| |
| |
| |
Liedjes.
I.
De blonde kindren strenglen saam de handen,
In gele boomen ritselt windeklacht,
Een meisje zingt: - ‘Ik kom uit verre landen’,
De rei zingt weer: - ‘Wat heb je meegebracht?’
Het meisje zingt: - ‘Een mandje gouden rozen.’
- ‘Voor wie zal 't wezen?’ vraagt de blonde rei.
Nu heeft de kleine al heimlijk éen gekozen.
De rei treedt aan, zij lacht belovend blij.
Het meisje juicht: - ‘'t Zal voor den liefste wezen’.
- ‘Wie is de liefste?’ vraagt het blonde koor -
O kindje! ook ik had rozen uitgelezen,
Die voor den liefste ik bevend blij verkoor.
Ik keerde weer uit verre mooie landen
En aan mijn liefste's woning klopte ik zacht.
- ‘Doe open! zie, ik kom met volle handen,
'k Heb gouden rozen voor je meegebracht.’
De liefste lachte en liet de rozen vallen,
Die 'k had gevonden ver in Droomenland.
Geen vond genâ, hij kuste er geen van allen,
Hij liet ze welken in het dorre zand.
Toen heb ik zelf mijn rozen wreed vertreden,
De gouden rozen van mijn schoone reis -
Nu dool ik droef, gebannen uit mijn Eden
En zoek alom mijn Rozenparadijs.
| |
| |
| |
II.
O die late zonnestraal op den wand,
Als een goudenen wenkende geestehand!
En alweder is bijna een dag voorbij,
En de dag was zoo leeg - waarom ben ik niet blij?
Hoor! de ruischwind wordt stil in dë eikenlaan,
Nu mijn eenzame dag is voorbijgegaan.
Dra komt de avond met goudenen lampelicht,
Die plooit voor het venster den voorhang dicht.
En dan nadert belovend de troostvolle nacht,
Die wel menige droomen van liefde bracht.
Maar ook dézen dag was hij ver van mij.
Zoo gaan álle mijn dagen in weemoed voorbij.
O die late schijn op den kamerwand,
Zou die wezen een wenkende liefdehand?
Als die wenkende hand langs den wand verglijdt,
Is 't mij of ik moet weenen van eenzaamheid.
| |
III.
Instêe van boomen, die den hemel raken,
Zal 'k zien de harde kartellijn der daken,
'k Zal hoore' instêe van vogelzangen têer
Den langgerekten kreet der venters weer.
Wen 'k zie de eentoonge rij der steenen huizen,
Zal 'k niet verlangen naar het boomensuizen,
Op 't grauw plaveisel, waar geen bloem ontspruit,
Naar varenvêer en gras en heidekruid?
| |
| |
Zal elke trein geen heimlijk heimwee wekken
Naar schaduwlaan vol gouden zonneplekken?
Zal niet verwijtend me aanzien ieder blad,
Wijl 'k liefdeloos verwierp wat ik bezat?
Doch zoo mijn lief, die ál mij kon vergoeden,
Mijn zwijgend offer dankbaar wou vermoeden,
Hoe vond als loon ik in zijn liefde weer
En bosch én hei én vogelzangen têer!
| |
IV.
Wie langs de wegen schapen ontmoet,
Die zal wezen welkom thuis.
Maar mij wacht geen blijde welkomstgroet
In mijn eenzame leege kluis.
Hoe mengde ik, vol vroolijken zwervensmoed,
Mijn liedje in het boomengeruisch,
Zoo mij wachtte op den drempel mijn lieveken zoet
En wenschte mij welkom thuis!
Nu vertragen mijn aarzlende voeten hun spoed
En mijn hart is zoo moe van mijn kruis.
Moet ik sterven van koû wijl ik derf den gloed
Van den haard in je liefdethuis?
O ik weet niet de zonden waarvoor ik nu boet.
Onze liefde was edel en kuisch.
O verwelkom jë éens me en wordt alles weer goed
Als ik kom bij mijn Vader thuis?
| |
| |
| |
V.
De molen maalt de korrels van het graan,
Dat golfde blond langs 't donker van de laan.
