| |
| |
| |
Faust.
(IIe Bedrijf vervolg.)
(Klassieke Walpurgisnacht. Vlakte van Pharsalus. Duisternis.)
Ten gruwelfeest van dezen nacht, als vaker reeds,
Verschijn ik hier, Erichto, ik, de duistere;
Niet zoo afschuwlijk als haatlijke dichters mij
Lasterlijk schilderen... want nimmer neemt een eind
Hun lof en blaam... Reeds lijkt mij heel het dal wijdheen
Bleek overspreid door het gegolf van grauwe tenten,
Een nabeeld van dien zorg- en gruwelrijksten nacht.
Hoe dikwijls reeds herhaalt het zich! En zal zich steeds
In eeuwigheid herhalen... Niemand gunt het rijk
Een' ander; hèm gunt géén het die 't door kracht verwierf
En krachtig heerscht. Want ieder die zijn binnenst Zelf
Niet te beheerschen weet, beheerschte slechts te gaarne
Des buurmans wil, naar d'eigen trotsche zin begeert. -
Doch hier werd eens een machtig voorbeeld uitgestreden:
Hoe zich geweld tegen geweld'ger macht verzet,
Der vrijheid schoonen, duizendbloem'gen krans verscheurt,
Starre laurier zich om het hoofd des heerschers rondt.
Hier droomde Magnus 't bloesmen van zijn jonge grootheid,
Loerend op weegschaals doorslaan waakte Caesar ginds!
Zij gaan zich meten... wien 't geluk loech weet de wereld.
Wachtvuren gloeien, slaan omhoog hun roode vlammen;
De bodem wasemt weerschijn van vergoten bloed;
En aangelokt door 's nachts wonderen tooverglans.
Komen der Griekschen sagen schimgestalten saam.
Rond alle vuren waren vaag, of zitten neder
Behaaglijk fabelwezens uit een vroeger tijd.
De maan, wel onvolkomen, maar toch lichtend klaar,
Verrijst, haar milden glans verspreidend overal.
Der tenten drogbeeld wijkt, de vuren branden blauw. -
Doch boven mij... welke onverwachte meteoor!
Het straalt en óverstraalt een lichaam, vast-gebald.
Hier speur ik leven, en geoorloofd is 't mij niet
Het levende te nad'ren dat ik schaden moet.
Dat brengt me in kwaden roep en voegt mij niet.
Reeds zinkt het neer... laat mij voorzichtig het ontgaan!
(zij verwijdert zich).
De luchtvaarders boven.
| |
| |
Nog een enkle ronde zweeft
Boven 't huivringwekkend spoken
Dat die gruwelvuren heeft
't Gansche dal door aangestoken.
Als door 't noordlijk wolkenraam
Zie 'k ook hier het spookgespuis
In een woestenij te saam;
En ik voel me er even thuis.
Ziet ge die daar vóór ons, lang
En wijdstappend henen schrijden?
Wel, zij werd waarschijnlijk bang,
Toen ze ons door de lucht zag rijden.
Laat haar gaan. - Leg hem daar neder
Keert het leven in hem weder,
Wijl hij 't zocht in 't fabelrijk.
Zou 't niet kunnen zeggen.
Doch hier weet men 't wel uit te leggen.
Ge moogt hier haastig, vóór het dagen,
Van vlam tot vlam haar zoeken gaan.
Wie tot de Moeders zich dorst wagen,
Kan 't allerzwaarste zelfs bestaan.
Ook ik voel mij hier op mijn plaats,
En 'k weet voor ons waarlijk geen betren raad
Dan: ieder zoeke langs de vuren
Op goed geluk zijn eigen avonturen,
Totdat ge ons, kereltje, weer ras
Vereent door 't stralend dreunen van uw glas.
| |
| |
Zóó zal het bliksemen en dondren!
(de kolf dreunt en straalt geweldig).
Nu welgemoed tot nieuwe wondren!
(alleen).
Waar is zij?... 'k Hoef mij 't hoofd niet meer te breken.
Was 't niet deez' bodem die haar droeg,
Was 't niet dit water dat haar tegensloeg,
Zoo is 't de lucht, die ik haar taal hoor spreken!
Hier, door een wonder, op Helleenschen grond!
Ik voelde dadelijk reeds waar ik stond.
Hoe frisch doorstroomt mij, slaper, nieuwe gloed;
Hier sta ik, een Antaeus naar 't gemoed.
En nu 'k hier zooveel wonderbaarlijks vind,
Doorvorsche ik eerst dit vlammenlabyrinth.
(verwijdert zich).
Bovenloop van den Peneios.
(in 't rond spiedend).
Doch nu ik zoo langs deze vuurtjes dwaal,
Voel 'k mij toch vreemd, en min of meer beklemd.
Haast alles naakt, slechts hier en daar gehemd,
Sfinxen en Grijpen schaamtloos en brutaal!
En wat niet al, bevleugeld of behaard,
Van voren of van achter 't oog vervaart!
Wel zijn ook wij hartgrondig onfatsoenlijk,
Maar het antieke is 't krasser toch dan doenlijk.
Men moest hen eens moderner aan gaan pakken,
En naar de mode velerwijs beplakken.
Afstootend volkje!... Maar het zal wel moeten
Dat 'k hen, als gast, behoorlijk ga begroeten. -
Heil, schoone vrouwen; heil u, wijze grijzen!
(snerpend).
Niet grijzen! Grijpen! Niemand hoort het gaarne
Dat men hem grijs noemt. Ieder woord verklankt
Iets van 't begrip waaraan 't zijn oorsprong dankt:
Grau, graf en gruwlijk, grimmig, grommen, gram;
Ethymologisch van denzelfden stam,
| |
| |
En toch, het ‘grij’ voldoet
In d'eeretitel Grijpen wondergoed.
(als boven, en zoo in 't vervolg).
Natuurlijk! De verwantschap is bewezen.
Wel vaak beschimpt, maar vaker nog geprezen.
Men grijpe nu naar meisjes, goud of kronen,
Fortuin zal hem die toegrijpt 't vaakst beloonen.
(van de kolossale soort).
Ge noemt daar goud... wij hadden veel vergaard;
En goed verstopt in rots en hol bewaard.
Maar 't Arimaspen-volk heeft het gevonden;
't Lacht ginds ons uit wijl zij 't ons rooven konden.
Wij zullen hen 't wel weten weer te ontrukken.
Niet in deez' vrijen jubelnacht!
Vóór 't daagt is alles er door gebracht.
Het zal ons ditmaal wel gelukken.
(heeft tusschen de Sfinxen plaats genomen).
Hoe gauw en gaarne voel 'k mij hier normaal.
't Is of ik man voor man versta.
Wij fluistren onze geestentaal
En gij belichaamt haar daarna.
Zeg thans uw naam, totdat we u beter kennen.
Aan vele namen moest ik mij al wennen. -
Geen Engelschen? Die reizen toch zooveel
Op zoek naar slagvelden of watervallen,
Klassiek-bedompte plaatsen, oude wallen...
Dit waar voor hen een dankbaar tafereel.
Ook zìj getuigden: op het oud tooneel
Sprak men als ‘Old Iniquity’ mij toe.
| |
| |
Het zij hoe 't zij. Is u van sterren iets bekend?
Wat zegt ge van hun stand op dit moment?
(omhoog ziend).
Ster valt na ster. De maan, hoewel besneden,
Schijnt helder, 'k voel vertrouwd mij hier beneden
En warm wat aan uw leeuwenvel mijn leden.
Er op te klimmen zou mij zeker schaden;
Geef raadsels op, in elk geval charaden.
Spreek slechts uzelf uit, 't zal reeds raadsel zijn.
Tracht eens uw innerlijkste ziel te raden:
Den goeden mensch zoo noodig als den kwaden;
Plastron bij het asketisch duelleeren;
Makker om dolle streken van te leeren;
En beide slechts om Zeus wat te amuseeren.’
'k Vertrouw dien gluipert voor geen zier.
(brutaal).
Denkt ge soms dat mijn nagels slechter krauwen
Dan jullie eigen scherpe klauwen?
(zachtmoedig).
Ge moogt hier rustig blijven.
Uw eigen vrees zal u wel weer verdrijven.
| |
| |
Daar waar ge thuis hoort hebt ge heel veel praats,
Maar hier is, als ik 't wel heb, niet uw plaats.
Heel appetijtlijk ziet ge er uit van boven;
Maar 't beest van onderen kan ik niet loven.
Gij valschaard, dat zult ge nog bitter boeten;
Want onze klauwen zijn gezond.
