| |
| |
| |
Afscheid.
IV.
Na Mama's dood ben ik in Den Haag gaan wonen, waar ik veel familie en vrienden had.
Mijn toenemend rheumatisch lijden dwong me vanzelf tot minder ongedurigheid; reizen deed ik al lang niet meer, wandelen vermoeide me gauw en als ik moe was, dan kreeg ik vlagen van doofheid en dan kostte mij ook het lezen of handwerken zelfs met mijn sterkste lorgnet te veel inspanning.
Zoo, tot werkeloosheid gedoemd, werd ik dan vaak moedeloos en diep-neerslachtig.
Na eenige dagen rust overwon ik dat wel weer, doch dan was mijn angst voor die grauwe melancholie dermate toegenomen, dat ik gewoonlijk weer meer ontspanning buitenshuis zocht, dan goed voor me was.
Ik legde het er dan bepaald op aan om ‘uitgevraagd’ te worden: voor gewone praat- of kaartavondjes bedankte ik trouwens nooit en ik was kinderlijk blij, als ik een uitnoodiging kreeg voor een dinertje.
Ik voelde wel eens, dan anderen, om die hunkering naar ‘uitgaan’ lachten.
‘Dat is zoo prettig, als men jou vraagt, weet men altijd zeker, dat je 't accepteert,’ zei eens iemand tegen me.
‘Behalve in één geval,’ merkte een ander op.
‘En dat is?’
‘Als ze al een andere invitatie heeft aangenomen.’
Toen werd er gelachen en ik lachte mee, hoewel ik voelde, dat dit lachen der anderen een beetje te mijnen koste was.
In een drukken winter met veel dinertjes, had ik, toevallig drie keer achtereen denzelfden tafelheer.
Het was de gepensionneerde kolonel Mertens: een zeer hoffelijk man, met de allures en het voorkomen van een Franschen aristocraat.
Hij had prachtig wit haar, dat altijd uiterst zorgvuldig gekapt was; scherpe trekken, gebiedende oogen en een witte zijige moustache, die
| |
| |
nooit neerhing maar altijd veerkrachtig en elegant met een lichten boog voorbij zijn wangen stak.
Overigens was hij klein en tenger en hij trok wat met zijn eene been, doch dit, gevoegd bij het markante van zijn houding en gestalte, gaf hem iets martiaals, wat ik gaarne zag.
Toen we voor de derde maal onze namen naast elkaar op tafel vonden, glimlachte hij en zei:
‘Ik begin langzamerhand een diner niet compleet te vinden, als ik niet het genoegen mag hebben naast u te zitten.’
Hij zei dit met zoo'n eigenaardigen nadruk, dat ik er mijn zelfvertrouwen wat door kwijt raakte en alleen een beetje bête lachte.
Maar weldra praatten we weer als oude vrienden.
Het wàs ook prettig.
We kenden elkaar's eigenaardigheden nu; ik wist, waar hij bijzonder veel van hield en wat hij minder waardeerde en dan wisselden we daar verstolen een paar woorden over, die niemand anders kon begrijpen: hij wist ook nauwkeurig, wrat ik lekker vond, bediende me met zoo'n hartelijke zorg; schonk me één half glas vischwijn, één glas bordeaux, twee glazen champagne, maar nooit bourgonje in, omdat ik geloofde, dat die schadelijk is voor rheumatische gestellen en hij kaapte met een leuke handigheid de stukjes geglaceerde ananas voor me uit de bonbonschaaltjes aan het dessert.
En ook zetten we gesprekken voort over onderwerpen, die we de vorige keer niet geheel hadden afgehandeld.
Die derde keer was het dinertje bizonder geanimeerd en kolonel Mertens was zoo opgewekt, als ik hem nog nimmer tevoren had aangetroffen.
Daarbij was hij tegenover mij de oplettendheid zelve.
Zijn vroolijkheid, die bijna uitgelaten werd, wond mij ook op.
Ik liet mij zelfs verleiden om mij boven mijn ‘taxe’, zooals hij het noemde, nog een derde glas champagne te laten inschenken en met dit extra glas moest ik hem toedrinken.
De anderen hadden er pret om en toen wij klonken, riep de gastvrouw, dat meneer Mertens blijkbaar getoast had, doch dat niemand het had kunnen verstaan, dan zijn buurvrouw, terwijl iedereen er toch even nieuwsgierig naar was, dat ze het alles behalve comme il faut vond en meer zulke grapjes.
Die onschuldige plagerij maakte mij toch een beetje verlegen: ze keken nu allemaal zoo naar den kolonel en mij, doch, gevat als hij was,
| |
| |
maakte hij er zich met een kwinkslag af en toen verliep de algemeene aandacht gelukkig weer naar elders.
Toen we in de salon koffie dronken, bleef hij ook voortdurend bij me; ik moest suiker en melk in zijn kopje doen en toen hij me daarna een oogenblik kwijt was geraakt, liep hij overal naar me te zoeken met twee glaasjes chartreuse op een blaadje in zijn hand en aan iedereen vroeg hij, waar ik toch was, terwijl ik geen tien pas van hem af met anderen stond te praten.
Tegen het naar huis gaan, nam de gastvrouw me even terzijde en vroeg of haar man me even thuis zou brengen.
‘Je cavalier is in zoo'n verheugde stemming en als hij 't je aanbiedt, is 't zoo moeilijk voor je om te refuseeren.’
Ik bedankte.
Kolonel Mertens was op en top een gentleman en ik vond de qualificatie ‘verheugde stemming’ kinderachtig insinueerend.
Een man van nog geen zeventig kan toch wel eens op een avond reden hebben om opgewekter te zijn dan gewoonlijk, zonder dat hij daarom bepaald gemonteerd is.
We hadden aan tafel ongedwongen zitten praten en lachen en ik voelde zelf hoe zoo'n licht frivole stemming naar je hoofd gaat en je onwillekeurig wat luidruchtig maakt.
Trouwens, iedereen had pret om den kolonel: ze lachten allemaal even hartelijk om de ondeugende dingen, die hij zei en hij lanceerde die met zoo'n echte Fransche élégance, dat zelfs het ietwat gewaagde erin volstrekt niet als onbehoorlijk gevoeld werd.
In de vestibule, bij het aankleeden en zelfs op straat, lachten we nog allemaal om hem en toen hij me zijn arm bood en we samen wegwandelden, juichten ze ons nog na.
Hij lachte er om, wuifde nog eens op een afstand met zijn grijsvilten flambard en ik deed dapper mee met mijn zakdoek.
Het was een stille maanlichte winteravond, maar koud; ik maakte dan ook eenig bezwaar er tegen, dat hij heelemaal mee zou gaan tot mijn huis en stelde voor, dat hij me in een taxi zou zetten.
