Literatuur.
Johan de Meester, Dwaalpaadjes in den Dooltuin der Min, E. Querido, z.j., Amsterdam.
Waarom kiest De Meester toch altijd zulke rare titels? Waarom moest hij ons, goedmoedige burgers, die 't niet helpen kunnen, nu weer honen met dezen valsch-romantisch fleurigen titel van een bundel contes cruels? Het is intusschen wel karakteristiek voor hem, dat zijn maatschappelijke haat (het leven als zoodanig heeft hij, geloof ik, nooit gehaat) zich op deze wijze, als van den drempel af, heftiglijk uit. Deze verhalen bevatten min van de Min, dan wel van de huwelijksmisère: verbeten, verknepen, geslachtsdrift, hulpeloos zotte, pijnlijk zotte pogingen om burgerlijken vorm te vereenigen met niet te bedwingen, maar wel te misvormen, natuurdriften. Rauw is de schrijver dikwijls en maar zelden voor jonge meisjes en andere zuigelingen. Maar zoo levend en levendig als ooit. Geen dezer kortere of langere stukjes is onbelangrijk. Vaak brandt er integendeel zoo fel het levensvuur, dat in één, twee bladzijden als een compendium gegeven wordt van al de tegenstrijdigheden, benauwenissen, verloren illusies uit veler onzer burgerlijke bestaantjes. Zoo in het stukje dat Juf heet. Enkele verhalen zijn zelfs stopvol van motieven, genoeg om een geheelen roman te vullen, en diensvolgens te vol, te druk, te rumoerig voor simpele ‘vertellingen’, die er toch liever niet meer dan één moeten bevatten. De beste Franschen kunnen ons dit leeren en De Meester weet het ook wel. Het is maar, dat hij zóó veel te zeggen heeft, dat zelfs zijn enkele volzinnen er van zwellen en barsten.
Maar ik heb mij voorgenomen nooit meer iets van De Meesters stijl te zeggen, die geen... ‘stijl’ is. Tenzij dan De Meesters stijl. Met Emants b.v. en Brandt van Doorne (dus goed gezelschap) behoort hij tot de prozaïsten, die geen echt proza schrijven. Zij kennen ‘de armen’ geen taalgeluk. Het leven knijpt rauwe kreten uit hen of bijna onverstaanbaar heesche fluisteringen. Die hebben daardoor des te grooter ontroeringsmacht, schoon wijsneuzige lieden dezes tijds betwijfelen of men dit kunst mag noemen. Wie echter nog zoowat uit anno '80 stamt, acht zulke overwegingen niet ter zake, als hij genoten heeft van het heftig lyrisch eigene en raak-epische, het pijnlijk menschelijke, het haast verwoed pessimistische in deze schetsen. Alles ligt er altijd onder en door elkaar en er is nooit eenige samenvatting tot berusting. Maar waar in onze nieuwe litteratuur vindt men zooveel echt leven, zoo groote stelligheid van innig doorvoelde, doorleden levensopvatting? Het zou langzamerhand tijd worden in het oeuvre van dezen auteur naar zijn geestesontwikkeling te gaan zoeken, indien men niet 't gevoel had dat nog steeds die ontwikkeling voortgaat. Des te beter, kan men zeggen. 't Andere heeft ook geen haast.