| |
| |
| |
Faust.
Tweede bedrijf.
(Een smal, hoog-gewelfd, gothisch vertrek, vroeger van Faust, onveranderd.)
(van achter een gordijn te voorschijn tredend. Terwijl hij het openslaat en omkijkt, ziet men Faust, uitgestrekt op een ouderwetsch bed liggen)
Hier lig, rampzalige, verleid
Tot noô te ontknoopen liefdeband!
Wien Helena verlamt, bevrijdt
Zoo licht niet weder zijn verstand.
(om zich heen ziend)
Wààrheen ik zie, omhoog, in 't rond,
Al-onveranderd bleef het, ongedeerd:
De doffe ruiten zijn wat minder bont,
De spinnewebben hebben zich vermeerd;
Verstijfd is de inkt, vergeeld is het papier;
Maar alles op zijn plaats gebleven;
Zelfs ligt de ganzepen nog hier,
Waarmede Faust 't contract heeft onderschreven.
Ja, dieper in de schacht nog hokt
Een drup van 't bloed dat ik hem heb ontlokt.
Ik wensch met zulk een éénig stuk
Den ijverigsten verzamelaar geluk.
Ook de oude pels hangt nog aan d'ouden haak,
Herinnert me aan zoo menigen snaak
Wien 'k zotternijen heb geleerd,
Waarop hij nu als man misschien nog teert.
De lust bekruipt mij werklijk weer,
In u, gij harig-warme vacht,
Als een pedant docent nog eens een keer
Te doen alsof 'k de wijsheid had in pacht.
Geleerden is dit spel bekend,
De duivel is 't allang ontwend.
(Hij schudt den afgenomen pels; cicaden, kevers en motten zwermen er uit.)
Wees welkom, wees welkom,
| |
| |
Gij hebt ons geplant eens
Welk een verrassing mij dit jong geslacht bereid!
Men zaaie slechts, en de oogst volgt mettertijd.
Ik schud nog eens terdege de oude huid:
Een enkle zwiert nog hier en daar er uit. -
Omhoog, in 't rond, in honderdduizend hoeken,
Vlug, berg je, liefjes, laat je zoeken:
Ginds, waar die oude doozen staan;
In perkamenten, half vergaan;
In 't stoffig brok van een mortier;
In de oogholt' van zoo'n doodshoofd hier.
Want altijd hooren mot en luis
In zoo'n vermolmden rommel thuis.
(hij trekt den pels aan).
Kom, dek mijn schouders andermaal,
Vandaag ben ik weer principaal.
Maar 't baat niet zelf mij zoo te heeten;
Waar blijven nu de menschen die het weten?
(Hij luidt de klok, die een schel, doordringend geluid doet schallen, waarvan de wanden trillen en de deuren open springen).
(nader wankelend door de donkere gang).
Welk een galmen! Welk een gillen!
Trappen, muren, wanklen, trillen.
Door de rinkelende ruiten
Flikkren weerlicht-flitsen buiten.
Zie, de schoorsteen splijt; 't verschoven
Puin valt ritslend neer van boven.
En de deur... 't gegrendeld slot
Springt door tooverkracht kapot.
Ginds, hoe vreeselijk, daar staat
| |
| |
Als een reus in Faust's gewaad!
Op zijn wenken, bij zijn blikken,
Voel 'k mijn knieën grondwaarts knikken.
Moet ik blijven, moet ik vlieden?
Ach! Wat zal met mij geschieden!
(wenkend).
Kom nader vriend! Heet ge niet Nicodemus?
Hoogwaarde Heer, zoo is mijn naam... oremus.
'k Ben blij dat ge mij kent.
Ik ken dat wel: bejaard en nog student.
Mijn waarde heer, ook de geleerdste man,
Studeert steeds door, wijl hij niet anders kan.
Een kaartenhuisje zet hij in elkaar;
De grootste geest zelfs komt er nooit mee klaar.
Maar toch, uw meester is een heele Piet,
Wie kent den eedlen doctor Wagner niet,
Thans onder de geleerden nummer één!
Hìj houdt de gansche wetenschap bijeen;
Schraapt daaglijks nieuwe wijsheid saam.
Nieuwsgier'ge luistraars, tuk op faam,
Komen tot hem te hoop geloopen.