Maar daar wilde hij niet van weten, ondanks zijn rheumatisch been, waarmee hij nu wel erg trok en daardoor onzeker liep.
Hij scheen zelfs een beetje boos te worden over dat voorstel van me en daarom liet ik het ook maar dadelijk los.
Hij woonde in de Piet Heinstraat, terwijl mijn huis in de Laan van Meerdervoort was.
| |
| |
Vroeger had hij daar ook gewoond, vertelde hij, maar men had hem gezegd, dat die buurt fataal was voor rheumatische gestellen en daarom was hij verhuisd.
‘En voelt u zich in uw tegenwoordige woning beter?’ vroeg ik.
‘Ja...’ antwoordde hij, met een plotseling wat pijnlijke greep naar zijn knie, die me aan 't schrikken maakte ‘maar ik moet me in acht nemen... allemachtig voorzichtig zijn... en geen bourgonje drinken... dat is vergif... bourgonje is vergif voor me...!’
Daar hij inderdaad een hevige aanval van pijn scheen te hebben en het loopen hem blijkbaar meer inspanning scheen te kosten, dan hij wilde bekennen, overreedde ik hem om bij de eerstvolgende halte de tram te nemen; ik was nu toch dadelijk thuis.
En dat vond hij goed.
We namen afscheid: hij zei nog met bizonderen nadruk, dat hij mijn gezelschap hoogelijk waardeerde; ik reikte hem de hand en toen hij die drukte, gaf hij met zijn andere een zacht kneepje in mijn bovenarm.
‘Dat is heel ondeugend van u!’ zei ik.
Hij antwoordde met een Fransch citaat, dat ik niet goed verstond.
Toen reed de tram voor en even later was ik thuis.
In de dagen, die volgden, had ik zelf veel last van rheumatiek en wel in zoo'n hevige mate, dat ik den dokter liet komen.
Toen ik hem vroeg, of de buurt, waarin ik woonde, slecht was voor rheumatische gestellen, begon hij te lachen en antwoordde ontkennend.
Ik was er echter niet zeker van of dit antwoord soms geïnspireerd werd door eigenbelang; uit vrees, dat ik zou verhuizen naar een gedeelte van de stad, waar hij gevaar zou loopen mij als patiënte te verliezen.
Ik deed navraag bij kennissen en hoewel de meesten er niet mee op de hoogte waren, hadden ze toch ook nooit het tegenovergestelde gehoord, terwijl een oude nicht van me, die haar gansche leven in Den Haag had gewoond, bevestigde, dat zij er meer over had hooren klagen en ook meende, dat de zeeheldenbuurt bij rheumatieklijders een zeer gunstige reputatie genoot.
Op een middag ging ik in die laatste buurt huizen zien; ik begon in de Piet Heinstraat en slaagde daar dadelijk zeer naar mijn zin.
Het was een bovenhuis, wat opzichzelf wel minder geschikt was met het oog op het trappenklimmen, maar mogelijk, zoo redeneerde ik,
| |
| |
was dit juist een goede oefening en ik mocht dan toch ook rekenen op de gunstige klimatologische invloeden van die buurt.
Zoo waren kolonel Mertens en ik dan overburen geworden.
Ik had dat trouwens reeds bemerkt, voor ik mijn bovenhuis zag; op de deur stond zijn naam, en toen ik tijdens de verhuizing eens op mijn balcon trad, kwam hij juist zijn deur uit, keek naar boven en nam diep zijn hoed af.
Ik had hem sedert dat laatste dinertje niet meer teruggezien, en het trof me, dat hij me toch dadelijk en op betrekkelijk grooten afstand herkende.
Zijn gang was nu weer veel leniger dan op dien avond; ik kon hem van af mijn balcon volgen, tot hij om den hoek van de straat verdween.
Een paar dagen na mijn komst in de nieuwe woning vond ik, bij wijze van verwelkoming kaartjes van de buren in de brievenbus en daaronder was er ook een van kolonel Mertens.
Ik begreep aanvankelijk niet, wat hem weerhield om persoonlijk te komen, maar eensklaps werd het mij duidelijk.
Een uiting van wel wat ver gedreven kieschheid deed hem daar van afzien; we waren immers beiden ongehuwd!
Ik moest onwillekeurig glimlachen, toen ik dat doorzag: het was zoo karakteristiek zoo geheel iets in zijn lijn, deze angstvallige vermijding van alles, wat mij ook maar eenigszins in opspraak zou kunnen brengen
En zoo beschouwd werd het dan toch ook zulk een fijne, kiesche beleefdheid van hem, dat ik er bepaald een weinig door ontroerde.
Na verloop van een paar weken, abonneerde ik mij op een leesportefeuille bij een boekhandelaar in de buurt en ik bemerkte weldra, dat ik als abonné volgde op Kolonel Mertens en 's Zaterdags geregeld zijn portefeuille kreeg.
Dat denkbeeld vond ik bizonder aardig; die portefeuille was iets, dat kwam uit de intieme huiselijkheid van zijn dagelijksch leven; de illustraties en periodieken lagen steeds zorgvuldig gerangschikt volgens het lijstje.
Ze roken altijd sterk naar tabak.
Op den tweeden Zaterdag, dat ik de portefeuille ontving en opende, vond ik, bladerend in een tijdschrift, een prospectus van de uitgave eener nieuwe encyclopaedie, waarop met inkt eenige becijferingen waren gemaakt.
| |
| |
Aanvankelijk legde ik het blaadje achteloos terzijde, maar eensklaps drong het tot mij door, dat het mogelijk iets was, dat kolonel Mertens toebehoorde, dat hij op het bezit ervan, om welken reden dan ook, prijs stelde en dat hij het nu miste en vergeefs overal zocht.
Ik kon Antje er even mee sturen, maar meiden brengen een boodschap soms zoo zonderling over; ik kon het ook onder couvert zenden en er een briefje bij schrijven.
Maar was het eigenlijk niet belachelijk om zooiets schriftelijk te behandelen met een overbuurman, die je vrij intiem kent?
Ik kon er immers best zelf even aanloopen en dan uitleggen, waarom ik het terugbracht.
Op mijn voornemen om dien zelfden middag nog te gaan, kwam ik echter terug; ik had met een vriendin afgesproken om een nieuwen winterhoed te gaan koopen en mijn boodschap bij den kolonel zou ik dan op zoo'n wonderlijk vroeg uur moeten doen.
Bovendien was ik dan zoo beperkt in mijn tijd, voor het geval ik me te zijnen huize wat langer ophield, dan tevoren te voorzien was.
Het hoedenpassen legde dan ook beslag op mijn ganschen middag.