Zoo schrompeligen paardevoeten
Bevalt het niet in onzen bond.
(Sirenen praeludeeren omhoog).
Wie zijn die vogels, die de takken
Der populieren golvend wiegen?
Voorzichtig maar, dat ze u niet pakken;
Wel betren kon hun zang bedriegen.
Ach, wat lokt u toch zoo henen
Tot het leelijk-wonderbare!
Luistert liever naar die scharen
Zoo zoet-kweelend hier verschenen,
Als het ons betaamt, Sirenen.
(hen hoonend, op dezelfde melodie).
Dwingt ze maar eens af te stijgen!
Zij verbergen in de twijgen
Gruwelijke haviksklauwen,
Die 't u zullen doen berouwen
Zoo ge uw oor niet voor hen sluit.
Laat nu nijd en haten varen;
Klaarste vreugd laat ons vergaren
Die onder den hemel spruit.
Zij het feestlijkste gebaar
't Welkom, door geen gast misduid.
| |
| |
Dat zijn weer van die nieuwe foefjes,
Waar keel en snaren, lief en droefjes
Hun klanken mengelen in koor.
Bij mij is zulk gevlei verloren,
Het krabbelt mij wel om mijn ooren,
Maar tot het hart dringt het niet door.
Spreek niet van hart, dat lijkt ons ijdel,
Een leeren, schrompelige buidel
Komt eerder bij zoo'n tronie voor.
(nader tredend).
Hoe wonderbaar! 't Rondzien bevredigt mij!
In 't weerzinwekkende grootheid en kracht!
'k Voorvoel dat mij een gunstig lot hier wacht.
Die diepe blik... waarheen verplaatst hij mij?
(op de Sfinxen doelend).
Zulk eene stond eens Oidipus te woord.
(op de Sirenen doelend).
Voor dezen kromde Odysseus zich in 't hennepkoord.
(op de Mieren doelend).
Door zulken werd de grootste schat vergaard.
(op de Grijpen doelend).
Door genen eerlijk en getrouw bewaard. -
Een frissche geest voel ik mij hier doordringen...
Figuren groot, groot hun herinneringen...
Ge zoudt dit vroeger hebben weg-gevloekt,
Maar thans komt het u best te stade;
Want waar men de geliefde zoekt,
Is hulp van monsters zelfs niet te versmaden.
(tot de Sfinxen).
Gij vrouw-gedierten, antwoordt, heeft misschien
Een van u ergens Helena gezien?
Wij leefden reeds niet meer in hare dagen;
De laatste Sfinx heeft Herkules verslagen.
| |
| |
Aan Chiron zoudt ge 't kunnen vragen;
Die springt hier rond in dezen spoken-nacht.
Als ge hem vast houdt hebt ge 't ver gebracht.
Vragen hoeft u niet te kwellen.
Toen Odysseus bij ons wijlde -
Neen, niet smalend verder ijlde -
Wist hij veel ons te vertellen.
Zouden 't u wel toevertrouwen,
Zoo ge slechts tot onze gauen
Bij de groene zee woudt komen.
Vriend, ge wordt weer beetgenomen.
Inplaats dat ge als Odysseus doet,
Laat onzen goeden raad u binden;
Kunt ge den eedlen Chiron vinden
Dan hoort ge wat ge weten moet.
(Faust verwijdert zich).
(spijtig).
Wat krast daar klepwiekend voorbij,
Achter elkaar in lange rij;
Het oog houdt nauwelijks ze bij.
Geen lichte buit voor jagerslieden.
Den winterstormen vergelijkbaar,
Alcides' pijlen nauw bereikbaar -
Het zijn de snelle Stympaliden.
En welgemeend ook krast hun groet
Met gierensnavel en ganzevoet.
Zij zouden graag in onze kringen
Als stamverwanten binnendringen.
(als geintimideerd).
Er sissen toch nog meer geluiden.
Wees daarvoor maar niet al te bang.
Het zijn de koppen slechts van Lerna's slang,
| |
| |
Die, zonder romp, nog iets willen beduiden.
Wat schort u toch, ge komt niet tot bedaren;
Wat voor onrustige gebaren!
Waar wilt ge heen? Ga maar gerust!
Dat koor daarginds maakt u belust,
Wij zien het wel, geneer u niet en praait
De aanlokk'lijken voor wie ge uw hals verdraait.
Die deernen daar, de Lamiën zijn 't,
Glimlachend wreed en bruut-verfijnd,
Zoodat zij 't Satyrvolk behagen;
Een bokkepoot kan alles bij hen wagen.
Ge blijft toch hier, dat ik u wedervind?
Ja, maak u bij dat volkje maar bemind.
Wij, uit Egypte, zijn allang gewoon
Eeuwen te zitten op denzelfden troon.
Eerbied is 't eenigst wat wij vragen:
Wij regelen de maan- en zonnedagen.
Bij der volkeren gericht.
Vloeden, krijg en vrede bieden
Wij ons stoorloos aangezicht.
Benedenloop van den Peneios.
Peneios, omgeven door wateren en nymphen.
Fluister, fluister, ritslend riet!
Zusters, zingt een zachter lied!
Wilgen, ruischt in teeder nijgen;
Lispelt, popelsiddertwijgen,
Tot mijn onderbroken droom!
Weder wekt mij 't huivrend rillen,
't Heimlijk, albewegend trillen,
Uit mijn rust en wiegelstroom.
(den stroom naderend).
Hoor ik goed? Het is als komen
Uit het loof dier wilgeboomen,
| |
| |
Uit die dicht-vervlochten twijgen,
Menschelijke klanken stijgen;
Of de golven schertsend babbelen;
't Windje keuvelt met hun kabbelen.
Neen, waken wil 'k! O laat ze duren,
De weergalooze schimfiguren,
Zooals mijn oog ze van zich zendt.
Hoe wonder voel ik 't mij doordringen;
Zijn 't droomen, zijn 't herinneringen?
Eéns hebt ge al zulk geluk gekend.
Door 't zacht bewogen, koel gebladert,
Hier, ginds, een beekje sluipend nadert;
Zij ruischen niet, zij ritslen nauw.
Wel honderd bronnen, van àl zijden
Te zamen vloeiend, zich verwijden
Tot badbasijn van blinkend blauw.
Gezonde leên van jonge vrouwen
Mag 't oog, verrukt, dubbel aanschouwen,
Door 't vochte spiegelvlak weerkaatst.
Een stoeiend troepje, dartel badend,
Driest zwemmend of vreesachtig wadend;
Rumoerend plasgevecht ten laatst!
Dit moest voldoende zijn, 't behoorde
Dat het mijn oog alleen bekoorde;
Doch steeds nog verder streeft mijn zin.
De scherpe blik dwaalt turend over
Naar 't boschje ginds, welks weeldrig loover
Verbergt de fiere koningin.
Wonderbaar! nu zwemmen zwanen
| |
| |
Uit de bocht'ge waterlanen
Majesteitelijk hen tegen,
Stil en rustig voortgedragen;
Doch vol trots en zelfbehagen
Hals en snavel zich bewegen.
Eén schijnt in zijn statige rust
Meer dan d'andre zelfbewust.
Snel zich reppend zeilt hij voort,
Pralende zijn veeren bollend,
Golven over golven rollend,
Dringt hij door in 't heilig oord.
En d'andren zwemmen heen en weder
Met glad en glanzend-blank gevedert,
Dan plots in schoon-onstuim'gen strijd,
Zoodat de schuwe nymphen schenken
Aan hen hun aandacht slechts en denken
Alleen aan eigen veiligheid.
Legt nu, zusterkens, uw oor
Op den groen-bemosten oever.
Zoo 'k mij niet vergis, dan hoor
Ik 't gedreun van paardenhoeven.
Wist ik maar, wie in deez' nacht
Vlugge maar hierhenen bracht.
't Is me als dreunde ginder d'aard
Onder 'n haastig hollend paard.
Is dan zoo snel reeds m'een
Goedgunstig lot bereikbaar?
Een ruiter komt daar aangedraafd,
Hij schijnt met geest en moed begaafd;
Wordt door een sneeuwwit paard gedragen.
Hij is 't! Ik weet hoe men hem noemt:
Philyra's zoon, wijdheen beroemd.
Halt, Chiron, halt! Ik heb u iets te vragen.
| |
| |
Neem mij, 'k bid u, op uw paard.
Zit op! Zoo kan ik naar believen vragen:
Hier staat ge aan d'oever. Waarheen wilt ge nu?
Ik ben bereid u door den stroom te dragen.