Hìj straalt alleenlijk van 't katheder;
Hanteert den sleutel als Sint Peter;
't Onderst zoo goed als 't bovenst sluit hij open.
Hoe hij voor allen gloeit en flonkert!
Geen roep blijft naast de zijne staan;
De naam van Faust zelfs wordt verdonkerd;
Hìj is 't die alles heeft gedaan.
| |
| |
Vergeef, Hoogwaarde Heer! wil mij niet laken...
Als ik een opmerking mag maken...
Maar van dit alles is geen sprake:
Bescheidenheid is 't deel hem toegewezen.
Het onbegrijpelijk verdwijnen
Des grooten mans doet zijnen geest verkwijnen;
Eerst bij zijn wederkomst zal hij genezen.
't Vertrek, gansch als in Doctor Faustus' dagen,
Onaangeraakt sints hij verdween,
Verwacht den Meester ook nog heên;
Nauw waag ik 't binnen mij te wagen.
Wat sterrestond moet het wel wezen?
De muren schijnen u te vreezen;
Deurposten beefden, ruiten sprongen;
Waart ge anders tot hier doorgedrongen?
Waar wel de man zich schuil houdt? Ei,
Breng mij bij hem, of hem bij mij.
Streng heeft hij 't mij verboden, ach
Ik weet niet of ik 't wagen mag.
Al maanden heeft hij anders niet gewild
Dan werken in de stilste stilt'.
Hij, een geleerde, teer van huid,
Ziet er gelijk een stoker uit,
Van 't oor tot aan den neus beroet,
D' oogen gerood door fellen gloed;
Woekrend met ieder oogenblik;
Muziek lijkt hem het tang-geklik.
Mij niet ontvangen? 'k Ben de man
Door wien hij 't gauwst zijn doel bereiken kan.
(Famulus af, Mephistopheles neemt statig plaats.)
| |
| |
Nauwlijks heb ik hier post gevat,
Of, als van ouds, daar nadert al reeds wat.
Van het modernste slag ditmaal,
Natuurlijk grenzeloos brutaal.
(uit de gang binnenstormend.)
Poort en deuren vind ik open!
Nu, zoo mag ik eindlijk hopen
Dat ik langer niet in 't slijk
Hoef, als waar 'k een levend lijk,
Om aan 't leven zelf te sterven.
Neigen, lang zal 't niet meer duren.
En, als wij niet gauw ontvluchten,
Hebben wij hun val te duchten.
'k Ben een durfal als maar iemand,
Maar toch: verder brengt mij niemand.
Doch wat moet ik thans ervaren?
Was 't niet hier waar ik voor jaren,
Een schroomvallig en bedeesd
Grasgroen leerling ben geweest
Van zoo'n grijskop, dien 'k vertrouwde,
Op wiens grollen 'k rotsvast bouwde?
Logen ze alles wat zij kenden -
Kenden! schoon 't niet zelf geloovend! -
Mij, zichzelf ook, 't leven roovend.
Hoe? wat zie ik daar? wie huist er
In die cel in 't schemerduister?
Doch nu ik wat nader trad
Híj daar zit, in nog precies
't Zelfde ruige, bruine vlies.
Toenmaals leek hij taamlijk leep,
Wijl ik hem nog niet begreep.
Maar vandaag kan ik hem staan;
Flink maar op hem afgegaan!....
Als, oude heer, niet Lethe's troeble vloeden
Uw scheefgezonken, kale hoofd doorstroomen,
Waardeer 't dan dat ge een leerling weer ziet komen,
| |
| |
Ontgroeid aan de akademie-roéden.
U vind ik als 'k u vroeger zag;
Ik werd van een gansch ander slag.
'k Ben blij dat 'k u heb aangeluid.
Destijds was mijn respekt niet minder;
De rups, de chrysalide duidt
Immers reeds op den latren vlinder.
In krullend haar, in kanten kragen
Scheptet gij toen een kinderlijk behagen. -
Hadt ge wel ooit een staartpruikje op? -
Nù toont ge een Zweedschen kalen kop.
Ge ziet er waarlijk flink uit, resoluut;
Maar toch nog steeds niet absoluut.
Wel, oude heer, al staan we op de oude plaats,
Bedenk eens goed, toch stond de tijd niet stop;
Spaar al uw dubbelzinnige praats,
Wij letten thans wel beter op.