Toen echter was ik dan ook zeer naar mijn zin geslaagd; het was een ronde hoed met breeden rand, opgemaakt met een enkele panache van groen glanzende hanenveeren.
De juffrouw uit de winkel deelde mijn smaak ten volle, mijn vriendin vond hem wat opzichtig, maar ik houd wel van iets ‘gedurfds.’
Een opmerking van mijn vriendin was echter juist; ik moest, wilde ik dien hoed dragen, mijn kapsel veranderen en dat heb ik toen meteen maar laten doen.
De kapper deed het smaakvol, doch het nieuwe kapsel was zoo ingewikkeld, dat ik er den volgenden dag niet in slaagde het op dezelfde wijze in elkaar te krijgen.
Antje lachte, toen ik er mee beneden kwam.
‘Maar juffrouw... wat hebt u nou toch gedaan?’
Ik kon er niet boos om worden, maar 't speet me, dat het nu juist Zondag was, want mijn hoed was ook al thuisgekomen.
's Maandagsmorgens ging ik om tien uur al naar den coiffeur, die me opnieuw kapte en me nu grondig onderrichtte.
Dien middag ging ik voor het eerst uit met mijn nieuwen hoed, en wijl ik geen bizondere afspraken had, besloot ik, in het voorbijgaan de prospectus bij kolonel Mertens aan te reiken.
Ik stond gelijk op de stoep met een jong meisje, dat me wat stijfjes
| |
| |
groette, iets wat ten deele kon voorkomen uit een begrijpelijke neiging om wat gereserveerd te zijn, doch dat overigens toch ook wel in overeenstemming was met een zeker air, dat ze zich gaf en mij weinig sympathiek aandeed.
Terwijl we wachtten, keken we ieder naar een anderen kant; toen de meid opendeed, bleek me, dat ze een nichtje was van den kolonel.
‘Oom thuis?’ vroeg ze wat snibbig en op een toon, die verried, dat zich in dit huis volkomen op haar gemak gevoelde.
Toch liet ze me voorgaan.
De meid aarzelde, dacht even, dat ik bij het nichtje hoorde; het gaf aanleiding tot wat verwarring en wederzijdsche stijf-vriendelijke woordjes en lachjes tusschen het nichtje en mij.
Het eindigde er mee, dat het nichtje beval, dat ‘mevrouw maar even in de salon gelaten moest worden’ en dat gebeurde, terwijl ze zelf blijkbaar onaangediend een ander vertrek binnenging.
‘Wie mag ik zeggen, dat er is?’ vroeg de meid, die me een stoel toeschoof.
Ik gaf haar mijn kaartje en toen liet ze me alleen.
De gang van zaken stelde me teleur. Ik had, zooals ik onwillekeurig altijd doe, dit bezoek tot in de kleinste bizonderheden van te voren doorleefd.
Een vriendelijke meid zou me open doen en huiselijk eenvoudig zeggen: ‘O... de juffrouw van den overkant, gaat u maar naar de achterkamer, daar is meneer!’ en binnenkomend in dat vertrek, waarvan ik de détails scherp en duidelijk gezien had, zou ik kolonel Mertens verrassen, terwijl hij de courant zat te lezen en een goudsche pijp rookte.
En wat heerachtig onhandig en verlegen door mijn onverwachte komst, zou hij zich aanvankelijk uitputten in excuses, maar dan, weldra, zouden we volkomen op ons gemak raken en prettig praten met voelbare waardeering wederzijds voor elkaars gezelschap.
Nu zat ik onhuiselijk stijf op een ongemakkelijk salonstoeltje in een koude kamer met het witte velletje van de prospectus in mijn hand.
Ik luisterde naar de vage geluiden van het huis, meende stemmen te hooren, gelach... dan ging er een deur open... weer dicht.
Het duurde lang.
Ergens rinkelde een belletje... weer geluiden van deuren... stemmen... eindelijk haastige voetstappen in de gang... voorbij de
| |
| |
kamerdeur... blijkbaar was het de meid... ze liep vlug de trap op... moest zeker iets halen.
Het wachten maakte mij zenuwachtig, ik keek rond in de kamer; op de canapé tafel stond een passe-partout met portretten; in een morastandaard was een foto van twee jonge meisjes; in een ervan herkende ik het nichtje; nog al geflatteerd.
Ik kreeg koude voeten en dat bezorgde me congestie; 't was of mijn ooren al kloppend opzwollen; ik ging even staan, keek in den spiegel.
Mijn wel wat opgejaagde kleur misstond niet onder dezen nieuwen hoed.
Nu kwam de meid terug; ik hoorde haar rokken ruischen langs de traptreden... ze kuchte even in 't voorbijgaan... dan tikte ze aan een deur, ergens verderop...
Het wachten maakte me wat wrevelig.
Nu werd er weer een deur geopend, krachtig dichtgedaan... voetstappen... blijkbaar naast den looper op het marmer... ik ging gauw weer zitten.
Toen trad kolonel Mertens de kamer in.
Hij had mijn kaartje in de hand; de kraag van zijn cut-away stond half omhoog tegen zijn boord, zijn rechter hand wrong nog een manchet naar boven; die dingen zag ik, voor zijn oogen nog de mijnen ontmoetten.
‘Ah toch...!’ sprak hij en dan meteen mijn naam noemend, ‘ik denk al, die naam... die naam is me zoo bekend... m'n nichtje zegt “Daar stond een onbekende mevrouw met me op de stoep...” ik denk al... haha... en hoe vaart u?’
We reikten elkaar de hand en hij nam tegenover me plaats en zag me aan in blijkbare afwachting van hetgeen ik te zeggen zou hebben.
Het deed me prettig aan, dat hij ook lachte om die malle betiteling van ‘mevrouw’; ik vertelde hem nu rustig de reden van mijn bezoek en reikte hem de prospectus over.
Hij nam het rolletje aan, kreeg een lorgnet uit zijn zak en vouwde het open; op zijn voorhoofd trokken rimpels.
‘Encyclopaedie... een werk... dat iedere beschaafde Nederlander dient te bezitten’, las hij hardop en dan, me wat onzeker aanziende ‘Hum... tja... en wou u, dat ik daar op inteekende?’
‘Nee... pardon!’ zei ik verschrikt, ‘dan heeft u me niet begrepen ‘ik meende dat deze prospectus uw eigendom was... en dat die berekeningen, die er opstaan, voor u wellicht waarde hadden.’
| |
| |
‘Berekeningen?’ herhaalde hij turend. ‘O... ditte... die cijfertjes... nee, die zijn niet van mij.’
‘Ja... ik ken uw hand natuurlijk niet,’ sprak ik met een glimlach
‘Nee...’ en terwijl het verband nu blijkbaar, doch wel wat langzaam, volgens mijne meening, tot hem doordrong, vervolgde hij: ‘O... wacht eens... u vond dit in de portefeuille, die van mij kwam... en toen dacht u, dat dit ding ook van mij was?’
