| |
| |
| |
Een sofistische lezing te Rome.
Dien middag, in het Odeum - keizer Adrianus regeerde - was het een wereldsch-intellectueel oogenblik voor de Romeinen, die zich rekenden tot ‘geheel Rome’! De beroemde sofist, Favorinus, zoû spreken! Hij zoû spreken over een onderwerp, dat voor wereldschintellectueel Rome van groot belang was: hij zoû spreken - en in het Grieksch! dat was toch altijd het ware - over de Chaldaeërs en de genethliaken: de toekomstvoorspellers, die voorspelden naar den stand der sterren. Het zoû een héél elegante middag worden. De zaal vloeide boordevol. Er waren niet alleen filozofen, rhetoren en grammatici; er waren ook patricische vrouwen. Een lezing van Favorinus! Wie zoû die gemist willen hebben! En dan nog wel over de genethliaken aan wie zij àllen min of meer geloofden, de matronen vooral, die er heel veel geld voor over hadden om haar toekomst te hooren voorspellen naar den stand der sterren.
Zij zaten, de matronen, bij elkaâr met hare vrijgelatene slavinnen als gevolg. En zij waren zeer geinteresseerd in de beroemde mannen van wetenschap en van taal, die daar zaten of, laat en zich haastende, binnen kwamen.
- Aulus Agellus, wees een der patricische; praetor en centumvir.
- Zoo jong nog??
- Ja... Een schitterende toekomst... Kijk, hij is met zijn leeraar-in-rhetorica, Titus Castricius...
- En met Sulpucius Apollinaris, de beroemde grammaticus.
De patricische vrouwen genoten. Het waren beroemde namen, het waren geleerde persoonlijkheden in Rome en de matronen vonden het heerlijk die namen uit te spreken.
- Hij is pas uit Athene terug, die jonge man.
- Hij heeft er immers de lessen gevolgd van den Platonicus Taurus?
- En van Peregrinus, den cyniker. Die Christen geworden is. En toen weer het Christendom heeft afgezworen. En toen; als filozoof, zich heeft doen verbranden op een brandstapel tijdens de Olympische Spelen.
- Ja. Natuurlijk. Peregrinus.
De patricische vrouwen noemden, even iets luid, de geleerde namen. Zij wilden hier toonen, dat zij op de hoogte waren. En dat zij Grieksch verstonden - dat voornaam was - bewees wel, dat zij een lezing kwamen bijwonen van Favorinus!
| |
| |
Favorinus trad op het podium, waar anders de muzikale wedstrijden plaats hadden. De bronzen klankkasten in den ronden muur óver hem waren zoo gesteld, dat zij zijn zacht geluid op het voordeeligst zouden weêrkaatsen.
In Arelate geboren - Arles - was hij, schoon Galliër, een fijne Latijnsche geest. Leerling van Dio Chrysostomos, sprak hij Grieksch... dat was muziek, zeiden de enthoeziaste matronen. Domitianus had hem - jaren geleden - met alle andere filozofen verbannen uit Rome. Nu waren de tijden zoo geheel anders...
Favorinus begon: de aanvang was, om de zachte stem, niet te hooren. Toen...
* * *
... ‘De zoogenaamde wetenschap, mijne toehoorders en toehoorderessen, dier Chaldaeërs, is niet zóó aloud als zij voorgeven, de sluwe bedriegers. De wetenschap van al die hersenschimmen, al die voorspiegelingen, is een moderne uitvinding van gewetenloozen, die brood en geld vragen voor hun leugenkunst. Wèl hebben zij opgemerkt, dat zekere hemelsche invloeden op de aarde inwerken. De oceaan, bij voorbeeld, wisselt van ebbe en vloed en wast en slinkt volgens der maan verschillende fazen...
- Hoor! fluisterde eene patricische tot een andere; ‘der maan verschillende fazen...’!
- Het zoû in het Latijn net zoo klinken!
- ... ‘Toen hebben zij uitgemaakt, dat alle gebeurtenissen op aarde, belangrijke of onbelangrijke, samen hangen met der starren loop en stand en evenwijdig aan der starren hemelsche loopbaan een aardsche loopbaan volgen. Maar omdat de zeeën aan lunairen invloed zijn onderhevig, is daarom de uitslag van het proces over een waterleiding of een scheidsmuur tusschen boeren en buren in het schrift der starren te lezen? Nemen wij intusschen aan, dat alle aardsche gebeurtenissen geregeld worden door de goddelijke machten, vergunt dan toch nog de kortheid en vluchtigheid van het leven, dat de menschelijke geest doorgronde die verhoudingen tusschen hemel en aarde?
- En ik heb juist een proces hangende over een waterleiding en een scheidsmuur, fluisterde angstig eene matrone een andere in. Beiden in mijn villa bij Antium. En er juist een Chaldaeër over geraadpleegd! Zoû Favorinus mij bedoelen??
De vriendin stelde de angstige matrone gerust en beiden volgden
| |
| |
weêr ademloos den spreker: zij slikten zijn Grieksche welsprekendheid als lotosbonbons.