Heel 't suizelwoud van âren zonnegeel
Is omgetooverd tot de sneeuw van meel.
't Verpletterd koorn gelouterd door zijn dood
Zal blank herleven in gezegend brood.
Doet niet alzoo de molen van mijn smart
Met alle hoop en droomen van mijn hart?
O mocht mijn hart, tot loon van zóoveel pijn,
Voor andre harten brood des levens zijn!
Moog 't niet wie hongert werpen van zijn disch,
Wijl brood van smart zoo wrang en bitter is.
| |
| |
| |
Zij vloeien me in de oogen,
Wáarom wil ik nog droomen,
Dat nog éenmaal zal komen
Zal van hoop ik nog weenen
Heeft mijn leven nog waarde,
Gaat mijn weg over de aarde
| |
VII.
God is zoo rijk - Berooid, met leege handen,
Zoek ik de wegen naar zijn eeuwig rijk.
Mijn haard is koud, reeds donkren de avondlanden -
God is zoo groot - In blauwe hemelzalen
Juicht engelzang, doch dringt geen kreet van nood.
Hoe zal hij zien mijn droef en eenzaam dwalen?
God is zoo ver - Ik kan hem niet bereiken,
Mijn bede rijst niet hooger dan die ster.
En hooger woont hij dan de sterren prijken -
| |
| |
| |
VIII.
Zij hebben mij 't brood van hun liefde beloofd,
Het brood, waar mijn ziel van zou leven.
Ik strekte de handen, ik boog het hoofd -
Zij hebben mij steenen gegeven.
Ik stapel de steenen van haat en hoon.
Van steen kan mijn ziel niet leven,
Maar ik zal er van bouwen een kleine woon,
In het woud, dat mij vruchten zal geven.
Ik bouwde mijn kluis in het boomengeruisch
En ik dronk er uit blauwende beken. -
Toen ik lag op mijn leger van loof, in mijn kluis,
Daar begonnen de steenen te spreken.
O en elk deed me een half al vergeten verhaal,
Dat begon o zoo teeder! met fluistren -
En dan werd het al luider en boozer van taal
En ik wóu niet, maar móest er naar luistren.
'k Sleep mij moe door den dag, ik ben bang voor den nacht,
Ik wil slapen en 't kan niet gelukken.
O ik bouwde me een woning met vloek bevracht,
O ik sla nog mijn woning aan stukken!
Wat zal ik nu doen met die steenen, o God!
Die mijn broedren voor brood mij gaven?
Zal ik heffen mijn bijl en verbrijzien hun spot
Of mij laten er onder begraven?
Ik zal er van bouwen een tempel, Heer,
Wijl het àl was wat gaf mij het leven.
Versmaadt gij hem, sla hem dan zelf ter nêer!
Het is ál wat ik U kan geven.
| |
| |
| |
IX.
Met mijn hart in mijn opene handen.
Om te brengen mijn opperste offranden.
Maar zoo zacht was mijn lied,
Wijl de storm was zoo luid in de boomen.
Doch ik riep hem wel stout,
- ‘Hier ben ik met mijn hart en mijn droomen.
Boven 't lied van d'orkaan,
Laat het lied van mijn leed u bereiken!’
Maar de storm was zoo luid
Stortten neder dë eeuwige eiken.
Voor een altaar, in 't bosch.
En mijn hart zag ik rookeloos branden.
En het zong, in den gloed,
Waar het sterven in moet -
En ik stond met gehevene handen.
Rees de vlam en zij zong:
- ‘God, uw adem alleen kan mij dooven.
Geef, in ruil voor dit hart,
Die uw heiligen juichend beloven’.
| |
| |
Rees de vlam in d' orkaan,
Tot de tranen mijn oogen verblindden.
En mijn hart lag gebluscht -
Doch mijn vrede, waar zal ik dien vinden?
Heb 'k uw teeken verstaan?
Neemt gij 't offer nu aan,
Dat ik bracht met mijn eigene handen?
Doch ik ween als een kind
Om mijn hart, dat nu nooit meer zal branden.
Hélène Swarth.
|
|