Ik knikte lachend.
‘Vind u dat niet logisch?’
‘Zeker... zeker... ongetwijfeld’ antwoordde hij haastig ‘zoo, zoo... nee... gut, dat ligt er zoo maar in... dat doet zoo'n boekhandelaar... 'n reclame... maar 't is heel attent van u... allemachtig beleefd,’ vervolgde hij nu op hartelijken toon ‘en dat u dat persoonlijk komt brengen!’
Hij was nu weer zoo echt de galante cavalier van de dinertjes en daarom hinderde me die opstaande kraag zoo. Dat gaf hem zoo iets incorrects.
Maar ik was bang hem te kwetsen als ik het hem zei, terwijl ik toch zeker wist, dat het hem ergeren zou, indien hij 't merkte, als ik weg was.
‘Hoe toevallig, dat u juist de portefeuille na mij krijgt,’ sprak hij even later.
‘Och...’ zei ik.
‘Omdat u zoover uit de buurt woont, bedoel ik.’
Ik zag verwonderd op, meende dat hij schertste, maar hij begreep mijn glimlach blijkbaar niet.
‘Ver uit de buurt?’ herhaalde ik dan ‘maar ik woon immers tegenover u.’
Zijn verbazing was niet minder ongeveinsd dan mijn verwondering.
Door het raam wees ik hem mijn huis. Hij zag me aan, schudde het hoofd.
‘En ik heb een kaartje van u in de bus gevonden,’ zei ik.
‘Och ja... een kaartje,’ sprak hij op ontevreden toon, ‘dat doet mijn huishoudster dan... ze weet, dat het usance is... maar ik had geen flauwe notie, dat u daar was komen wonen.’
Ik dacht aan zijn groet naar boven, toen ik op het balcon stond, doch wilde er hem niet aan herinneren.
‘Maar ik verzeker u, dat ik het als een groot voorrecht beschouw, dat u mijn overbuurvrouw is geworden,’ zei hij dadelijk daarop met ongeveinsde hartelijkheid en hij vroeg nu verder met prettige belang- | |
| |
stelling naar mijn omstandigheden. Geboren causeur als hij was, hield hij me nog geruimen tijd in zijn boeiende conversatie gevangen.
Toen ik heenging lachten en schertsten we weer op den ouden vertrouwelijken toon en bij het uitlaten vroeg hij:
‘Mag ik u eens een visite komen maken?’
‘Heel graag...!’
Toen scheidden we.
Ik liep de straat op in den blijden herfstdag: de bladeren der platanen vergeelden, maar in het warme milde licht van de dalende zon, scheen het mij toe de ontluikende weelde te zijn eener komende Lente.
Kolonel Mertens' vraag, of hij me een visite mocht komen maken, bezorgde me eenige ongedurigheid.
Het zou me zoo spijten, indien hij me niet thuis trof en zoo nu en dan moest ik toch wel eens een boodschap gaan doen of zelf een visite maken.
Zooveel mogelijk deed ik dat dan nu maar 's morgens; het maakte me matineuzer dan ik ooit geweest was; en met die enkele, hoog noodige visites regelde ik het zoo, dat ik tusschen half vier en half zes toch altijd weer thuis was.
Er verliepen veertien dagen... drie weken; dagelijks werd de kans grooter, dat hij komen zou, maar ook dagelijks maakte het mij zenuwachtiger.
Telefonische vragen of briefjes van kennissen en familieleden om te informeeren of ik soms ziek was, wijl ze me nooit ergens zagen, ontlokten me vaak een kregelig of een koel zakelijk antwoord, waardoor ik met een heeleboel menschen tijdelijk erg ‘au froid’ geraakte.
Ik begon er juist over te denken, om het wachten maar op te geven, of anders even aan de deur te vragen, of de kolonel soms ziek was, toen de meid voor twaalven belet liet vragen tegen half vier.
En militair stipt zag ik hem, keurig gekleed met zijn hoogen hoed op, precies met het slaan van half vier, uit zijn voordeur komen, uitgelaten door het nichtje, dat er blijkbaar weer was en dat hem lachend nog iets nariep.
Met vlug-lenige stappen stak hij de straat over, keek even wat onzeker stappend naar de huizen aan de overzijde en kwam dan recht op mijn woning af.
Hoe jong leek hij nog, zoo van boven gezien; vijftig jaar hoogstens, zou men hem geven.
| |
| |
Toen de bel ging, wierp ik nog snel een blik in den spiegel: ik had een wit zijden blouse aangedaan, die mijn hals bloot liet en daarom mijn paarlen collier gelegd, die Mama eens voor me kocht in Lugano; mijn haar was nogal willig: het zat dadelijk goed, toen ik het opmaakte.
De kamer was rustig en comfortabel om me heen met al mijn mooie deftige meubelen uit het ouderlijk huis, die de grens van het antieke al gingen naderen.
Mijn theetafel had ik gemaskeerd door een scherm; ik wist zelf niet of ik thee zou aanbieden of niet; het was nu eenmaal geen gebruik het te doen bij een eerste visite, maar deed ik het wel, dan ontnam ik aan het bezoek, juist daardoor, het deftig-officiëele.
En hoe vormelijk kolonel Mertens ook was, ik kende hem toch genoeg, om te weten, dat hij huiselijke ongedwongenheid boven alles op prijs stelde.
Na de begroeting ging ik op de canapé zitten en liet hem plaats nemen op een crapaud aan mijn linkerhand. Zoo begonnen we te praten.
Weldra begon hij me uit zichzelf allerlei intieme familieaangelegenheden te vertellen: dat hij nog een zuster in Den Haag had, die weduwe was en door een verlamming niet meer uit kon gaan en welke zuster de moeder was van het jonge meisje, waar ik gelijk mee op de stoep had gestaan; dat zijn vader schout-bij-nacht was geweest en den hoogen leeftijd van 93 jaar had bereikt en dat wijlen Prins Hendrik bij zijn overlijden nog een eigenhandigen brief van rouwbeklag aan de familie had gezonden; en dat er nog een broer van hem in Shanghai woonde, die daar getrouwd was met een Engelsche vrouw.
Ik kreeg zoo den indruk, dat hij behoefte had mij eens geheel in het vertrouwen te nemen en wederkeerig vertelde ik hem toen een en ander over mezelf en mijn familieaangelegenheden.
‘Heeft u een goede huishoudster?’ vroeg ik, toen die onderwerpen wat uitgeput raakten.
Hij knikte, maar niet erg enthousiast.