Waarheen wilt ge, voor eeuwig dank ik u...
Die tot uw eigen roem hebt opgevoed
Een gansch geslacht van mannen, sterk en vroed;
Den kring der Argonauten, al dier helden
Van wie der dichtren fabelen vertelden.
Laat zulke lofspraak maar aan kant.
Zelfs Pallas schiet als Mentor nog te kort.
Per slot gaat elk toch maar zijn gang naar eigen trant,
Alsof 't aan alle leiding schort.
Den arts die alle kruiden kent,
De kracht van ieder element,
Gewonden leen'ging brengt, kranken geneest,
Omarm ik, met mijn lichaam en mijn geest!
Werd er een held naast mij gedeerd,
Ik wist hem hulp en raad te bieden;
Maar later werd mijn kunst geleerd
Door priester, heks en zulk soort lieden.
| |
| |
Gij zijt de ware groote man,
Die eigen lof niet hooren kan.
Hij tracht bescheiden uit te wijken,
Doet, als bestonden zijnsgelijken.
Ge schijnt bedreven in het huichlen;
Zult vorst en volk terdeeg beguichlen.
Eén ding erkent ge dan misschien:
Ge hebt de grootsten van uw tijd gezien;
Den edelsten in daden nagestreefd,
Half-goddelijk uw dagen streng doorleefd;
Doch wie moet wel van alle helden,
Naar uwe meening als de flinkste gelden?
In d'eedlen Argonautenstoet
Was elk op eigen wijze flink en goed,
En naar de krachten die hij had
Vulde hij aan wat d'ander niet bezat.
De Dioskuren wonnen steeds den zege
Waar weel'ge jeugd en schoonheid overwegen.
Een snel besluit en heilbrengende daden
Waren de schoone gaaf der Boreaden.
Krachtig en wijs, in raadslag te vertrouwen
Regeerde Jason, welbemind bij vrouwen.
Dan Orpheus: zacht, en altijd stil-aandachtig,
Sloeg hij zijn lier, toch meer dan andren machtig.
Lynceus' scherpzinnigheid bij dag en nacht
Het heil'ge schip langs klip en zandbank bracht.
Te zamen slechts komt men gevaar te boven;
Wat d'een verricht, dat moeten d'andren loven.
Weet ge van Herkules niets te vertellen?
| |
| |
Ach, moet verlangen mij weer kwellen?
Nog nimmer schouwde ik Phoibos aan,
Noch Ares, Hermes, hoe zij heeten;
Toen zag ik mij voor oogen staan,
Wat alle menschen goddlijk weten.
Zoozeer geboren volkrenhoeder
Was hij, jong, heerlijk om te aanschouwen,
Schoon onderworpen d'oudren broeder
Gelijk den lieflijksten der vrouwen.
Zulk een zal nooit meer d'Aarde ontvangen,
Noch Hebe leîn ten hemel heen;
Vergeefs put men zich uit in zangen,
En martelt men den marmersteen.
Hoezeer ook kunstnaars mogen stoffen,
Zóó heerlijk beeldden zij hem nauw.
Den schoonsten man hebt ge getroffen,
Spreekt thans ook van de schoonste vrouw!
Die vrouwenschoonheid, veel geprezen,
Is vaak een beeld in starre rust.
Ik prijs alleen maar zulk een wezen,
Dat welt in blijden levenslust.
Schoonheid kan slechts zichzelf beminnen;
Lieftalligheid moet elk verwinnen,
Als Helena, toen ik haar droeg.
Op deez' rug, mijn vriend.
Ben ik niet reeds verward genoeg?
Zulk zadel heeft ook hààr gediend?
| |
| |
Zij greep mij juist zoo bij het haar
'k Bevat het niet... Vertel toch hoe!
Zij is mijn eenige verlangen!
Vanwaar kwaamt ge, waar ging 't naar toe?
Hierop kunt ge antwoord licht ontvangen:
De Dioskuren hadden in dien tijd
Hun zusterken uit roovershand bevrijd.
Doch dezen, door die nederlaag verbolgen,
Vermanden zich om hen weer te achtervolgen.
De broeders vluchtten, tot hun loop al ras
Gestuit werd door 't Eleusische moeras.
Het tweetal waadde, ik plaste en zwom er over;
Toen sprong zij af en vleiend streelde
De manen zij waarmee zij speelde;
Lieftallig dankte zij, schoon zelfbewust.
Zoo jong reeds was zij oudrer oogenlust.
'k Merk dat de philologen
U, even als zichzelf hebben bedrogen.
't Is met de vrouw der mythe vreemd gesteld,
Wijl 's dichters wilkeur slechts van haar vertelt.
Haar schoon, aanlokklijk wezen houdt
Zij steeds, nooit mondig, nimmer oud;
Als kind geschaakt, nog hoogbejaard omvrijd;
Om kort te zijn: den dichter bindt geen tijd.
Zoo worde ook zij thans door geen tijd gebonden!
Op Pherae heeft Achilles haar gevonden
| |
| |
Zelfs bùiten allen tijd, welk schoon gewin:
Liefde, veroverd tegen 't noodlot in!
Zou ik dan niet, door kracht van sterkst verlangen
Haar schim doen leven, en levend omvangen
't Wezen dat d'eeuwgen goden evenaart,
Zoo trotsch als teer, zoo grootsch als minnenswaard?
Gij zaagt haar eens, ìk zag haar heden doomen,
Zoo schoon als lieflijk, schoon als in mijn droomen.
Nu is mijn zin, mijn wezen vast gebonden,
Ik leef niet zoo 'k haar niet heb weergevonden.
Wonderlijk man, als mensch zijt ge in vervoering,
Maar geesten lijkt uw geest vreemd in beroering.
Ge treft het hier tot uw geluk;
Want ieder jaar, een enkel oogenblik,
Kom ik bij Manto aangereden,
Dochter van Eskulaap, wier stille beden
Haar vader smeeken dat, tot eigen eere,
Hij eindlijk toch den artsen beter leere
En hen van roekeloozen moord bekeere.
Zij is mij 't liefst uit heel 't Sybillen-gild,
Niet dwaas-gebarend, maar weldoend en mild.
Haar lukt het zeker wel, zoo ge wilt wachten
U te genezen door haar wortelkrachten.
'k Wìl niet genezen, want mijn geest ìs krachtig,
'k Ware anders toch, als d'andren, laag, onmachtig.
Versmaadt de kracht toch niet dier zuivre wel.
We zijn er. Afgestapt! En snel
Spreek! Waar toch hebt ge in dezen gruwbren nacht,
Door 't kiezelwater heen me aan land gebracht?
Rome toog tegen Hellas hier ten strijde.
| |
| |
Peneios rechts, d'Olympos links ter zijde:
Het grootste rijk, dat zich in 't zand verliest.
De burger triumfeert, de koning kiest
De vlucht... Zie op, vlak bij u ziet ge staan
Een eeuw'gen tempel in den glans der maan.
Nu d'oogen slechts open gedaan!
(ontwakend).
Welkom! Ik zie, ge komt dus toch.
Ook ùw woon staat toch immers nog!
Steeds onvermoeid doolt ge nog rond?
Tevree nog steeds op zelfden grond,
Terwijl ìk cirk'lend mij vermeid?
Ik wacht, om mìj cirkelt de tijd.
Heeft kolkend hem hierheen gebracht.
Helena wil hij, krank van zinnen,
Helena wil hij voor zich winnen.
Wat moet 'k, en hoe, met hem beginnen?
't Is 't best dat gij hem maar kureert.
| |
| |
Ik houd van wie 't onmooglijke begeert.
(Chiron is reeds ver weg.)
Vermeet'le, binnen. 't Loopt u mee.
Die donk're gang leidt tot Persephoné.
In des Olympos' hollen voet
Hunkert zij naar verboden groet.
Hier loodste ik Orpheus binnen, neem de kans
Wat beter waar! Vlug! wees wat mans!
(zij dalen naar beneden).
Bovenloop van den Peneios, als tevoren.
Stort u in Peneios' vloed!
Daar te plassen en te zwemmen,
Lied na liedren in te stemmen,
Doet d'onzaalgen geesten goed.
Zonder water nergens vreugd;
Voeren onze schitterscharen
Naar d'Aegaeische zee, zoo ware
Ons bereikbaar elk geneucht.
(Aardbeving).
Ziet, de stroom keert schuimend weer,
Vloeit niet in zijn bedding meer
D'aarde beeft, het water perst;
't Oeverkiezel rookt en berst.
Vluchten wij! Komt allen, spoed!
