachtten, struikelend en strompelend, bukkend hun hoofden in droefbeproefden, bezwaarlijken kamp, of vechtend den treurigen strijd met gewende lichamen, ingehouden hoofd achter opgetrokken schouder en den rug gekromd. Dwaselijk gingen zij daar verder en verder, zonder hoed, met los waayende, wild wuivende haren. Wie hen zoo zag, kon hen slechts voor misdadigers of krankzinnigen houden.
- Pas op, dat we niet gezien worden - fluisterde zij heesch, radeloos - je kunt niet weten, er zijn wel geen menschen... - haar woorden, als doodgeslagen vlinders, verwoeyen nutteloos in den wind en werden niet door Hem verstaan - die blijven wel thuis nú... - in haar mond leek haar adem te bevriezen - maar tòch, een politieagent... of een nachtwaker...
Hij kon Haar niet antwoorden, zij moesten telkens hun hoofd terzijde houden voor den ijzigen wind, die scherp hen in het gezicht sneed en gruwzaam wreed in neus en mond drong. Kletsnat dropen zij van regen. Zij spiedde wantrouwend uit. Nergens was echter een levend wezen te bespeuren. Niemand zoû zich buiten gewaagd hebben in dit hondsche weêr.
| |
| |
In een portiek stond een kleine, oude man. Onder zijn vierkante, zwarte pet was vreedzaam, zijn verweerde, doorgroefde gelaat. Hij had daar blijkbaar een droog plekje gevonden om rustig te schuilen; een dikke donkere mantel hing warm en vredig om hem, en een lamp brandde op zijn borst, hetgeen hem een eenigszins kabouterachtig voorkomen gaf, zoo niet vreemdwijzen baard en oolijke puntmuts ontbraken.
Hij keek hen een weinig verwonderd aan. In deze eenzaamheid, terwijl de storm rond hem woedde en toch hem daar ongedeerd, rustig liet op zijn veilige plaatsje, moest hij verzonken zijn in milde bespiegeling en kon in zijn hoofd slechts plaats zijn voor goede gedachten.
Onverwacht was hij voor hen en zagen zij hem eene versperring, eene noodlottige hindernis. Het was te voorzien, het niet te vermijden tragiesche einde was gekomen. Moest het niet naderen, was het niet te voorvoelen, onontgaanbaar, wachtte het hen niet ieder oogenblik? Want dit kan niet straffeloos blijven, dit had niet ongewraakt kunnen geschieden. Zij verstijfde, zij was thans tot weerlooze overgave bereid, geen verzet tegen de gerechtigde overmacht kon baten. Het vloeide alles geleidelijk uit, effende zich rimpeloos vlak. De steenen der booze daden konden hunne oproerige botsingen opwerpen, het verkrinkelde al tot stoorelooze gelijkmatigheid. Zij ging hare handen beuren tot offer zich gevende, smartdragende boete, maar Hem was de oude man verzetroepend verschenen. Het gevaar begreep Hij niet, doch deze rustige man paste niet in die alomlawaayende verschrikking, en die oneigenlijkheid zweepte zijn slapende wrevel op. Hij begon hem uit te schelden, met waanzinnigen lach. Maar wind en regen sloegen de schreeuwerig smalende woorden heen en eerbiedverhuld bleef onraakbaar het milde peinzen van den bejaarden man, die in verre aandachtwijding vagelijk verwonderd op zag, naar die twee verwaaide, verregende menschen, die waarschijnlijk dronken, zoo laat nog van een feest kwamen in den barren nacht.