‘Och ja... ze is netjes, en daar houd ik van en ze kookt goed... en daar houd ik ook van.’ sprak hij met een glimlach, ‘maar weet u, het gaat er net mee, als bij een langdurig verblijf in hetzelfde hôtel... op 't laatst komt er aan alle gerechten een zelfde, niet te definieeren bijsmaakje, dat erg verveelt... 't is eigenaardig, maar dat nam je nooit waar bij je moeder thuis en mijn getrouwde vrienden klagen daar ook nooit over.’
| |
| |
Ik lachte.
‘Als het huwelijk dat vervelende bijsmaakje wegneemt, is het uw eigen schuld, als u daar nu door geplaagd wordt!’ zei ik.
Hij zag me aan en knikte.
‘Zeker... maar dat is een gewichtige stap, die men niet terwille van zoo'n futiliteit doet,’ antwoordde hij ernstig.
‘Natuurlijk niet!’ gaf ik toe.
‘Och, ze kookt niet kwaad, dat zei ik al...’ sprak hij vergoelijkend ‘maar ze heeft zoo eenige antipathieën... en dat betreft nu juist gerechten, die ik heel smakelijk vind... als ik er op aandring, o ja, dan maakt ze ze klaar... maar dan laat ze ze mislukken... en dan ligt dat altijd aan dingen, die ik niet na kan gaan... aan geschifte melk... of een fornuis, dat wel gek leek... of een drukfout in 't kookboek... enfin, les excuses sont fait pour 's en servir! Daar heeft u nu bijvoorbeeld een ommelet soufflée... dat is nu toch heusch geen heksenwerk niewaar?... Maar daar heeft ze nu eenmaal een hekel aan en vraag ik er dan om... dan komt hij op tafel als een... onsmakelijke taaie bruine lap... waar zoo hier en daar van die zwartige dopjes schuim op kleven.’
‘Jasses... wat een mensch!’ riep ik verontwaardigd uit.
Maar toen moesten we er beiden toch hartelijk om lachen en in die stemming van vertrouwelijke gezelligheid, vond ik het nu niet misplaatst om hem thee te presenteeren.
Tot mijn spijt bedankte hij: verschrikt keek hij op de pendule: hij moest nog meer visites maken en zoo stond hij vrij plotseling op.
‘Ik kom eens gauw bij u terug,’ beloofde ik, toen hij zijn hand uitstak.
Hij boog en verzekerde met een nadruk, die me prettig aandeed, dat hij dit bizonder zou waardeeren.
Toen betreurde ik het voor de eerste maal, dat ik op een bovenhuis woonde.
Ik had hem anders op ongedwongen wijze uitgeleide kunnen doen door de gang tot aan de voordeur, maar nu, met dat stommelige geloop achter elkaar de trap af, miste dit uitlaten elke aantrekkelijkheid en ik hoorde aan zijn zuchtende ademhaling bovendien, dat die afdaling hem moeilijk viel.
Toch ging ik met hem mee naar beneden en daar namen we toen nog eens afscheid en verliet hij me, als altijd hoffelijk met zijn hoed in de hand en een diepe buiging.
| |
| |
Boven op mijn kamer teruggekeerd, keek ik hem nog na: hij was nog niet bij de deur, toen die al open ging en ik zag het nichtje, dat hem met ijselijk veel plezier opwachtte.
Meisjes op dien leeftijd kunnen zoo ‘bête’ doen.
Ik zette thee voor mezelf met het leege gevoel, dat iemand kan overvallen na een gebeurtenis, die hij lang tevoren met vreugde verbeidde en die dan eensklaps tot het verledene behoort. Doch langzaam aan kwam een prettig gevoel van voldaanheid die leegte vullen.
Er was onmiskenbaar iets zeer hartelijks en vertrouwelijks in de wijze, waarop kolonel Mertens met mij omging: al die dingen over zijn familie, die hij me dadelijk verteld had en dan die half komische maar toch ook wel half-verdrietige klacht over zijn huishoudster.
Die sabotage met een ommelet soufflée! Ik kreeg eensklaps zoo'n innig medelijden met hem en ik maakte me woedend, als ik over die huishoudster dacht, aan wier nukken en grillen hij toch maar was overgeleverd.
Wat een creatuur!
Als iemand als kolonel Mertens nu zoo'n eenvoudige bescheiden wensch heeft... ik zou er juist plezier in hebben, om in zoo'n geval...
Hij at om zes uur, dat wist ik, want bijna dagelijks zag ik hem stipt vijf minuten voor zes thuiskomen, vermoedelijk uit de Witte.
Ik ging naar de keuken om aan Antje te vragen of er eieren genoeg in huis waren en toen dat het geval bleek te zijn, gelastte ik, dat ik een half uur later zou eten en dat zij moest zorgen, dat er kwart over zes een pan op het gasconfoor gereed zou staan.
Daarna schreef ik een carte.
Waarde Heer Mertens,
Wilt u mij het genoegen doen, dit proefstuk van mijn kookkunst eens te vergelijken met dat van uw onwillige huishoudster?
Ik kom zelf eens spoedig den uitslag vernemen.
Met vriendelijke groeten
Uw overbuurvrouw.
Precies om half zeven stuurde ik Antje met de ommelet, die voortreffelijk geslaagd was, tusschen twee warme borden en met het briefje naar den overkant.
Ik was niet gewoon veel in het huishouden te doen; de bakkerij had
| |
| |
me moe en warm gemaakt en ook wel een beetje mijn eetlust ontnomen maar ik had dat alles gaarne over voor het prettige gevoel van voldaanheid over den verrichten arbeid.
Antje bleef lang weg: ik stond voor het raam, had ze zien oversteken, bellen en de deur ingaan.
Juist was ik wat blazend op de canapé neergevallen toen ik haar beneden aan de voordeur hoorde.
Even later kwam ze binnen met de borden en het briefje.
‘Complement van de huishoudster, dat 't heel vriendelijk is, maar meneer is vandaag uit eten bij zijn zuster.’
Ze gaf me het briefje terug, nam de ommelet mee naar de keuken; even later kwam ze dekken.
Onder het eten voelde ik me eenzaam; ik at traag met vagen tegenzin; in de ommelet had ik geen trek: Antje nam hem voor haar dessert en zei bij het afnemen vriendelijk, dat hij toch zoo heerlijk was en dat het daarom zoo jammer was geweest.
Het briefje heb ik 's avonds laat verscheurd, zonder het nog eens na te lezen.
Toen ik den volgenden morgen wakker werd, was mijn eerste gedachte, dat kolonel Mertens in geen geval de dupe mocht zijn van deze toevallige mislukking mijner goede intentie.
Ik bakte dien middag weer een ommelet, schreef er een wat uitvoeriger briefje bij en beloofde opnieuw zelf eens spoedig te komen hooren, hoe hij gesmaakt had.