Niemand doet dit wonder goed.
Voort, gij eedle gasten, mee
Naar het blijde feest aan zee,
Waar door d'aanzwellende golven
Vocht-blanke oever wordt bedolven;
Daar, waar Luna dubbel straalt;
Heil'ge dauw ter neder daalt.
Ginds is vrij-bewogen leven,
Hier angstwekkend bodem-beven.
Wie verstandig is, maak voort
En ontvlucht dit gruwbaar oord.
| |
| |
(in de diepte brommend en rommelend).
Krachtig één keer nog geschoven,
Schouderstuwende naar boven,
Door de versch-gescheurde kloven,
Totdat alles voor ons wijkt.
Welk een huivringwekkend stampen,
Gruwlijk schokken, trillen, krampen,
Welk een wankelen en beven,
Schuddend heen en weder streven.
Niets wat zoo ondraaglijk lijkt.
Maar wij wijken niet, al kwamen
Alle helsche machten samen.
Nu verheft zich een gewelf,
Wonderbaar, hij is het zelf,
Gindsche grijsaard, d'eeuwenoude,
Die het eiland Delos bouwde,
Die 't, een zwerfster ten gerief
Uit de golven opwaarts hief,
Stuwend, duwend, heffend, bukkend,
Krom-gerugd, met d'armen rukkend,
Zooals Atlas eens gebaarde,
Tilt omhoog hij rots en aarde,
Grint en kiezel, leem en zand,
Heel het vredige oeverstrand.
Zoo doorscheuren hand en nek
Dwars door 't dal het rustig dek.
Nimmer moe bij 't zwaarste werk,
Die, in d'aard nog tot den borst,
Een geweld'ge rotsklomp torst.
Verder echter mag 't niet komen;
Sfinxen hebben hier plaats genomen.
Dat is mij heel alleen gelukt.
Al wordt mijn werk niet hard geprezen:
Had ik niet zoo geschokt, geduwd, gerukt,
De wereld zou zoo schoon niet wezen.
| |
| |
Rees ooit zoo heerlijk dan daarboven
't Gebergte in blauwen aetherboog,
Als ik 't niet had omhoog geschoven
Tot een verrukking voor uw oog?
Toen 'k mij voor 't eerste ouderpaar,
Chaos en Nacht als sterke zoon gedroeg,
En saam met der Titanen schaar,
Ossa en Pelion als ballen sloeg.
Wij dolden voort in jongen overmoed
Totdat wij, beu van spel, ten laatst
De beide bergen als een dubblen hoed
Op des Parnassos top hebben geplaatst.
Toen mocht Apollo hem bevolken
Met zijner zaal'gen Muzen stoet.
Voor Zeus zelfs en zijn donderwolken
Heb ik den zetel opgewroet.
Thans dringt mijn onweerstaanbaar streven
Opnieuw uit d'afgrond door tot hier,
En wek ik luide tot nieuw leven
Een blij geslacht van plant en dier.
Oer-oud noemden wij misschien
Wat hier werd omhoog geperst,
Hadden wij niet zelf gezien
Hoe het uit den bodem berst.
Nog dreunt van rollend rotsgesteent' de grond
En reeds verspreidt zich nieuw gewas in 't rond.
Voor Sfinxen is dit àl moeite verloren,
Wij laten ons in 't heil'g bezit niet storen.
Goud in schilfers, goud in blaadjes,
Schittert er door spleet en gaatjes.
Laat die schat geen ander beuren.
Mieren! vlug nu aan het speuren!
| |
| |
't Goud brengt naar binnen, kom!
Hierheen, hierheen! te hoop het goud.
Aan onze klauwen toevertrouwd!
Geen schat ligt veiliger bewaard
Dan achter grendels zoo geaard.
Onze plaats weer ingenomen!
Weten niet hoe 't is geschied.
Vraagt maar niet vanwaar wij komen;
Want we zìjn er, zoo ge ziet.
't Blij-bedrijvig leven woont
Naar zijn zin in ieder land;
Waar een rotsspleet zich vertoont
Zijn ook dwergen bij de hand.
Dwerg en dwergin, vlug en noest
Werkend op voorbeeld'ge wijs;
Weet niet of 't al net zoo moest
Eertijds in het paradijs.
Maar wij vinden het hier best,
Zeegnen dankbaar ook dìt oord;
Moeder Aard', in Oost en West,
Brengt met vreugd haar kindren voort.
Die kleintjes voortgebracht;
| |
| |
Zal ze ook de kleinsten teelen,
Voor 't krijgsvolk geschapen!
| |
| |
De kraanvogels van Ibicus.
Moordgejammer, doodsgeklag;
Bange vleugelfladderslag!
Welk een zuchten, welk een kreunen
Komt er tot ons opwaarts steunen!
Allen zijn zij reeds gedood;
't Water is van bloed gerood.
Meest gedrochtlijke begeerte
Rooft der reigers schoon geveerte;
Ach, reeds wuift het op de helmen
Van die vetbuik-krompoot-schelmen!
Gij, die allen met ons mee
Trekt in troepen over zee,
Tot u roepen wij om wraak
In zoo nauwverwante zaak.
Niemand spare kracht en bloed,
Eeuw'ge veete dat gebroed!
(zij verspreiden zich krassend in de lucht).
(in de vlakte).
Met Noordsche heksen wist ik best te feesten,
Maar 't lukt mij slecht met deze vreemde geesten.
De Bloksberg blijft toch de geschiktste plaats:
Hoe men er dwaalt, men vindt elkaar ten laatst.
Vrouw Ilse waakt voor ons op haren Stein;
Op eigen hoogt' moet Heinrich monter zijn.
De Schnarcher's snauwen wel den Elend aan,
Maar 't is dan ook voor duizend jaar gedaan.
Doch wie weet hiér wat er met hem gebeurt?
Of onder hem de grond niet open scheurt?
Ik wandel weltevree door een vallei,
En plotseling verheft zich achter mij
Een berg - schoon 't nauw dien naam kan lijden -
Maar, van mijn dierbre Sfinxen mij te scheiden,
Toch hoog genoeg... Hier stuiptrekt menig vuur
En vlamt beneêwaarts rond het avontuur.
Nog danst en zweeft mij lokkend, wijkend, vóór,
| |
| |
In tergend spel dat koketteerend koor.
Doch kalmpjes aan! Ach, eenmaal tuk op snoepen,
Voelt men zich overal er toe geroepen.
(Mephistopheles meetronend).
En verder, steeds vaardig;
En hinkt, waar we ook gaan,
(stil staand).
Vervloekte doem, bedrogen rakkers!
Van Adam af misleide stakkers!
Wel worden we oud, maar wijzer nooit,
Eeuwig blijft ons verstand gekooid.
Men wéét het, tot iets goeds is geen in staat:
Een wespentaille, een geblanket gelaat,
Met niets gezonds stellen zij ons tevreden;
Wààr men ze ook pakt, voos zijn ze in alle leden.
Men wéét hef, ziet het, kan het grijpen;
En toch, men danst zoodra de loeders pijpen!
(stilstaand).
Halt, hij bezint zich, aarzelt, staat.
Komt dichterbij, dat hij ons niet ontgaat.
(verder gaand).
Goed dan, blijf in des twijfels net
Niet hangen tusschen hoop en vreezen.
Als er geen heksen waren, 'k wed,
Geen duivel wou nog duivel wezen.
| |
| |
(alleraanlokkelijkst).
Kringen wij rond dezen held,
Tot er liefde in zijn hart
Voor de eene of andre welt.
Ja, bij vagen schemerschijn
Lijkt ge werklijk schoon te zijn,
En vandaar dat ik niet scheld.
(zich indringend).
Scheldt ook mij niet. Zooals dezen
Laat ook mij nu voor u wezen.
Die is te veel, die hoort niet hier.
Altijd bederft zij ons pleizier.
(tot Mephistopheles).
Je nichtje Empouse is 't die je groet,
Met haar vertrouwden ezelsvoet;
Jij hebt wel slechts een paardevoet,
Maar toch, heer neef, mijn besten groet.
'k Verwachtte louter onbekenden
En vind maar al te zeer gewenden.
't Is of 'k een oud boek weer doorblader;
Van Harz tot Hellas neefjes altegader!
Tot handlen ben 'k altijd gereed;
Ik steek me in allerhande kleed.
Maar heden wil 'k, u ten pleziere,
Mij met deez' ezelskop versieren.
Verwantschap schijnt, heb 'k geen abuis,
Van veel belang voor dit gespuis.
| |
| |
Maar wat er ook gebeuren moge,
Dien ezelskop zou 'k liefst verloochnen.
