Groot Nederland. Jaargang 17
(1919)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 241]
| |
2.Dit zijn de stijle guure duizeldiepe wachten
Van eenzaamheids verloren hunkering.
Het hart klopt fel en bang en ongelijk
En priemt het warme bloed de leden door,
Het taaie sterke leven, dat zich nog verzet
Tegen den dood, in ongelijken strijd,
Een korten tijd.
| |
3.Angst is het weten van het bloed, het leven,
De vlam die dood gaat naar den zwarten nacht
In ons en buiten ons. Angst is de kracht
Die leven is en onverwoestbaar streven
Naar eenzaamheid en van daar naar den dood.
| |
[pagina 242]
| |
4.De zeernis van het schrijnend morgenlicht
Wringt door mijn oogen heen mijn leven binnen,
Het zelfzaam donker onbewegelijk
Leven achter mijn oogen waar God woont,
Slapend, een korten tijd. Het zeere licht
Zal Gods slaap kwellen tot de dood hem brengt
Droomlooze rust voor goed.
| |
5.O een daad alleen om de daad,
O eindlijk een dag om den dag.
| |
6.Weer zijn mijn droomen drachtig van gezichten
Van schooner dreven en een beter leven.
| |
[pagina 243]
| |
7.De wereld tusschen nacht en wind
Is wijd geworden als lang geleden;
Vreemd dat nu alles is weggegleden
Om dit donker hart waar de nacht begint.
Waar vindt nu het hart nog een licht en een huis?
Weg en voorgoed verloren
De laatste steun, en de boomen hooren
Alleen hun eigen geruisch....
En de lamp en het boek voor het open raam
Worden vreemd en ver -
En de nacht is zwart van wind en een ster
Flakkert eenzaam.
En een stem komt mee met den wind in den nacht,
Van achter de wereld mee,
Die klinkt als mijn eigen stem, en de zee
Zingt mee zingt mee met de stem in den nacht.
Maar dit is geen lied van menschen meer.
O mijn laatste weten
Is allang in dien zang vergeten.
Want de nacht is zoo wijd
En voor nu en altijd
Geeft het vrome hart aan den nacht zich weer.
| |
[pagina 244]
| |
8.En de nacht als een vlam aan mijn zij
Breekt, en de golven breken
Kapot,
En mijn veege smeeken
Breekt neer in den nacht en verrot.
Dit is de bevrijding; - wijd
En alleen is de wereld, is God
Naar wie ik nu op-groei tot
Deze glanzende eenzaamheid,
Onze oneindige eenzaamheid....
| |
9.Tot den tijd dat God en een mensch
Samengroeien tot één
Levend lijf; dat geen wensch
Zonder zijn vervuldheid meteen
Open gaat, en de tijd
Stilstaat, voorgoed bereid.
Victor E. van Vriesland. |
|