Ditmaal kwam Antje terug met leege handen.
‘Is het nu in orde,’ vroeg ik?
‘Ja juffrouw... de huishoudster kwam er ook bij en die heeft het aangepakt en ze zou 't briefje aan meneer geven,’ antwoordde ze en toen verliet ze de kamer met een lachend gezicht.
Dien eigen avond had ik al een bedankje terug, geschreven met een keurige regelmatige hand.
Mejuffrouw,
Het was allervriendelijkst van u mij zoo te verrassen! Natuurlijk kan ik niet gedoogen dat u persoonlijk de moeite zoudt doen om bij mij te komen vernemen, hoe uwe tractatie mij smaakte.
De ommelet was in één woord: voortreffelijk!
Aanvaardt geachte mejuffrouw de verzekering mijner hoogachting.
Uw zeer dienstwillige
C. Mertens.
| |
| |
Natuurlijk liep ik den volgenden middag toch maar even bij hem aan, want ik kon tusschen de regels van zijn briefje wel lezen, dat hij dit toch zeer op prijs zou stellen.
De huishoudster deed me ditmaal open. Het was een forsche, nog tamelijk jonge vrouw, die in tegenstelling met de meid, geen bijster beleefde vormen had.
Toen ik vroeg, of meneer te spreken was, trok ze een bedenkelijk gezicht; meneer voelde zich niet erg goed: ze wist niet, of meneer wel iemand ontvangen wilde.
Ik zei, wie ik was en toen knikte ze even, of ze zeggen wilde, dat ze dat heel goed wist, maar ten slotte liet ze me toch in de salon; ze vergat echter om me een stoel te geven.
Ik maakte bij mezelf de opmerking, dat kolonel Mertens opmerkelijk weinig de kunst verstond om menschen te ontvangen, iets wat, indien hij gehuwd ware, natuurlijk al dadelijk zou zijn voorkomen, wijl zijn vrouw dan wel betere instructies aan het personeel zou gegeven hebben
De salon zag er precies eender uit als de vorige keer: netjes aan kant, stofvrij, maar kil-onbewoond als een model-kamer in een meubelmagazijn.
Ik was eigenlijk zoo verlangend eens een kijkje te mogen nemen in de huiskamer, in het vertrek, waar kolonel Mertens zijn dagen doorbracht; doch dat scheen wel een appartement te zijn, dat alleen door hem, zijn nichtje en de dienstboden mocht betreden worden.
Natuurlijk verried het zijnerzijds de hoogachting, die hij mij toedroeg, dat hij mij steeds binnenliet in het sierlijkste vertrek, waarover hij beschikte, terwijl ik een minder vormelijke ontvangst in de woonkamer allicht zou kunnen toeschrijven aan gebrek aan deferentie voor mijn persoon.
Hij leek me inderdaad wat vermoeid, toen hij na een korten poos binnenkwam en mij hoffelijk als altijd begroette.
Dadelijk zei hij nog een vriendelijkheid over ‘die delicieuse ommelet.’
‘Ja, ik kom juist eens even persoonlijk om me te overtuigen, dat u in uw briefje niet jokte,’ schertste ik.
Hij lachte wat vermoeid naar het mij toescheen, doch toen ik hem vroeg of mijn bezoek hem soms wat ongelegen kwam, wijl hij het dan toch heusch eerlijk moest zeggen, verzekerde hij zoo krachtig en nadrukkelijk mogelijk het tegendeel.
Even later vertelde hij, dat hij wel weer meer last had van rheumatiek, zoodat het loopen hem veel inspanning kostte.
| |
| |
‘En dan voelt een mensch zich soms eensklaps zoo oud,’ besloot hij.
‘U en oud!’ riep ik uit, ‘ik weet toevallig uw leeftijd, maar ik verbaas me er altijd weer over, als ik u over de straat zie gaan... zoo slank en nog zoo veerkrachtig.’
Hij glimlachte.
Het was koud in de kamer en ik hunkerde er eigenlijk naar, dat hij zou voorstellen mee te gaan naar zijn woonkamer, doch hij bleef steeds tegen over me op het salonstoeltje, waarop hij telkens wat pijnlijk ging verzitten.
‘Meneer Mertens,’ vroeg ik eindelijk, ‘zijn er nog meer kostjes ten opzichte van welke uw huishoudster sabotage pleegt?’
Hij schrok zichtbaar op die vraag en daar moest ik om lachen, wijl ik begreep, dat zijn schrik voortsproot uit bescheidenheid.
‘O nee... toch niet... werkelijk niet,’ antwoordde hij.
‘Kom, kom,’ plaagde ik ‘U vertelde me toen, dat er verschillende gerechten waren, waar ze een onverklaarbaren hekel aan had... die ommelet soufflée noemde u enkel maar als één voorbeeld uit velen.’
Hij schudde glimlachend en quasi overredend het hoofd. Maar ik gaf me niet gewonnen.
‘Jawel... ontkennen baat niet, meneer Mertens... mijn geheugen is goed... Dus wilt u maar opbiechten!’
‘Och,’ antwoordde hij toen met grappige ernst, ‘als ik me zoo uitliet, dan heb ik toch heusch wel een beetje gelasterd... ze doet tegenwoordig werkelijk haar best!’
‘Nee, nee, nee... zoo komt u niet van me af!’ hield ik aan.
Doch hij veinsde heusch niets meer te weten en geen reden te hebben tot klagen; een karakteristiek staaltje van zijn bijna overdreven bescheidenheid.
Toen hij me uitliet, zei ik, dat ik spoedig de officiëele contra-visite zou komen maken, maar dat hij me dan niet zoo deftig mocht ontvangen en ik het veel prettiger zou vinden, als ik dan dadelijk in de huiskamer werd gelaten.
Hij boog, glimlachte en zei nog een paaar vriendelijke woorden, waaruit ik wel kon afleiden, dat hijzelf een ongedwongen omgang tusschen ons beiden verre verkoos boven een stijf-vormelijke.
Eenige dagen later maakte ik een heerlijke Charlotte russe, die ik nu
| |
| |
maar eenvoudig weg, zonder briefje door Antje liet aanreiken, weer precies om kwart over zes.
Denzelfden avond kreeg ik het schaaltje al terug met een alleraardigst bedankbriefje.
Het schaaltje was ditmaal niet omgewasschen, wat me een pijnlijken indruk gaf van de netheid der huishoudster.
Ik herinnerde me toen een recept van Mama: een ananaspudding met perziken au jus, die ik den Maandag daarop dan ook maakte.
‘Is dat weer voor den overkant, juffrouw?’ vroeg Antje, terwijl ik er aan bezig was en als ik bevestigend knikte, sprak ze, na een oogenblik: ‘Ik geloof, dat dat niet erg goed valt bij die huishoudster.’
