| |
| |
| |
Julianus' laatste ure.
1.
Het was in Perzië gedurende den veldtocht van den keizer Julianus, tegen den koning Sapor. Het Romeinsche leger was op weg naar de stad Ctesifon, bij Babylon, hoewel Julianus nog niet besloten had voor Ctesifon het beleg te slaan. Weifelingen omslopen Julianus' ziel, omdat wat de Etruskische wichelaren, die hem vergezelden, voorspelden uit het ingewand der heilige hoenders, niet gunstig was.
Na den slag van Maranga was er een rust van enkele dagen. De Romeinsche legioenen hadden een voordeel te boeken in dezen vreeselijken veldtocht, die, trots overwinning na overwinning, noodlottig blijken zoû een onvermijdelijke nederlaag. De Perzen waren verslagen, met hunne cavalerie van in ijzeren platen buigzaam omsmeede ruiters op rossen, leder-omhoesd, met hunne onfeilbaar den pijl richtende boogschutters bij drieën en vijven gezeten op bepluimde olifanten, wier aanblik en reuk reeds de paarden der Romeinsche cavalerie verbijsterden. De Perzen waren tóch verslagen: Julianus zegevierde. Maar rondom die zege stonden de korenvelden in vlam. En leden de overwinnaars honger, moeraskoorts, dorst en ellende.
De proviand, die voor de tribunen en praefekten op lastdieren in den legertros meê kwam, werd verdeeld onder de soldaten. Julianus zelve, in zijn tent terug getrokken, at zijn meelpap-met-erwten, die de minste krijgsknecht niet had gelust. Maar de keizer, reeds altijd matig, lette dit maal in het geheel niet op wat hij at. Hij at vlug en bleef zitten...
Julianus dacht na. Hij vroeg zich af waarom het zoo werd. Waarom van overwinning tot overwinning de goden hem tóch niet geleidden tot eindelijke zege... De goden, wien hij zijn leven en ziel had gegeven, hen aanbiddende boven den Galileeër, die reeds over de wereld gezegevierd had sedert Constantijn het Christendom officieel had omhelsd. De nacht was vreemd rustig om den peinzenden keizer. Hij hoorde alleen den stap zijner wachten rondom zijn tent, gedempt, omdat zij meenden, dat hij zoû slapen. Zij beminden hem; zij zouden hem goed bewaken; het geheele leger beminde hem, hoe streng hij ook was. Die ruwe soldaten, die hem reeds ‘Augustus’ hadden uitgeroepen in Gallië, toen hij, nog ‘Caezar’ slechts, daarheen was gezonden door keizer Constantinus, beminden hem, hun veldheer, al was hij ook niet
| |
| |
veldheer alleen maar wijsgeer daarnaast, al was hij de dienaar der stervende goden, die hij in een glorie wilde oproepen tot nieuw leven...
Het was of hij in zijne moêheid des lichaams na dien dag van hevigen strijd, alleen in zijn tent, met de rust van het in diepsten slaap verdronkene leger wijd, wijd rondom hem, het nu beter zag dan ooit. Hij had niet bereikt. Hij zoû nooit bereiken. Zijn lippen drukten bitter zich in zijn verwarden, ruigen baard, met een punt geknipt, zooals de filozofen droegen, en waarom wie hem niet liefhad, hem schimpte. Zijn hand streek over zijn sluike haar. In zijn gelaat teekenden ondanks dat haar en dien baard, de oogen onder de brauwen en de neus nog een klassieke lijn. Maar de mond was te groot en baard en haren bedierven alles. Zoo als hij daar zat te staren, was hij klein, wel krachtig; zijn hoofd viel steeds wat voorover...
Hij had niet bereikt; hij zoû niet bereiken. Niet verwezenlijken dat stralende ideaal: de goden weêr te doen leven in schoonheid en glorie, boven den Gallileeër. Het was of duizend stille krachten tegen werkten: onder de aarde, in de lucht, in de zielen der menschen, in zijn eigen ziel.