Zoo bleef hun vluchting onverstoord en was er geen wending van buiten af in den moedeloozen gang. Zij kwam hare verbazing moeilijk te boven, als ontwaakte Zij uit diepen droomslaap, zonder begrip van waan en werkelijkheid. Zij werd er treurig om, zij had willen schreyen van nameloos wee, doch hare droge oogen bleven van tranenlaving verstoken. Zij gingen een brug over en liepen nu een breede laan door onder hooge, kale, regendruipende boomen, wier takken zwiepende
| |
| |
zwaaiden en knappende kraakten. De ontzetting doorbeefde den storm en kreunde steunend in de pijn gebroken, ontwrichte boomen, die aaneengerijd stonden als een lange, dubbele schaar van gebonden, gefolterde, gegeeselde, in wanhoop hunne zielen slakende, martelaren. De grond was modderdoorweekt en kleefde klef hunne moeilijke passen, soms stapten zij in borrelende, waterdoorspoelde kuilen en gaten, liepen dan zwaarder nog, als met helsche vrachten beladen. Eindelijk naderden zij het ruime, ronde plein achter het groote badhôtel. De steenen deden hunne vermoeide, schroeyend stekende, wonde, zwikkende voeten pijn. Het was eene doellooze tocht, die zij gingen zonder reden, door geen enkel vooruitzicht geleid. Als dieren het onoverdacht instinct volgend, hadden zij, gemeden stadinwaarts te gaan, was er een onzegbare drang geweest te gaan in de richting van de nachtstormende, donkerwoelende zee. Rond het middenplantsoen gaande, waarin een klein zomercafé stond, liepen zij verder den doorgang langs het hôtel, kwamen op den boulevard. Zij gingen den wandelbrug onderdoor, die van het hooger liggende hôtelterras leidde naar de wandelpier. De boulevard strekte zich glad en glanzend donker voor hen uit met bleeke spiegelingen van groote, blanke waterplassen. De zee bruiste en kookte met woest geweld beneden hen. De golven beukten met blinde vertwijfelingskracht in de ondiepte tegen het stilglooyende strand en vielen gebroken in de ziedende, brallende branding en vormden waterhozen, die als in gewrongen armen opgeheven, neêrploften met donderend geraas. Witte, wildspattende schuimvlokken vlogen hoog op, als in razernij meedoogenloos uitgeworpen, teedere wolkjes, blankreine kuischheden, dolend en dwalend, dwarrelend over de ongebreidelde, teugellooze geweldviering. Ver, ver staken de witte schuimkammen uit, opgegooid en in de joelende davering verdwijnend, als in vroolijk bewegend spel. Van tusschen dreigende wolkstapelingen was in
glanzend halo de volle maan te voorschijn geschoven als een stille lichtschaal, vreemddroef tusschen deze orkaanjuiching en haar kalme, klare licht bescheen rustig met teêre beschouwing het wolkenverbrokkelde zwerk, en gleed stil over de zeeonstuimigheid, waarin verzichtbaarde, van den zilveren gloed bestraald, het wandelhoofd, rustend op brooze, breeklijke pijlerwemeling, met breed rondend, koepelwelvend einde, dat lag als een kleine, stille dom. De verre vuurtoren zwaaide zijn omwiekende lichtkegels uit, en op den strandmuur stonden in waayers van matwazige lichtkringen, mistig schemerende, de witte ballonnen der hoogrijzende booglampen. Aan de landzijde naast hen rezen somber in stugge zelf- | |
| |
inkeer verzonken, zonder gastvrijheid, de hooge gebouwen, stonden daar strak en stug en verder vierkantten de huizenblokken en rugden weeker, molliger de kruinen van vage, doezelende duinen met donker dommelende ommelijnen, overtrokken, verscherpt, met strepen van wonder licht, als was achter hen eene nieuwe, vreemde zon, wier stralenbundels hier eindden, grenzende den wolkendoorstormden hemel aan met als uitgeknipte zilvervloeyende lichtkarteling. De regen had opgehouden even, droppelde na met laatsten val; de wind doorwaaide de leêge, koude luchten.