Laat loopen haar, waar zìj komt wijkt
Alles wat schoon en lieflijk lijkt.
Alles wat lieflijk is en schoon,
Zij komt er bij en 't is gevloôn.
Ook deze nichtjes, slank en zacht,
Lijken mij allemaal verdacht;
Ik ducht achter dier wangen rozen
Toch evengoed metamorphosen.
Probeer het toch eens, wij zijn velen.
Grijp toe, heb je geluk in 't spelen,
Het hoogste lot valt je in den schoot.
Wat moet dit half-belust gemeier?
Jij bent me een miserabel vrijer!
Dat pauwt maar rond en houdt zich groot!
Nu mengt hij zich in onze scharen.
Laat langzaam aan de maskers varen
En geeft uw werklijk wezen bloot.
De schoonste koos ik tot mijn deel.
(haar omvattend).
O wee! wat dorre bezemsteel!
(een andere grijpend).
En deze?... Afschuwlijk wat men ziet!
Verdien je beter? Denk 't maar niet.
Dat kleintje wou 'k mij wel verpanden...
Lacerte glipt mij uit de handen,
| |
| |
Glad slangt het haar om haren kop. -
'k Ben met die lange beter af
Maar 'k grijp zoowaar een thyrsusstaf,
Een pijnappel tot hoofd in top!
Waar moet dat heen? Zou 'k aan zoo'n dikke
Mij nog misschien kunnen verkwikken?
Voor 't laatst gewaagd! Wees maar tevree:
Mooi, sponsig, kwallig, dat betalen,
Met hoogen prijs d'orientalen;
Maar ach, daar barst mijn zwam in twee!
Stuift uit elkander, zwiert en zweeft
Als 't weerlicht; zwart-gedromd omgeeft
D'indringerigen heksenzoon.
Beschrijft op stille vleermuiszwingen
Rond hem uw gruwlijk vage kringen.
Dat zij zijn welverdiende loon.
(zich afschuddend).
Neen, wijzer werd ik niet, zoo schijnt het wel.
Hier als in 't noorden 't zelfde absurde spel!
k Word hier zoo goed als ginds geplaagd.
Elk volk dicht even afgezaagd.
Ook hier weer dat gemaskerd bal,
Dien zinnendans van overal.
Zoo 'k greep naar liefelijke trekken
Kreeg 'k wezens beet waarvan ik rilde.
Toch zou 'k mijzelf nog graag begekken,
Wanneer 't maar langer duren wilde.
(hij verdwaalt tusschen het gesteente).
Wat moet dit toch, waar zou ik zijn?
Hier was een pad, nu een woestijn.
Ik kwam hierheen langs effen wegen;
Nu kom ik ovral rotsen tegen.
Vergeefs klim ik hier op en neer;
Hoe vind ik ooit mijn Sfinxen weer?
Zoo dol had ik 't mij niet gedacht!
Zulk een gebergte in éénen nacht!
Dìe heksen noem ik nog eens ree,
Die brengen zelf hun Bloksberg mee!
| |
| |
(vanaf het natuurlijke gebergte).
Beklim dan mìjn berg, d'eeuwen-ouden,
Hij heeft zijn oergedaant' behouden.
Bewonder deze steile dammen,
Voorloopers van des Pindus kammen.
'k Stond even wankloos en geducht
Reeds hier tijdens Pompejus' vlucht.
Hiernaast, dat wrochtsel van den waan,
Verdwijnt bij 't kraaien van den haan.
'k Zie dergelijke sprookjes vaak ontstaan
En even plotsling ondergaan.
Eere zij u, eerwaardig hoofd,
Met forschen eikentooi omloofd.
De klaarste maan dringt met haar gloor
Niet in die duisternissen door.
Doch ginder, langs den woudzoom, zweeft
Een lichtje dat bescheiden beeft.
Hoe 't alles in elkander past!
Het is Homunculus zoowaar.
Waar gaat het heen, gij kleine gast?
Ik zweef wat rond zoo hier en daar,
En zou graag in den besten zin ontstaan.
Ik had allang mijn kolf kapot geslagen,
Maar wat ik hier zie moedigt mij niet aan,
Daartusschen zou 'k mij liefst niet wagen.
Maar in vertrouwen, laat mij maar begaan:
Ik ben twee filosofen op het spoor:
‘Natuur, Natuur’ is 't een'ge wat ik hoor.
Die beiden wil 'k niet laten varen,
Zij moeten 't aardsche wezen mij verklaren,
En hen is 't stellig ook bekend
Tot wie 'k mij voor mijn doel het beste wend.
Doe dat maar op uw eigen hand.
Want ovral waar men spoken vindt,
| |
| |
Is ook de filosoof bemind.
Opdat men over hem tevreden zij
Schept hij direkt dozijnen nieuwe er bij.
Zoo ge niet dwaalt komt ge niet tot verstand;
Wilt gij ontstaan, ontsta op eigen hand!
Een goede raad kan toch geen kwaad misschien.
Zoo ga in vree; we zullen het wel zien.
(zij gaan uit elkaar).
(tot Thales).
Uw starre geest wil zich niet buigen;
Is nóg meer noodig om u te overtuigen?
Een golf voegt gaarne zich naar iedren wind,
Maar vliedt waar hij weerbarst'ge klippen vindt.
De vuurdamp heeft die rots 't bestaan gegeven.
Uit vochtig oerslijk groeide 't eerste leven.
(tusschen hen beiden zwevend).
Vergun mij naast uw zij te gaan.
'k Ben zelf verlangend om te ontstaan.
Hebt gij, o Thales, ooit in eenen nacht
Uit slijk zulk een gebergte voortgebracht?
Nooit was Natuur in haren groei gebonden
Aan korten duur van dag of nacht of stonden.
Naar vaste wet heeft ze iedren vorm besteld,
Bij 't groote zelfs gebruikt zij geen geweld.
| |
| |
Hier wel! Plutonisch vuur in grimmen kamp,
Geweldge spankracht van aeoolschen damp,
Doorbrak van vlakken bodem d'oude korst,
Zoodat een nieuwe berg te voorschijn borst.
Wat is 't dat hij nu verder vormen moet?
Hoe 't zij, hij is er, en dat is maar goed.
Met zulk getwist verknoeit men maar zijn tijd,
Terwijl 't geduldig volk toch wordt misleid.
Fluks krielt de berg van Myrmidonen
Die alle spleten gaan bewonen:
Pygmaeën, mieren, duimelingen
En andre bezig kleine dingen.
(tot Homunculus).
Nooit hebt ge naar iets groots gestreefd,
In een benauwde kluis geleefd;
Vermoogt ge als heerscher u te toonen,
Zoo laat 'k u tot hun koning kronen.
Kleinen verrichten kleine daden,
Door groote wordt de kleine groot.
Ziet, ginds dier kranen zwarte wolk
Bedreigt het opgewonden volk,
Bracht evenzoo den vorst ten val.
Met scherpen bek, geklauwde pooten
Worden de kleintjes neergestooten;
De storm van 't noodlot weerlicht al.
Een misdaad doodde 't reigerras
Staande om den vredig-stillen plas.
Doch de moorddadige pijlenregen
Verwekte weerwraaks roode zegen:
| |
| |
Der nauw-verwanten lust, verwoed,
Naar der Pygmaeën schuldig bloed.
Wat helpt nu schild en helm en speer,
Wat baat de reigerveer den dwergen?
Zie hoe Daktyl en Mier zich bergen;
Reeds weifelt, wijkt, reeds valt het heir.
(na een pauze, plechtig).
Mocht ik tot nu toe de onderaardschen loven,
Zoo wend ik mij in dit geval naar boven...
Wier jeugd geen tijd behoeft te vreezen,
Drienamige, drievormig wezen,
U roep ik aan bij mijner dierbren wee,
Gij, borstverruimende, diepst-zinnende,
Rustiglijk stralende, teederst verwinnende;
Open den afgrond van uw schaduw-nacht;
Weer openbare zich d'oer-oude macht!
(pauze).
Werd ik te vlug verhoord?
D'orde der natuur verstoord? -
En grooter, grooter zwellend stormt der maan-
In fellen, schrikkelijken luister
Roodt zich zijn vuur in 't rondom duister.
Niet nader, dreigend macht'ge ronde;
Wee, ge richt ons en land en zee te grondel
Zoo is het waar dat eens Thessaalsche vrouwen,
In zondig tooverzang-vertrouwen
U uit uw baan naar de aarde trokken
Om u verderf en doem te ontlokken?