Hij zoû de beminde goden niet doen zegevieren...
Omdat hij de magie en de theurgie beöefend had, met zijn grooten meester, Maximus van Efezos, waren soms de geesten, onverwachts, om hem heen. Droomde hij de beduidenisvolle droomen en zag hij de vizioenen voor zich verschijnen en weêr verdwijnen, teekenden zich de symbolen soms voor hem af in blauwe nevels en cirkels van vuur. Hij gevoelde niet, dat in dit occultisme niet meer de heiligheid was van de vroegere mysteriën van Eleuzis, en dat het den goden noch dienstbaar was noch welgevallig terwijl het hemzelven brak, zoo wel in zijn praktische energieën van veldheer als in zijn ziele-evenwicht als filozoof.
Terwijl hij staarde deze nacht en peinsde en treurig was na de overwinning op de Perzen, treurig omdat hij niet zoû bereiken, terwijl hij juist van zijn tafel opnam Plato, om zich te verdiepen in het reinste weten, zag hij voor zich, in de engte der tent, in een nevel gaan den Genius van het keizerrijk...
De keizer, roerloos, staarde, bleek, ontzet.
Hij had hem reeds gezien, tóen, in Gallië, vóór hij daar tot keizer was uitgeroepen.
Toen was de Genius hem verschenen als een stralende jongeling, als een schitterende god!
| |
| |
Nu, steeds een jongeling, steeds met een glans nog omgeven, maar met een glans zoo bleek - niet meer dan een lichtende nevel - schreed de Genius, geheel gesluierd, in den arm zijn horen des overvloeds, de tent door. Zijn vormen waren als van een doorzichtige ijlte, zijn sluier was niet meer dan een mist... En Julianus zàg hem en in zijn heilige ontzetting dacht hij, dat, zoo de goden zich zichtbaar hem openbaarden, zij onbetwijfelbaar bestonden en zij weêr heerschen konden als slechts de menschen hen met vroomheid dienden.
En hij vergat, dat de goden vooral verschemerden en sterven zouden omdat de menschen, méér dan de vroomheid, de blijheid hadden vergeten, de goddelijke vreugde hadden verloren...
Julianus, wankelend, was opgestaan. Hij wilde de offeraars roepen, om, trots de nacht, te offeren aan den Genius. Hij hief een voorhang der tent. De wachten stonden daar, leunende op hunne speren.
Een striem van vuur, als een uit den hemel geworpene fakkel, doorzwierde de lucht.
Julianus beefde. Hij dacht, dat het de ster van Mars was, die zich op dit oogenblik noodlottig hem openbaarde.
Hij liet den voorhang vallen, zonk op zijn bed. Buiten, in de donkere nacht, staarden de verschrikte wachten den hemel toe, maar de meteoor was verdwenen.
Zij vroegen fluisterend elkander, of werkelijk de Augustus één oogenblik in de tentopening was verschenen... Of dat het gespookt had, in dien vuurschicht van verschrikking...
| |
2.
Nog voor het dageraadde ontbood Julianus de Etruskische wichelaars. Ook zij hadden den meteoor gezien en zij smeekten Julianus, op gezag van Tarquitius' Boek der Waarzeggingen, De Rebus Divinis, nooit ten strijde te trekken den dag van zulk een fenomeen. Julianus, soms zeer geloovig aan de heilige voorteekenen, waarvan hij meende, dat zij nooit toevallig waren maar wel degelijk door de goden gezonden, soms, zoo zij niet gunstig hem waren, verbitterd en ongeloovig, wilde niet van uitstel weten...
- Enkele uren slechts, Augustus! smeekten de wichelaren.