- ‘De voorspeller steunt zijn uitspraak op geen enkel wetenschappelijk gegeven. Zijne woorden blijven onzeker, vaag, willekeurig als het gezicht op dingen, te ver van ons gezichtspunt verwijderd. Tusschen goden en menschen ware geen onderscheid, zoo de mensch de toekomst voorspelde...
- En onze haruspices en augures? fluisterde glimlachende een scepticus tot een anderen naast zich.
- Stt! fluisterde de vriend terug. Dat is staatsgodsdienst, amice. Dààr raken we niet aan.
- ‘Daarbij, de astronomische waarnemingen der eerste, eeuwen geleden geleefd hebbende, werkelijk wijze en geïnspireerde Chaldaeïsche wijzen, waarop onze moderne kwakzalvers hunne “wetenschap” vesten, zijn zelfs geen waarheden voor alle oorden der aarde. Die eerste wijzen, te midden der wijde vlakten, op hunne hooge torens, stelden na intense beschouwingen vast beweging en baan der sterren, hare nadering en wederom verwijdering maar hunne systemen, elders toegepast, zijn niet meer dan hypotheze. De sterren, wier invloed, volgens de wijze heeren onzer tijden, onze menschelijke noodlottigheid beheerscht, geven niet overal te gelijker tijd koude of warmte; de temperatuur verschilt naar den landstreek en op het zelfde oogenblik heerscht hier windstilte, daar storm. Waarom zoû dus der sterren invloed op aardsche gebeurtenissen ook niet anders zijn in Chaldaea dan in Gaetulië, anders aan den boord van den Nijl dan aan dien van den Donau? Welk een inconsequentie wel te gelooven, dat de atmosfeer wisselt volgens de streken der aarde maar dat de sterren ons menschen steeds onveranderbare voorteekenen zouden duiden, van welke plaats ook wij ze beschouwen? Weten wij wel het juiste aantal der planeten? Zijn er misschien geen planeten, zoo schitterend of zoo ver, dat wij ze niet kunnen aanschouwen en zonder welker beschouwing onze wetenschap onvolkomen blijft? Sommige sterrebeelden, onzichtbaar in het Noorden, zijn zichtbaar in het Zuiden. Nemen wij echter aan, dat de sterren, door de Chaldaeërs beschouwd, voldoende in aantal zijn, hoe làng moeten die hemellichamen dan worden beschouwd, om vast te stellen de voorteekenen, die hunne omwentelingen en loopbaan heeten ons te geven? Hoe vele jaren? Hoe vele eeuwen? Alle atrologen zijn het eens, dat een bijna onoverzienbare tijdlengte noodig is om de planeten terug te vinden in den zelfden stand, dien zij
| |
| |
eens innamen: geen boek vermeldt deze standen, geen menschelijke herinnering heeft ze bewaard. En dan, op het oogenblik der ontvangenis in den moederschoot staan de constellaties anders dan op het oogenblik onzer tien maanden latere geboorte: hoe dus te doen harmonieeren die twee noodzakelijk zeer verschillende waarzeggingen? Moest reeds niet, zoodra onze vader en moeder in den echt zijn vereenigd, de noodlottige stand der sterren beslissen omtrent heil en noodlot der aanstaande kinderen? Moet reeds niet voor de geboorte der ouders, voor de geboorte der voorouders, honderd eeuwen voor ons bestaan, ja, dadelijk na de wording van aarde en hemel, het lot zijn beschikt van iederen sterveling, die geboren zoû worden? En hoe te gelooven, dat iedere ster slechts het lot van één sterveling aanwijst, terwijl hare stand slechts na een eindeloos eeuwenverloop zich herhaalt, terwijl bij ieder geslacht, dus zeer kort na elkaâr, zich de voorspellingen omtrent eene persoon kunnen herhalen, altijd de zelfde, onder steeds wisselende constellaties?’
De spreker hield even op, schikte opener den langen halsdoek van fijn lijnwaad, die zijn hals beschermde voor tocht en vocht... een murmelend bijvalgegons extazieerde de zaal; de matronen sloten dwepend half de oogen...