Het lichte schild heeft zich omdonkerd,
En plotsling scheurt het, bliksemt, flonkert.
Welk een geknetter, welk een sissen
En dondren, windgehuil er tusschen!
Deemoedig tot den troon getreden!
Vergeef! ik heb er om gebeden.
(hij werpt zich op het aangezicht).
Wat deze man niet alles hoort en ziet!
| |
| |
Ik weet niet goed wat ons geschiedt;
Gevoeld heb ik het evenmin;
Doch dit staat vast: 't zijn uren zonder zin.
En Luna wiegelt, droomverloren,
Stil op haar plaats gelijk te voren.
Naar den Pygmaeënberg ziet op!
Spits werd zijn eerst geronde top.
Ik speurde een ongehoord gebots:
Van uit de maan stortte die rots,
Die vriend en vijand, zonder vragen,
Met één slag heeft verplet, verslagen.
Toch moet ik zulk getoover loven,
Dat scheppend, in één enklen nacht,
Zoowel van onder als van boven
Zóó'n bergbonk heeft tot stand gebracht.
Blijf kalm, het werd slechts zoo gedacht.
Het ga te gronde, 't vuig gebroed;
Dat ge niet koning werd, was goed.
Nu voort naar 't vroolijk zee-festijn,
Waar wondergasten welkom zijn.
(zij verwijderen zich).
(aan den tegenovergestelden kant klimmend).
Dat noem ik klimmen, langs zoo steile trappen
Nog door zulk eikenwortel-wirwar stappen!
In mijnen Harz, daar heeft de geur'ge hars
Wel iets van pek, daarvan ben ik niet wars;
Ook niet van zwavel... Maar bij deze Grieken
Valt er van zulke luchtjes niets te rieken.
Ik zou wel willen weten hoe die spoken
De vlammen voor hun hellepijnen stoken.
Al ben je in eigen land nog zoo verstandig,
Hier in den vreemde lijk je vrij onhandig.
Ge moest den geest niet naar het noorden keeren,
Doch liever hier deez' heilige eiken eeren.
| |
| |
Men denkt aan wat men heeft verlaten,
Een paradijs blijft wat wij eens bezaten.
Maar zeg mij, wat in gindsche grot
Bij bleeken lichtschijn drievoud samenhokt?
De Phorkyaden, waag je maar eens tot
Ze en spreek, zoo niet uw adem stokt.
Wel, waarom niet? Ei, dat is meer dan gruwlijk!
Met al mijn moed behoor ik te bekennen:
Aan zóó iets moet zelfs ik nog wennen;
Alruinen zijn niet zóó afschuwlijk.
Of iemand d'oerverdoemde zonden,
Ook maar in 't minst verwerplijk heeft gevonden,
Nadat hij dezen drieling zag?
Wij duldden ze zelfs op den drempel
Der hel geen oogenblik, waarempel;
Hier huizen ze in der schoonheid rijk,
Zitten er, als antiek, te prijk.
Wat schril gesjirp, ze schijnen me op te merken,
De Vampyrs, kleppend met hun vleermuisvlerken.
Geeft, zusters, mij het oog, opdat het vrage,
Wie zich bij onzen tempel durft te wagen.
O diepst-vereerde, 'k sidder van verlangen
Om uwen zegen drievoud të ontvangen.
Ik nader u, als onbekende nog,
Maar, dwaal ik niet, van ver familie toch.
Oer-waard'ge goden heb ik al gezien,
Voor Ops en Rhea lag ik op mijn kniên;
'k Heb met de Parzen, als gìj Chaos' kroost,
Mij gister, of éérgister, nog verpoosd.
Doch uwsgelijken zag ik nooit voor heden;
| |
| |
Ik zwijg, eerst nu voel ik mij gansch tevreden.
Verstandig schijnt die geest toch wel te wezen.
Vreemd, dat u nooit een dichter heeft geprezen...
Vertelt mij eens, hoe kon dat toch geschiên:
In beeld heb ik u nooit, eerwaardigsten, gezien.
De beitel brenge ùw beeld toch liever voort
Dan Juno, Pallas, Venus en zulk soort!
Verzonken in eenzaamsten, stilsten nacht,
Hebben wij drie nog nooit daaraan gedacht.
Hoe zou 't ook als ge u zoo verstoken houdt,
Hier niemand ziet, en niemand u aanschouwt.
Daarvoor moest gij op zulke plaatsen wonen
Waar pracht en kunst op zelfden zetel tronen,
Waar dag aan dag men ziet met haast'ge schreden
Een marmerblok als held in 't leven treden;
Zwijg! O spreek niet meer van wat wij misten.
Wat baatte 't ons, zoo wij al beter wisten?
In nacht geboren, aan den nacht gewend,
Bijna ons zelf, gansch d'andren onbekend.
Dat wil voor mij nog niet zoo heel veel zeggen;
Men kan zijn beeld ook in een ander leggen.
Gij neemt met één oog en één tand genoegen;
Dan zou het mythologisch ook wel voegen
't Wezen der drie in twee te comprimeeren,
En mij 't gelaat der derde te vereeren
| |
| |
Wat dunkt je, zou het kunnen?
Ons best, maar oog en tand zou 'k hem niet gunnen.
Nu hebt ge 't beste voor uzelf genomen.
't Sprekendst portret blijft zóó toch onvolkomen.
Druk zelf een oogje dicht, 't is gauw gedaan;
Laat dan één tand wat meer naar voren staan,
En zonder moeite zult ge uw doel bereiken
En als een tweelingbroeder op ons lijken.
(uiterlijk als Phorkyas).
Des Chaos veelbeminde zoon.
Wij zijn zijn kinderen in elk geval.
Hermaphrodiet scheldt men mij nu, o hoon!
Hoe zal hij ons drievoudig schoon verhoogen!
Nu hebben wij twéé tanden en twéé oogen!
Verbergen moet ik mij voor aller blikken,
Om in de hel de duivels te doen schrikken.
| |
| |
(Rotsige inhammen aan de Aegaeische zee. De maan staat stil in het zenith).
(rondom op de klippen liggend, fluitend en zingend).
Heeft u eens in gruwelnacht
Der Thessaalschen heksen macht
Euvelmoedig neer doen dalen;
Laat thans van omhoog uw stralen
Over 't siddrend zeevlak dwalen,
Als een weemlend lichtgespartel;
Overschitter 't dol gedartel
Dat zich met de golven heft.
Ons, in uwen dienst gestadig,
Luna, wees ons nu genadig!
(als wonderdieren).
Luider laat uw helder zingen
Schallend door de watren dringen,
Dat wij u beneên verstaan.
Voor des storms geweld beducht
Waren we in het diepst' gevlucht;
Maar uw zang lokt ons weer aan.
Ziet, hoe wij in blij verrukken
Ons met gouden ketens smukken,
En met kroon en edelsteenen
Spang en gordeltooi vereenen!
Met uw werk zijn wij tevree:
Al de schatten hier verzonken
Zijn ons door uw zang geschonken,
Weten 't best, gij visschen glad,
Hoe bij u in 't frissche nat
't Leven zonder leed verglijdt.
Doch, gij feestlijk woel'ge scharen,
Heden willen we eens ervaren
Dat ge meer dan visschen zijt.
Hadden 't ons al voorgenomen
Eer wij waren hier gekomen.
| |
| |
Zusters, broeders! vlug, verdwijn!
Hoeven niet heel ver te reizen
Om u duidlijk te bewijzen
Dat wij meer dan visschen zijn.
(verwijderen zich).
Naar Samothrace regelrecht,
Verdwenen met gunstigen wind!
Wat zoeken die dwaze dieren
In 't rijk der verheven Kabieren?
Die goden van zoo bijzonder soort;
Zij brengen steeds zichzelve voort,
Maar geen weet waar zijn bestaan begint.
(tot Luna).
Luna, vriendlijk stille staan,
Ons de dag niet verdrijve!
(aan het strand tot Homunculus).
Zeer gaarne zou ik u thans leiden tot
Den ouden Nereus; dichtbij is zijn grot.
Maar weet, hij antwoordt niet heel vlot,
De halfverzuurde knorrepot.
Nooit deed het menschelijke ras
Iets waarmee hìj tevreden was.
Doch hij aanschouwt wat tijd nog dekt;
Daarvoor heeft iedereen respekt;
Een ieder eert hem op zijn post
En velen heeft hij welgedaan.
Best; kloppen wij dan ook eens aan;
Als 't mij maar kolf en vlam niet kost!