Julianus schudde het hoofd van neen. Het kamp wordt opgebroken; het leger trekt op. De Perzen, onderricht door hun nederlagen, dat zij de Romeinsche infanterie-in-slagorde hebben te vreezen, veronbewegelijken op de heuvelen, afwachtende een gunstig oogenblik... De
| |
| |
Romeinen verschansen zich of naderen langzaam, langzaam met vierkante bataljons, nauw aan-een gesloten, soms toch latende leêgtes hier en daar tusschen elkaâr, om de golvingen van het wijde terrein. Plotseling meldt een estafette aan Julianus, die nog niet gewapend is, dat Perzische troepen de achterhoede verrassen... Zij zijn achter de heuvelen om geslopen; zij zijn vlak bij... Julianus gunt zich geen tijd zijn wapenrusting zich te doen omgespen, hoewel zijn officieren hem bezweren... Het is of hij boos op het Noodlot is en het tart. Hij grijpt een chlamys en zwaait die zich om zijn tuniek heen; hij zet zijn helm op, grijpt zwaard en schild te midden van het tumult... Een tweede estafette meldt, dat de voorhoede te gelijker tijd wordt bedreigd...
Waarheen? Er is een weifeling in 's keizers ziel. Hij voelt zich bitter, omdat de goden, die hij aanbidt boven der Christenen god, hem verlaten... Hij besluit; hij besluit de voorhoede te gaan ontzetten. Hij draaft er heen, tusschen zijn praefekten en lijfwacht... Maar een onafzienbare menigte Parthische katafractarii op hun ompantserde paarden, zijzelve ompantserd in de geheel hen smedig omgevende maliën, die zich plaat bij plaat voegen naar hunne leden, valt de Romeinen in de zijflank aan terwijl achter hen in de stof naderen de Perzische boogschutters in torens op de schrikverwekkend aanhuilende olifanten.
Julianus is hier, is daar, is overal. O, de wijsgeer is een veldheer, gevormd in de harde leerschool der veldslagen van Gallië tot Perzië toe. Het gebaar van zijn zwaard en zijn hem omwolkende chlamys wijzen overal en telkens zijne soldaten waar en wat er te doen valt. Met den honger nijpende in hun maag, zullen zij toch nooit hem verlaten. De licht gewapende Romeinsche veliten hebben de Perzische boogschutters in den rug weten te verrassen: zoo vlak bij missen de pijlen doel en de olifanten, de pezen der achterpooten door gehakt, zinken in stervende, tragiesch huilende diermassa's te zamen, versplinterend hunne torens, verpletterend de boogschutteren...
Het is de Perzische nederlaag, als steeds. De Perzen zijn steeds, in dezen veldtocht verslagen; de Perzen zijn steeds geweken... Maar het zijn de nederlagen, die voor den overwinnaar de eindelijke nederlaag zullen zijn.
Te vergeefs roepen om Julianus zijne officieren en wachten den keizer toe, dat hij zich hoede, dat hij zich hoede, voor die massa nu vluchtende Parthen en Perzen, voor die verwarde horden, voor die
| |
| |
hoog over elkaâr stapelende olifanten, wier angstige snuiten slingeren de lucht door, wier open muilen schreeuwen. De keizer voert aan, vuurt aan...
Een werpspies...
Uit wiens hand? Uit de verre vuist van een Perzischen ruiter? Uit de wraakzuchtige vuist van een Christen onder zijn eigen soldaten? Een werpspies heeft Julianus zijn arm geschaafd... het is niets... maar de werpspies is gezakt en dringt hem door de ribben, in de lever.. Hij wil het ijzer uitrukken: het snijdt hem de vingers...
Hij valt, van zijn paard, achterover... Zijn wachten, schreeuwende van smart, storten op hem toe om hem te redden...
| |
3.
- Mijn paard! roept Julianus. Mijn wapens!
Hij ligt in zijn tent. Het zijn kreten van koorts. Zoo eischte, stervende bij Mantinea, Epaminondas zijn dierbaar schild...