Die opmerking maakte mij wrevelig.
‘Wat die huishoudster goed vindt of niet goed vindt, kan me niets schelen; dat mensch doet haar plicht niet en meneer Mertens is een veel te goeie man, om daarvan het slachtoffer te mogen zijn.’
't Was nochtans of Antje een voorgevoel had gehad, want tot mijn spijt kwam ze 's avonds bijna per keerende met de pudding terug.
De huishoudster liet zeggen, dat meneer te bed lag en niets mocht hebben, dan wat de dokter voorschreef.
Mijn eerste opwelling was om persoonlijk naar het huis van kolonel Mertens te gaan, wijl ik die boodschap van de huishoudster in het geheel niet vertrouwde; doch de overweging, dat het mensch toch mogelijk waarheid sprak, weerhield me.
Maar kolonel Mertens ziek... zoo ziek, dat de dokter een streng diëet had voorgeschreven... dat denkbeeld drong met steeds feller verontrusting in mijn geest door: het werd een obsessie.
Ik kon dien avond mijn gedachten niet meer dwingen in andere richting te gaan; vergeefs trachtte ik te lezen; vroeger dan anders ging ik naar bed en in den half doorwaakten nacht overlegde ik, wat me te doen stond; wat ik zou kùnnen doen.
Om zijn lijden te verzachten en mijn genegenheid te toonen.
Als ik maar wist, wat die dokter dan wel had voorgeschreven, een of ander ziekenkostje!
De pogingen van kolonel Mertens, tijdens mijn laatste bezoek, om datgene, betreffende de huishoudster weer te vergoelijken, waar hij aanvankelijk zoo zeer zijn beklag over deed, wezen op een onderworpenheid, die me pijnlijk verontrustte, te meer, nu de omstandigheden hem zoo dubbel afhankelijk maakten.
Ik vormde het vaste plan, om in ieder geval te trachten toegang te
| |
| |
krijgen tot de ziekenkamer en daar eenvoudig mijn diensten aan te bieden, hetzij om te verplegen, om voor te lezen of te waken, hetzij om desnoods met terzijdedringing van de huishoudster, het bestuur der huishouding tijdelijk op me te nemen.
In mijn fantasie verliep dit alles langs rustige wegen met wederzijdsch begrijpen en waardeeren.
‘'t Is dat uw tegenwoordigheid meneer rust geeft,’ hoorde ik de huishoudster zeggen, ‘anders zou ik het niet velen.’
Ik glimlachte.
's Morgens zag ik velerlei bezwaren, die me zoo onoverkomelijk schenen, dat ik, bitter teleurgesteld, heel laat opstond en lusteloos ontbeet.
De dag was somber; er viel wat natte sneeuw en regen uit de grauwe lucht.
Tegen twaalf uur werd er gebeld. Ik was me juist gaan kleeden, toen Antje kwam zeggen, dat er een dame was om me te spreken: ze had den naam niet goed verstaan.
Ik haastte me wat en toen ik beneden kwam, zat het nichtje van kolonel Mertens in de salon op me te wachten. Ze boog wat stijfjes, met hetzelfde air, dat me al geërgerd had, toen ik haar voor het eerst op de stoep ontmoette.
Haar tegenwoordigheid bracht me een oogenblik dermate van streek dat, toen ik na een paar uitgestamelde woorden van begroeting, tegenover haar had plaats genomen, mijn handen trilden.
‘Ik weet niet, of u me herkent,’ sprak ze ‘ik ben een nichtje van meneer Mertens en oom heeft me opgedragen u even, namens hem, te komen bedanken voor uw vriendelijke attentie van gisteren.’
Mijn hart bonsde van een plotselinge vreugde.
‘O...’ sprak ik ‘daar hoeft uw oom heusch niet... het speet me genoeg, dat...
Ik zocht naar mijn woorden.
‘Pardon,’ viel ze toen in ‘maar oom heeft me tevens opgedragen u vriendelijk te verzoeken, om voorloopig toch liever maar niets meer te sturen. Oom is wat lijdend en juffrouw Geerts, de huishoudster, verpleegt hem werkelijk met alle mogelijke toewijding en als oom maar even ervan spreekt, dat hij hier of daar trek in heeft, dan maakt ze het dadelijk klaar...’
‘Maar...’ begon ik.
| |
| |
‘Pardon...’ weerde ze met een besliste handbeweging af ‘U zult dus wel eenigszins kunnen begrijpen, dat juffrouw Geerts het als een soort geringschatting voor haar toewijding voelt, als u of een ander zich ongevraagd met de huishoudelijke aangelegenheden gaat bemoeien.’
‘Dat vind ik vreeselijk kleingeestig!’ borst ik uit.
Ze haalde even haar schouders op met een lachje, dat ik onuitstaanbaar vond.
‘Daar heeft u mogelijk wel gelijk in,’ sprak ze dan ‘maar als juffrouw Geerts zich beleedigd voelt, dan wordt oom daar de dupe van, dat spreekt van zelf. Oom veronderstelde’ ging ze dan op een anderen toon voort ‘dat u hoog genoeg stond om het delicate van het geval te begrijpen, zonder dat u zich ook maar in het minst gegriefd zoudt voelen.’
‘O, ik voel me ook hoegenaamd niet gegriefd,’ haastte ik mij te antwoorden.
Terwijl ze al opstond, vroeg ik nog, wat haar oom eigenlijk scheelde en toen vertelde ze me, dat hij rheumatische koortsen had, veel pijn leed en dat de dokter niet gerust was, met het oog op den minder goeden toestand van het hart.
‘Vooral het liggen is zoo moeilijk: de pijn is het hevigst in de knieën. Enfin, we zullen het beste maar hopen.’
Ze boog zonder haar hand uit te steken, lispelde half verstaanbaar mijn naam.
In een opwelling van boosheid belde ik Antje, met de bedoeling, dat die haar zou uitlaten; maar Antje begreep dit niet en zoo liep ik het nichtje nog na, de trap af.
‘O... derangeer u niet,’ zei ze verwonderd
Ik beet op mijn lippen, mompelde dan iets, bleef eensklaps halverwege de trap staan, rukte aan het touw de deur open.
Ze trok hem achter zich dicht, met nog een vage buiging, met half afgewend gezicht, naar mij toe.
Ik zonk neer op de trap, buiten mezelf, machteloos, of ik een slag had gekregen, die me eensklaps verlamde; ik staarde op de roode strepen van den looper, op de mat... de brievenbus... de vage schaduwen van voorbijgangers die vergleden over 't matglas van het deurraam... ik doofde weg in stille versuffing...