Hoor 'k stemmen? Komen menschen op mij toe?
Hoe grimmig wordt het mij alweer temoe!'
Schepselen, strevend goden te bereiken,
| |
| |
En toch gedoemd zichzelf steeds te gelijken.
Van oudsher was mijn deel goddlijke rust,
Doch wel te doen den besten was mijn lust.
Zag ik dan later hun volbrachte daden,
Dan was 't alsof ik hen niets had geraden.
Toch, grijze zeegod, toch vertrouwt men u.
Jaag ons niet weg, toon u een wijze ook nu.
Zie deze vlam, zij lijkt toch ook een mensch:
Uw raad te hooren is haar hoogste wensch.
Wat raad! Heeft raad bij menschen ooit gegolden?
't Verstandigst woord verstijft in hardë ooren.
Hoe vaak de daad zichzelf heeft dwaas gescholden,
Toch blijft het volk zoo koppig als tevoren.
Wie was 't die vaderlijk voor Paris wikte,
Eer zijn begeerte een vreemde vrouw omstrikte?
Aan 't Grieksche zeestrand stond hij koen en stout;
Ik zei hem alles wat ik had voorschouwd:
De luchten kwalmend, overstroomd van rood;
Onder brandende balken moord en dood;
Ilios' oordeelsdag, voor eeuwen lang
Rhytmisch geband in schrikkelijken zang.
Mijn woord? Een spel scheen 't zijn vermeetle ziel;
Hij volgde zijn begeerte... en Troja viel:
Een reuzenlijk, gestrekt na langen strijd,
Een maal dat Pindus' aadlaars vreugd bereid.
Odysseus ook. Heb ik hem niet voorspeld
Der Circe list en Polypheems geweld?
Zijn aarzeling? der zijnen wuften zin
En wat niet alles? Bracht het hem gewin,
Eer hem, den veelgeplaagden, laat genoeg,
Der golven gunst naar gastvrij oever droeg?
Den wijze slaat zulk een gedrag ter neer,
De goede, die beproeft het nóg een keer.
De blijdschap om een greintje dank zal tegen
Centenaars ondank rijkelijk opwegen.
| |
| |
Geen klein verzoek wordt u door ons gedaan:
Dit knaapje hier wenscht wijselijk te ontslaan.
Bederf mij niet een zoo zeldzaam pleizier!
Ik ben vandaag voor heel iets anders hier:
Ik liet mijn dochterkens hierheen ontbieden,
De Graziën der zeeën, de Doriden.
D'Olympos, noch uw eigen bodem draagt
Wezens wier sierlijkheid zoozeer behaagt.
Zij werpen met aanvalligste gebaren
Zich van hun draken op Neptunus' paarden;
Vereenigd met hun element zóó teer,
Dat ze in het schuim zelfs deinen op en neer.
Het kleurenspel van Venus' schelpenwagen
Zal thans de schoonste, Galathea dragen,
Die, sinds zich Kypris van ons heeft gekeerd,
Zelf als godin op Paphos wordt vereerd,
En daar bezit, even aanbiddlijk schoon,
Als erfgoed tempelstad en wagentroon.
Van hier! er voegt in zulk een vreugde-stond
Geen haat het hart, geen scheldwoorden den mond.
Naar Proteus gaat, en vraagt dien wonderman
Hoe men ontstaan en zich verandren kan.
(verwijdert zich de zee in).
Dat werk is, vrees ik, vrijwel onbegonnen.
Proteus is zoo gewonnen zoo geronnen;
En antwoordt hij, zoo zegt hij toch ten laatst
Slechts wat u in de war brengt en verbaast.
Maar, nu gij eenmaal zulk een raad behoeft:
Vervolgen we onzen weg, het zij beproefd!
(verwijderen zich).
(boven op de rotsen).
Wat zien wij door de wijde
Steevnen den haven binnen?
| |
| |
Ge hoort hun zang toch wel?
Goden waarmee wij keeren.
Zingt liedren hen ter eere.
Om vredig feest te vieren;
Stemt ook Neptunus zacht.
Geen schip in zee verdween,
En krachtig 't volk beschermd.
Drie hebben we meegenomen,
De vierde wou niet komen;
Zei dat hij de echte was,
Die dacht voor 't heele ras.
Een god die maakt tot spot
Smeekt ge om elks genade,
Ducht dan niets dan schade.
| |
| |
Er zijn er eigenlijk zeven.
Waar zijn de drie andren gebleven?
Ge zoudt het kunnen wagen
't Op den Olymp te vragen
Licht woont daar nummer acht.
Aan wien nog niemand dacht.
Schoon nog met worden bezig.
Te bidden... 't is loonend.
Hoe onze roem voortaan zal stralen,
Nu wij zoo 't feest bestieren!
Moet ganschelijk vervagen
Hoe hij ook straalde en praalde
Toen 't gulden vlies men haalde,
Toen 't gulden vlies men haalde,
| |
| |
(De Nereïden en Tritonen trekken voorbij).
Die wangedrochten zie ik aan
Voor slechtgebakken potten.
De wijzen stooten hun schedels er aan
En breken ze er over als zotten.
Dat is het juist wat men begeert;
De roest maakt oude munt wat weerd.
(onzichtbaar).
Dit 's iets voor mij, ik houd van fabels;
Het vreemdste is mij het respektabelst.
(als buiksprekend, nu eens dichtbij, dan uit de verte).
Die oude grap geeft u geen zier.
Spreek tot een vriend geen ijdle woorden;
Ik weet: ge zijt niet waar we u hoorden.
(zacht tot Homunculus).
Straal sterker, 'k weet dat hij hier is;
Hij is nieuwsgierig als een visch,
En wààr hij schuilt, hoe ook vermomd,
Voor vlammen hij te voorschijn komt.
Zoo vloei mijn licht in golf op golf;
Maar niet te sterk, want anders springt mijn kolf.
| |
| |
(in de gedaante van een reusachtigen schildpad).
Welk lieflijk licht; het zou mij lijken...
Best, hebt ge lust het nader te bekijken?
Het zal voor u de kleine moeite loonen,
U menschlijk op twee beenen te vertoonen.
Het zij met ons verlof, en anders niet
Dat men wat wij omhullen ziet.
(in edele gedaante).
Ik merk dat wereldwijsheid u nog heugt.
Gedaantewissling blijft nog steeds uw vreugd.
(hij onthult Homunculus).
(verbaasd).
Een lichtend dwergje, als 'k nimmer zag tot nu!
't Zou gaarne ontstaan, en komt om raad bij u.
Hij is, zooals ik van hem heb vernomen,
Op wondre wijs slechts half ter weerld gekomen.
't Ontbreekt hem niet aan geest of aan gedachten,
Doch al te zeer aan tastbaar flinke krachten.
Tot nu verleent zijn kolf hem slechts gewicht,
Belichaming is wat hem 't meest verplicht.
Een jufferskind van 't echte slag:
Je bent er voor je er wezen mag.
(zacht).
Ook op een ander punt vertrouw 'k hem niet:
Hij is, dunkt mij, hermaphrodiet.
Des te eer zal 't lukken, naar 'k verwacht:
Als 't zoover is blijkt zijn geslacht.
| |
| |
Hier is 't geen zaak van lang bezinnen:
Ge moet diep in de wijde zee beginnen.
Aanvanklijk zelf nog klein en teer
Is men tevree met d'allerkleinste prooien;
Maar langzaam groeit men meer en meer
En voelt zijn kracht tot hooger taak ontplooien.
Hier waait een windje wonderzoel,
Vol zoeten geur, het is zoo lentlijk zwoel...
'k Geloof het graag, mijn beste vrind;
Doch verderop bevalt het je nog meer;
Op gindsche smalle strandtong vindt
Je 'n onuitspreeklijke atmosfeer.
Komt mede, treden wij den stoet
Die daar juist aanzweeft tegemoet.
Een geestengang, drievoud-merkwaardig!
(Telchinen van Rhodos, op Hippokampen en Zeedraken, den drietand van Neptunus meevoerend).
Wij smeedden Neptunus' drietand, waarmee
Hij heerschend bedaart de wildste zee.
Neptuun, als de dondraar de wolken, gezwollen,
Doet barsten, beantwoordt zijn grimmig rollen.
En als dan omhoog de bliksem flitst,
Is hij 't die beneden de golven hitst;
En wie dan daartusschen in angst en nood
Wordt rondgeslingerd, verzwelgt de dood.
Zoo heeft hij ons heden den scepter gegeven
En kunnen wij vredig en feestlijk hier zweven.
| |
| |
Lichtdag's hoog-gebenedijden,
Welkom in deez' blijde stonden
Die u Luna's macht verkonden!
