Groot Nederland. Jaargang 17(1919)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 184] [p. 184] Sonnetten. Najaar. Een lange lichtstreep glimt als geel topaas Nog aan verwelking van den horizon, De lichtbaak schiet, omhooggericht kanon, Zijn straal verweg als schichtig chrysopraas. Een tram rolt langs me in rommelend geraas, En blauw gevonk, als van Bengaalsche zon, Spat knett'rend onder dond'renden wagon, Die verder holt met pruttelend geraas. Een paarse gloed ligt over 't najaarsland, In peinzend monniksbruin staat boomenrij Na boomenrij waar ver de vogel vlucht. Bleek tegen 't matblauw, dat omhoog zich spant Komt schuchter-twink'lend in 't stil herfstgetij Een enk'le ster verrijzen aan de lucht. Foch. Niet op den hoogen triomfatorwagen, Als de overwinnaars van den vroeg'ren tijd, Is de joyeuse entrée voor u bereid, Eenvoudig zie 'k den fieren schimmel dragen Met hoogen nek en graaçlijk welbehagen Uw pittige gestalte, alleen omvlijd Door soob're pelerien, maar die om strijd Aanschouwd zal worden in de laat're dagen. Toch triomfator gij, want in de tijden, Toen we allen treurden om uw Frankrijks lijden, Hebt gij uw land, de wereld, òns gered. Bewondering bevangt ons voor uw peinzen, Dat al 't geweld van 't brute ras deed deinzen, Gij, denkend hoofd van myriadentred. [pagina 185] [p. 185] Evenwicht. 'k Zie in mijn droom hoog-duiz'lende paleizen Van klaarkoel staal en ijlrein ijs gebouwd, Geen sterf'lijk oog heeft ooit hun pracht aanschouwd, Waar ze in hun trotsche maagd'lijkheid verrijzen. Ze omsluiten in vereenzaamd-stil gepeinzen De heerlijkheid der tijden: morgengoud, Teer avondrood, maanrag, het waas om 't woud, En alle oudwereldlijke wonderwijzen. En in de tierende disharmonieën Van 't aldagsleven, kan ik nog verkeeren Met wat diep in mijn droompaleizen ligt. Want ik hoor verre, vreemde melodieën, IJlfijngerafelde muziek van sferen - Hoog boven ambt, gewichtigheid en plicht. Brontosaurus. Oer-oude brontosaurus, donderhagedis, In paleontologisch mijmeren bevangen, In welk Atlantisch rijk, vreemd van Sirenengezangen, Heb je geleefd, te midden van welk oergesis? Hoe meen'ge sterrennacht, vurige lichtenmis, Praalde op je schubbig lijf, geheel als vacht omhangen Met goudslib van den Ganges, verre parasangen Laaiend van gouden licht, azuren duisternis? 'k Zie als leviathan je ruige dracht opdoemen, Een rotsblok uit een meer, verwant aan behemoth, Ontzaggelijk van grootte en machtig oergeweld. Bij welken naam ik je ook, gigantendier, moog' noemen, Je scheen het sidd'rend menschdom uit dien tijd een god, Gebeden zijn met ruwe klanken opgeweld. Edward B. Koster. Vorige Volgende