Antje's stem, die me riep, ergens boven, bracht me weer tot bezinning.
| |
| |
Dien middag ben ik visites gaan maken, wel zes of zeven, bij menschen waar ik in geen maanden geweest was, en waarvan sommigen me wat sec ontvingen.
Heele korte visites waren het; ik had al spoedig felle hoofdpijn, voelde dat ik vermoeiend druk was en ongewoon luid sprak, maar ik vermocht niet mezelf te beheerschen.
Voor ik naar huis ging, kocht ik eenige strengen jaegerwol.
Indien ik de gevoeligheiden van de huishoudster op last van het nichtje dan al moest eerbiedigen, zoo zou er toch zeker geen bezwaar tegen gemaakt kunnen worden, als ik voor den zieke, jaeger kniestukken breide. Ik kon ze dan sturen met een briefje aan de huishoudster, om haar vooral niet te passeeren en indien haar toewijding inderdaad zóó onbaatzuchtig was, dan zou ze een zoodanige blijk mijner genegenheid voor kolonel Mertens ook moeten waardeeren.
Dienzelfden avond nog begon ik er aan en het was eenige dagen achtereen een taak, die ik mezelf oplegde met stille blijdschap.
Antje bracht me op een morgen, toen ze me kwam wekken, de tijding dat kolonel Mertens dien nacht gestorven was.
Ze zei het met een zachte, half angstige stem.
Toen ik later beneden kwam en verder dien ganschen dag, als ze om me heen was, zag ze me telkens aan met schuwe oogen.
Doch ze sprak niet over den doode, zoomin als ik en de uren vergingen in vage melancholie.
Drie dingen brachten felle ontroering in de eenzame grauwe dagen die volgden.
De doodsannonce, die de post bracht, het verzenden van mijn kaartje met rouwbeklag aan de familie, de advertentie in de courant.
Den dag van zijn begrafenis scheen de zon aan een strak blauwe vrieslucht
Ik bleef in de achterkamer, had de suitedeuren dichtgeschoven, maar het gedruisch van de straat drong toch tot mij door: de voetstappen der marcheerende soldaten, het paardengetrappel, de militaire commando's, het aanrollen der koetsen...
En toen ineens... het tromgeroffel... en de muziek, die de treurmarsch van Chopin inzette...
Ik stopte mijn ooren dicht in wilde angst, maar ik bleef hooren.
Eindelijk, heel heel langzaam verstierf het klagelijke.
| |
| |
Toen ging ik weer naar de voorkamer, stond even voor het raam; iets dwong me de balcondeuren open te trekken en naar buiten te treden.
De prikkelende koude maakte me duizelig.
De stoet was verdwenen: doch er heerschte nog een ongedurigheid in de straat als de naroes van een schrille feestelijkheid: een bakkersjongen floot de treurmarschmelodie; nog even, heel snel en schuw, gleed mijn blik langs het huis: het was gesloten van onder tot boven.
Toen trad ik terug.
Dien avond in de stille eenzaamheid van mijn kamer heb ik lang voor mij uitgestaard in schier gedachtenlooze droefgeestigheid.
Daarna, met eerbiedige voorzichtigheid, of mijn profane handen een heilige reliek beroerden, heb ik het onvoltooide breiwerk met de pennen gewikkeld in de doodsannonce en het pakje weggeborgen bij andere herinneringen aan nooit beleden verdriet.
| |
V.
Deze episoden uit mijn leven heb ik opgeschreven, zooals de herinnering ze heeft vastgehouden in mijn geest, zooals ik toenmaals de toestanden onderging, blind voor het zelfbedrog, dat ik schier dagelijks pleegde.
Het zijn slechts enkele schakels in dien langen keten van hunkering naar liefde, die mijn gang door het leven zoo moeilijk maakte.
Die hunkering heeft mijn leven beheerscht en vergiftigd.
Helaas niet met fel meedoogenloos leed en schrille pijn, - want er kan een zoete voldoening zijn in fel leed en een wellust in pijn - doch het gif heeft mijn geest verdoft, mijn lichaam gesloopt en mijn vreugde om te leven doen verschrompelen tot juist iets meer dan het dierlijk instinct tot zelfbehoud.
Soms knaagt er iets in me van zelfverwijt en berouw, dat ik niet eens éénmaal in mijn leven mijn lichaam in bacchantisch genot heb laten zwijmelen met alle perverse verrukkingen van den wellust.
Maar wellust en hartstocht en liefdezwijmel, dat zijn geen begrippen voor me; het zijn klanken, als woorden in een taal, die ik niet spreek of versta. Want ik ben immers steeds volkomen rein gebleven; ik volbracht zonder bindende kuischheidsgelofte datgene, waarmee een kloosterling den Hemel verdient!
| |
| |
Dat klinkt als een voldoening!
Maar als ik mijn oud gezicht in den spiegel zie en ik vraag me af: ‘Wie was er gebaat met uwe kuischheid?’ dan wend ik mij snel om.
Wat een ellendige machteloosheid schreeuwt er uit dat woord: ‘Onherroepelijk’!
Nu weet ik, dat het voorbij is.
Mijn laatste liefde werd begraven met muziek.
Hoe grotesk zou dit zijn, als het niet zóó wreed ware.
Alphonse Kárr heeft ongeveer gezegd:
‘De grijsaards moeten doen vergeten dat zij een sexe hebben; zij zullen er minder oud en meer achtenswaardig door zijn.’
Dit geldt in nog veel sterker mate voor de ongehuwde vrouwen, voor de vrouwen, die hongerden en verkleumden en leden als ik, ‘les pauvres hònteux’ in die rijke, zonnige meedoogenlooze wereld der liefde.
De spiegel zegt het, mijn lichaam zegt het en de menschen fluisteren het mij hoorbaar toe: ‘Nu is het voorbij.’
Ik neem afscheid van mijn leven als vrouw; mijn tijd is gekomen.
Nu zal ik verder leven in uiterlijke geslachtloosheid en daardoor achtenswaardig worden.
Mijn achtenswaardigheid zal de kuischheid zijn van mijn ouden dag. Ik zal wijs en rustig glimlachen bij de confidenties der moeders over de flirt en de huwelijkskansen hunner dochters; ik zal ook de bezadigde raadgeefster dier dochters worden en mijn achtenswaardigheid zal mij wellicht ook tot de vertrouwde maken der jongelui, die dan eveneens hun hart bij mij zullen uitstorten en tot mij zullen spreken over teere innige dingen van liefde... Ik moet dat immers begrijpen, ik ben ook jong geweest!
Ik zal hen allen raden naar mijn beste weten en ieder trachten te behoeden voor stille tranen en verkropt leed.
Dan zal ik weldra bekend raken als een lieve oude dame; een vriendin... een moeder voor iedereen.
Dat einde is troostvol!
A.H. van der Feen.
|
|