Julianus is stervende. Om hem heen zijn Sallustius, de praepectuspraetorio; de andere praefekten, de wijsgeeren Maximus van Efezos en Priscus, die hem nooit verlieten, de Etruskische wichelaren.
- Ik sterf... zegt hij, zich, na zijn koortsroep, bewust, dat hij sterft. Hoe heet deze plek, waar ik sterven zal?
- Frygia, Heer! zegt Sallustius.
- Frygia, ja... kreunt Julianus. Het was voorspeld, niet waar, Maximus, dat ik in Frygia sterven zoû... Maar ik dacht steeds aan óns Frygië... Ik dacht aan Antiochië... Dit is Frygia bij Ctesifon... Het is goed... ik sterf...
En hij zeide niet wat hij dacht: dat hij tóch niet bereikt had. En sterven zoû zonder de goden te doen zegevieren boven den God van Bethlehem.
- Augustus, zeide Sallustius ontroerd. Wij overwinnen! Het Perzische leger is in de pan gehakt! Vijftig satrapen zijn gesneuveld, de Perzische opperbevelhebber, Nohodares, sneuvelde! Aan Rome is de zege, o vorst!
Julianus drukte, van smarten krimpend, Sallustius' hand.
- Het is goed, zeide hij. Waarom zie ik niet onder u mijn trouwen praefekt, Anatolius?
- Hij is gelùkkig, Heer, zeide Sallustius.
Julianus begreep: Anatolius was gesneuveld. Hij slaakte een smarte- | |
| |
lijken snik. Rondom hem, op dezen snik, snikten de omstanders, hevig ontroerd, konden zich niet bedwingen.
Julianus' handbeweging bedwong hen.
- Het is onvoegzaam, zeide hij hoog; mij te beweenen. Ik stijg in den hemel, ik stijg tusschen de starren; ik zal... ik zal de goden zien...
Hij gevoelde zich vól bitterheid, omdaat hij hen niet had doen zegevieren, zijn goden, zijne goden, die hij zien zoû wellicht maar die verschemerden, o zoo dof...
Maar hij sprak dààr niet over. En zeide slechts:
- Het oogenblik is gekomen... Het komt wèl vroeg... Maar het vindt mij niet wanhopig... De wijsbegeerte heeft mij geleerd de ziel te stellen boven onze lichamelijkheid... Ik ga naar reiner oorden... Jong te sterven is een gunst der goden als belooning aan de vroomsten...
Hij sprak voort, met kalme stem... Hij wist niet wie aan te wijzen als keizer.
- Moge het in Rijk, wie mij opvolgt, een weldoener vinden...
Hij verdeelde zijne bezittingen tusschen zijne vrienden, en teekende het testament. Hij wisselde nog enkele wijsgeerige, weldadige zinnen met Priscus en Maximus... Maar zijn wond, verbonden, opende, het bloed vloeide, hij hijgde:
- Water! riep hij. Water!
Hij dronk. Hij lag met open oogen te staren naar boven, in de schaduw van de tentpunt, waar de nacht overheen streek. Rondom, stil, de getrouwen. En hij staarde en hij wachtte; hij wachtte, dat de hemel zoû openen, dat de goden hem toe zouden stralen, de zalige, schoone goden, in wie hij boven alles geloofd had, en die hij boven alles geliefd had, boven macht en vrouwen en aardsche dingen.
Maar die hij niet had doen zegevieren.
Omdat hijzelve, omdat de wereld, omdat de menschen hadden vergeten de blijheid en de vreugde hadden verloren, zonder welke de goden verschemeren en sterven...
Toen, in het midden der stille nacht, zonder lijden meer, en geloovende in wat hij hoopte, stierf in zijn een-en-dertigste jaar de overwinnaar der Perzen, keizer Julianus, hij, dien de Christenen de Afvallige noemen.
Ammiani Marcellini
Rerum Gestarum
Liber XXV.
|
|