- ‘Ik zoû den astrologen, ging Favorinus voort; nog kunnen toegeven, dat invloed van een hemellichaam zich gelden doet op ons uiterlijk bewegen, maar kan ik dien invloed ook aannemen op menschelijke gedachte, wil, verlangens, afkeer, ja grillen? Op onverwachte impulsies, op veranderingen van gedachten, wil, verlangens en afkeer? Zoo ik dus een bad wil nemen, een oogenblik daarna nièt wil nemen en daarna weêr wel... hangt deze driedubbele impuls dan samen met een onafwendbaren sterrenloop? Zijn de menschen dan geen levende ‘logos’ meer maar belachelijke poppen, zonder eigen wil en arbiter, de slaven van ons leidende en hoogmoedig stralende sterren? Weten die sterren niet alleen de groote, maar ook de allerkleinste dingen der menschelijke levens? Welke veldheer den veldslag winnen zal en wie zal winnen aan het dobbelbord? Welk belang kunnen die immense hemellichamen stellen in onze minime lichamen-en-zielen? Als het oogenblik, dat den geboren-wordenden mensch zijn noodlot wordt toebedacht, zoo kort en vergankelijk is, dat zelfs twee tweelin gen verschillend lot toebedacht wordt - zij zagen immers niet terzelfder tijd het daglicht - wie vermag dan te onderscheiden en te berekenen dat onderdeel eener seconde, dat zelfs aan de gedachte
| |
| |
ontsnapt? Zij erkennen zelve, onze Chaldaeërs, dat de kortste oogenblikken de belangrijkste veranderingen te weeg brengen! En hoe, toehoorders en toehoorderessen, te verklaren, dat stervelingen van verschillenden leeftijd en kunne, geboren onder verschillende planetaire omstandigheden, in van elkander verwijderde regionen, allen te zamen kunnen omkomen, bij een ramp, tijdens aardbeving of instorting van een amfitheater, tijdens schipbreuk of oorlog, in een overvallene stad? Zoû dit ooit gebeuren, als het noodlot der menschen afhing van het moment zijner geboorte? Is het waarschijnlijk, dat de planeten door haar samenloop hebben mede gewerkt tot dezen zelfden dood, einde van verschillende levens? Waren dàn niet ook meer dan een Sokrates of Plato geboren? En wat te besluiten omtrent vliegjes en wormpjes en al de millioenen allerkleinste diertjes, die bestaan op aarde en in water? Hangen hunne noodlottigheidjes ook af van de immense planeten?
Een aristocratiesch lachen rimpeelde de aandacht van het auditorium.
De spreker ging voort:
- ‘O, laat ons op onze hoede blijven! O, laat ons niet ons verleiden door de enkele waarheden, die deze huichelaars strooien door hunne leugens, als parelen door hun kaf. Zij voeren ons in een labyrinth, waar de schimmen hunner conjecturen dwalen langs elkander als schaduwen en als vage lichtglansen; zij tasten en wij volgen, verblind bijgeloovig, hunne tastingen; soms struikelen zij, onverhoeds, over de waarheid, en het Verleden is hun minder moeilijk dan de Toekomst. Toehoorders, toehoorderessen, zij zullen u of goed of kwaad voorspellen. In het eerste geval zal, zoo zij dwalen, de vergeefsche wachting u ongelukkig maken; in het tweede zal, zoo zij dwalen, de wachting u minstens uw leven vergallen. Zijn hunne voorspellingen juist maar ongunstig, zoo zijt gij rampzalig door de gedachte al voor gij het zijt door de voltrekking des Noodlots; zijn hunne voorspellingen juist en blijken zij gunstig, de wachting zal door hare onzekerheid u afmatten en als het Geluk u wordt, zal het een overrijpe vrucht blijken uwer moede Hoop...’
De spreker eindigde, bijna plotseling. Hij omwikkelde zijn kostbare keel voorzichtig in den langen, fijnen halsdoek. Hij trok sierlijk zijn toga op: de plooien beeldden blank als marmer. Het publiek verrees: Favorinus was dadelijk zeer omringd door de wijsgeeren, de rhetoren en grammatici.
| |
| |
Ook de matronen waren gerezen.
- Prachtig...! Dat Grieksch... die klank alleen!
- Ja... Maar mij wel èrg sceptiesch. Tè sofistiesch ook voor mij.
- Vindt je? Wàs het erg sofistiesch?
- Ik, voor mij, geloof liever aan wondere dingen...
- Ja, ik hoû er ook niet van zoo duidelijk te worden verteld, dat ik dwaal. Ik geloof tóch aan de Chaldaeërs ...
- En ik raadpleeg den mijne toch omtrent mijn proces over mijn scheidsmuur en waterleiding in mijn villa bij Antium...
- Maar het was wèl een elegante voordracht...
- Héél elegant...
Op dit oogenblik, tusschen den groep der matronen en den groep om Favorinus heen, trad van achter uit het publiek, waar hij zich had terug getrokken, een jongeling te voorschijn, tusschen twee paedagogen en drie vrijgelatenen, die hem omringden. De jongeling, zestien jaren wellicht, in zijn rijke kleedij van gele tuniek, goud gekwasten, witten mantel, was zoo treffend om zijne schoonheid, dat iedereen hem dadelijk aanzag. Breed van schouders, de beweging zijner volmaakt harmonische leden als de lijnen-vloeiing van een Grieksche statue, viel zijn hoofd met een zwaarte van weemoed even ter zijde en onder de schaduw van zijn krullend bruin haar, kort geknipt reeds, en de donkerder staaf zijner brauwen, staarden zijne oogen met een even wat starren blik van melancholie bij het gaan tusschen het publiek, voor zich uit, naar den grond. De paedagogen, de vrijgelatenen bleven zeer waardig en ernstig om hem heen. Hij scheen een jonge prins. Maar niemand groette hem.
- De Bithyniër! fluisterden de matronen onder elkander. De mooie Bithynische slaaf van den keizer: Antinoiis...!
Louis Couperus.
|
|