Al-schoonste godin aan den boog daarboven,
Hoor ons in verrukking uw broeder loven,
Verleen ons, den zaal'gen van Rhodos, uw oor.
Daar eert hem ons eeuwige jubelkoor:
Bij d'aanvang en aan het eind zijner baan
Ziet hij ons met vurigen stralenblik aan.
De bergen, de steden, het heldere spel
Der golven behagen hem wonderwel.
Geen nevel omzweeft ons; maar sluipt hij toch binnen,
Eén tochtje, één straal weten hem te verwinnen.
Als jongling, als milden reus aanschouwt
Hij zichzelven in beelden honderdvoud.
Wij waren 't die 't eerst der goden macht
Voorstelden naar 't beeld van het menschengeslacht.
Laat ze maar zingen, laat ze pralen!
Der zonne heil'ge levensstralen
Zijn doode werken slechts een spot.
Dat smelt en vormt maar onverdroten,
En hebben ze 't in brons gegoten,
Zoo wanen ze 't een echten god.
Wat bleef er over van hun trots?
Geweldig rees hun beelden-heir...
Een aardbeving stort ze terneer:
De smeltkroes was het eind huns lots.
't Leven op aarde, hoe 't ook zij,
Blijft altijd toch maar prutserij.
In 't water hoort het leven thuis.
En als Dolfijn draagt je Proteus
(hij verandert zich in een dolfijn).
| |
| |
Ge zult daarginder stellig slagen;
Op mijnen rug zal ik je dragen
En huw je met den oceaan.
Voeg je naar 't loffelijk verlangen
Bij het begin je schepping aan te vangen.
Wees tot vlug handelen bereid.
Ginds groeit ge volgens eeuw'ge normen
Door duizend, nog eens duizend vormen,
Tot aan den mensch hebt ge allen tijd.
(Homunculus bestijgt den Proteus-dolfijn).
Volg je als een geest me in 't ruime nat,
Aanstonds heb je er een lichaam, dat
Zich kan bewegen willekeurig.
Doch, streef er niet naar hoogere orden,
Want ben je eenmaal een mensch geworden,
Dan staat het met je toekomst treurig.
Hangt er van af; het baart geen spijt
Een wakker man te worden op zijn tijd.
(tot Thales).
Ge meent, een van uw eigen slag,
Die nog een poos naleven mag;
Want onder bleeke geestenscharen
Zie ik u al sinds vele honderd jaren.
(op de rotsen).
Welk een wolken-weemling schijnt
Rond de maneschijf te kringen?
Minne-ontbrande duiven zijn 't,
Op als licht zoo blanke zwingen!
De verliefde vogelschaar,
Is het blijde feest volkomen;
Vreugde heersche, vol en klaar!
| |
| |
(Thales naderend).
Ziet een nachtlijk wandelaar
't Soms voor luchtverschijnsel aan;
Wij, als geesten, zijn voorwaar
Juister meening toegedaan.
Duiven zijn 't, die begeleiden
Mijner dochter schelpboot-vaart,
In een vlucht van wondren aard,
Reeds geleerd in oude tijden.
Ook ik houd dat voor het best
Wat een' braven man voldoet:
Dat het stille, warme nest
Al wat heilig is behoedt.
(op zee-stieren, -kalven en -bokken).
In Cyprus' ruwe grotten, door
Geen zeegod dichtgespoeld,
Behoeden wij Cypris' wagen.
Wij zijn 't die bij 't suislen der nachten
Door wemelend golvenspel brachten,
Onzichtbaar voor nieuwe geslachten,
Uw lieflijkste dochter hierheen.
Wij vreezen, stilkens varenden,
Gevleugelde leeuwen noch arenden
Elkaar verjagen en verslaan,
Verpletten stad en veld en graan.
Onze lieflijke meesteres hierheen.
Luchtig, vlug, maar rustig deinend,
Kringen rond den wagen lijnend,
| |
| |
Teer-omstrengeld, zij aan zij,
Slang-gelijk in rij op rij,
Die zoo driest en dartel speelt;
Brengt ons, teedere Doriden
Galathee, der moeder beeld.
Streng, godin-gelijk te aanschouwen,
Waardiger de onsterflijkheid,
Liefelijk als menschenvrouwen,
Lokkend door bekoorlijkheid.
(in koor aan Nereus voorbij trekkend, allen op dolfijnen).
Luna, laat uw glans omspreiden,
Stralend tooien onze jeugd;
Want voor onzen vader leiden
Wij de makkers onzer vreugd.
(tot Nereus).
Knapen zijn 't, door ons gered
Uit der branding grimmige kaken.
Warm in wier en mos gebed
Konden wij hen levend maken,
Om voortaan met heete kussen
Onzen dorst naar dank te blusschen.
Laat goedgunstig hen genaken!
Zulk dubbel gewin valt hooglijk te prijzen:
Tot eigen vreugd barmhartigheid bewijzen!
Looft gij ons gedrag, o vorst;
Gunt ge ons wèl-verworven lusten;
Laat hen dan onsterflijk rusten
Aan onze eeuwig jonge borst.
Uw schoone vangst verblijde uw leven;
Uw jonge knapen kweekt tot man.
Maar weet dat ik u niet kan geven,
Wat u slechts Zeus verleenen kan.
De golven waar ge in speelt en spartelt
Houden zoomin als liefde stand.
| |
| |
Dus: heeft uw neiging uitgedarteld,
Zet dan uw liefjes weer op 't strand.
Gij knapen die ons naamt tot vrouw,
Nu moeten wij droevig scheiden;
Wij hebben verlangd een eeuwige trouw,
De goden willen 't niet lijden.
Vertroost ons voortaan even zoet
We hadden 't vroeger nooit zoo goed
Verlangen niet naar meer.
nadert op haar schelpenwagen).
Jij bent het, mijn liefje?
Dolfijnen, hij wenkt, o brengt mij hem nader!
Voorbij reeds, zij trekken voorbij,
Om in zwierenden stoet haar te ontvoeren.
Wat geldt voor hen des harten diepst ontroeren?
Ach, ware ik zelf er bij!
Maar een enkle blik schenkt vreugd,
Die het gansche jaar lang heugt.
Hoe diepverblijd ik hier verwijl,
Van schoonheid, van waarheid doordrongen.
Alles is uit het water ontsprongen
Alles blijft door het water bestaan;
Door uw eeuwig werken, Oceaan!
Hadt gij geen wolken gezonden,
Waaruit de beken bronden;
| |
| |
Stroomen niet uit doen monden;
Wat ware de wereld, de bergen, de dreven?
Gij zijt de behouder van 't sprankelend leven!
(voor van alle kringen).
Gij hebt ons het sprankelend leven gegeven!
Van verre zwenkt het feestlijk heir,
Maar oog in oog zie 'k haar niet weer.
In langgerekten keten rijend,
Dartel-deinend spelemeiend,
Slingert zich de ongetelde schaar.
Maar Galathea's schelpgestoelt'
Zie 'k toch, hoe 't ook daarginds krioelt,
Want wat wij minnen zien wij stralen,
Dat glinstert licht en klaar,
Schijnt al wat ik verlicht
Mij even heerlijk schoon.
Straalt eerst uw lieflijk licht
Met heerlijk zuivren toon.
Welk wonder zal nu weer te midden dier scharen
Zich aan onze oogen gaan openbaren?
Wat vlamt daar zoo laaiend, wat glanst daar zoo zoet,
Rondom Galathea's schelp en voet,
Als werd het door liefdes hartklop geleid?
| |
| |
Homunculus is het, door Proteus verleid.
De teekenen zijn 't van heerschzuchtig verlangen;
Ik voel van voorspellende vrees mij bevangen...
Hij stoot aan den troon, met dreunend geluid
Vlamt het en bliksemt... het vuur vloeit er uit!
Hoe zien we zoo vurig de golven blinken,
Die fonkelend in elkander verzinken,
Welk stralend wonder zweeft daar aan?
Hoe gloeit de gansche nachtlijke baan?
Het vuur sluit alle wezens in!
Zoo heersche dan Eroos, van alles 't begin!
Heil de zee, en heil de golven
Onder 't heilig vuur bedolven!
Heil het water, heil het vuur!
Heil dit wondere avontuur!
Heil der luchten milde gaven!
Heil, geheimen-rijke graven!
Diep vereeren wij u hier,
Einde van het tweede bedrijf.
Dr. Nico van Suchtelen.
|
|