Zij stonden even stil onder den druk van overweldigenden smartlast. Toen leidde Zij Hem met zich, de steenen, in den wal uitgehouwen, traptreden neêr. Zij waadden langzaam door het moddermulle zand, slippende, verzinkende erin. De zee lokte, riep, met verre stille, stille stemmen. Het strand werd harder en vlakker, met schelpbobbeltjes, die knerpend gruizelden; zij stonden aan den waterzoom en wijdverste watervloeying van krachtigste golfslagen omspoelde koel hunne voeten. Hier voor hen stormde het hoog, hooger, hooger, dan het van daarboven geleken had. De laatste regenspatten begonnen weêr dichter en sneller te hagelen, nieuwe watervloeden zwalpten zwatelend neêr. Zij gingen nog in de richting van de haven, die daar haar zwakke armen, houdende twee lichtjes, rood en groen, met breed gebaar uitstak in zee, - talmend en dralend voor het groote eeuwige. Stormvogels, kraayen en kouwen, zwart en grauw, krijschten en krasten met giepen en meeuwen, die vlakkelden wit, zwierend en zwenkend, gierend en gillend boven de zee, neêrstrijkende op het strand, waar zij hun dolvluchtend gevlieg rustig te herdenken schenen, terwijl zij stil het overbodige getier aanzagen.
In dien onheilsbaayerd stonden daar nu de beide menschen. Zij zag haar tartende, tergende lot in het koude gelaat, doch dat roerde niet, was smeeking onontvankelijk en bewoog niet om wanhoopsdreiging. En in Haar rees, wijd van weedom, een twijfel, wijde, wijde twijfel, die golfde op met breeden slag en deinde uit tot aan verste pogensranden. Het klemde er al in nauwe sluiting om haar heen; voor hen brieschte de zee hen aan en achter hen wachtte de waereld zelve. Terzijde was geen ontkomen, daar stond in geteisterde, berustende wachting de hooge havenmuur en het strand langs, naar den anderen kant, was het smalijk open door het dunne, ragge stangenverschiet...
Haar smart, haar duldelooze, ondraaglijke angst, heel haar geradbraakte bewustheid, trilbevende laaide het al in haar op, sprong met
| |
| |
brekenden knap spattend uiteen en kraakte stuk haar ten uiterste gespannen zinnen. En boven het lawaayende, rumoerende spektakel uit, sterker dan wind en zee en het vogelengetier kreet schril, waanzinnig haar stem:
- Kijk, zie dan toch! - Haar armen wrongen en wezen in wanhoop, en zij zàg met radeloos vertrokken gezicht, haar oogen krankzinnig lichtend, wijd gespalkt - De zee is rood... bloedrood... rood van bloed... En jìj - krijschte zij het uit - Jij hebt hem vermoord... Jij, jìj hebt hem vermoord... Ellendige hond!... lage ellendeling!... Je kruipt voor me... Je likt mijn voeten... Ik trap je in je gezicht... in je laffe, lamme gezicht!... tegen je lijf!... Je moet lijden... ellendig lijden!... Je hebt hem vermoord!!... En hij leeft!... O, we moeten hem redden... Red hem toch... Red hem dan toch!!... O, ik kan niet, ik kàn niet... en hij verbrandt, terwijl het vuur toch zoo rustig brandt... en hij kijkt met zijn lieve kinderoogen... O, hij gaat dood... hij is dood!... Vermoord!... Moordenaar!!...
Zij duwde hem weg, smeet hem van zich af. En Hij, zonder begrip, met ontrafelden geest, vaag turende in de verte als naar verre, verre dingen, zachtteedere dingen, wankelde, viel neêr, plassende in het lage, snel aanglijdende water, dat hem schuimvlokkig omstroomde en drasplakkend doorweekte...
De maan leek grooter geworden en scheen met helleren glans, haar licht spreidde zich met witten, teêren gloed over den onthutsten, wolkdoorstormden hemel, over de aandachtige, peinzend wachtende aardedingen en stroomde met wildstuivende, zilversprenkelende fonkelingen over de woest woelende, zwaarbewogen zee.
Zij vluchtte. Zij trachtte het Andere te ontloopen, ijlings, met zig-zagzwaayenden, richtloozen, spoedenden loop. Maar Het kwam haar achterna, het achterhaalde haar reeds en was onontkoombaar. Zij rende verder, zonder voor zich te zien, en bonsde tegen een ijzeren paal aan; haar hoofd botste hard, als werd haar schedel gekloofd...
Het Andere was daar, bereids wachtend als een ontfermend vriend zoû doen, en zijn wrange aanraking was niet af te wenden.
Want dat is van menschen en het is sterker dan menschen zijn.
Den Haag, Febr. - April 1918.
Charles van Iersel.
|
|