Eens hield ge een braven sukkel voor den mal;
Het kostte uw kunst toen niemendal,
Wat thans bij mij geen mensch meer waagt!
Leert men der jeugd de waarheid waar ze om vraagt -
Ofschoon ze een geelbek allerminst behaagt -
Dan, als zij achteraf, na jaren
Haar hardheid aan het eigen lijf ervaren,
Dan bluffen zij: 't kwam àl uit eigen mars!
Dan heet het: Och, die Meester wist geen snars.
Of: was een schelm! Want welke leeraar licht
Ons met zijn waarheid vlak in 't aangezicht?
Een ieder weet te meerdren of te mindren,
In ernst of luim, naar 't past voor zoete kindren.
| |
| |
Ja, leeren vereischt tijd, maar 'k zie, ge zijt
Tot onderrichten althans reeds bereid.
Sints vele manen, enkle zonnen,
Hebt ge aan ervaring stellig veel gewonnen.
Ervaring? Alles schuim en mist!
Niet met den geest van zelfden aard.
Erken, al wat men vroeger wist,
Was absoluut niet wetenswaard.
(na een pauze).
Ik was een dwaas... en 'k voelde 't wel.
Hoe leeg en kinderlijk lijkt nu mijn spel.
Kijk, dat verheugt me; 't eerste wijze woord
Dat 'k ooit nog van een grijsaard heb gehoord!
'k Heb een verborgen gouden schat gezocht,
Maar vuile steenkool was 't dien 'k boven brocht.
Uw kale knikker is, erken het maar,
Niet méér waard als die holle doodskop daar.
(gemoedelijk).
Ge weet wel niet, mijn vriend, hoe grof ge zijt.
In 't Duitsch is leugen 't zelfde als hofflijkheid.
| |
| |
(met zijn rolstoel steeds dichter bij het proscenium schuivend.)
Hier boven wordt mij licht en lucht benomen;
Vind ik misschien bij u een onderkomen?
Het is aanmatigend op 't slechtst moment
Nog iets te schijnen als je al niets meer bent.
Des menschen leven leeft in 't bloed: waar vloeit
Het heeter dan het in den jongling gloeit?
En dàt is frisch en levenskrachtig bloed
Dat steeds nieuw leven schept uit 's levens vloed.
Daar ziedt en stroomt het, daar wordt iets gedaan;
Het zwakke valt, het sterkere breekt baan.
Wat hebt, terwijl wij half de wereid wonnen,
Dan gìj gedaan? Geknikkebold, bezonnen
Gepeinsd, gewikt, bij elk plan blijven staan!
Waarlijk, een koude koorts is d'ouderdom,
Een vorst van dwaas-geluimden nood;
Wiens jaartal boven dertig klom,
Die is alreeds zoo goed als dood.
Het best was maar bijtijds u dood te slààn.
Hier heeft de duivel verder afgedaan.
Als ìk 't niet wil, bestaat de duivel niet.
(ter zijde.)
De duivel licht je een beentje vóór je 't ziet.
Dìt is de hooge roeping van de jeugd:
Ik schiep de wereld krachtens eigen deugd.
Ik toog de zon uit zee omhoog, met mij
| |
| |
Begon de maan haar wisselend getij.
En ziet, de dag tooide zich langs mijn wegen,
De groenende aarde bloeide straks mij tegen,
En op mìjn wenk, in dezen eersten nacht,
Ontvouwde heel het sterrenheir zijn pracht.
Wie, zoo niet ik, verloste u uit de keten
Van burgermans benauwd, bekrompen weten?
Maar ik, gansch vrij, zooals mijn geest mij richt,
Volg blijgemoed mijn innerlijke licht:
En voorwaarts schrijd ik, zelf-verrukt en vlug;
Vóór mij het licht, het duister in den rug.
(af.)
Origineel! verdwijn in al uw pracht!
Hoe diep zou u het inzicht krenken:
Wie kan iets zots, wie iets verstandigs denken
Dat niet voorheen reeds werd bedacht? -
Doch zelfs ook deze doet ons niet veel kwaad;
Na enkle jaren zal 't wel anders zijn.
Hoe dwaas de most zich ook te buiten gaat:
Hij gist ten slotte toch tot wijn.
(tot het jongere parterre, dat niet applaudiseert.)
Ge blijft bij deze woorden koud?
Ik reken 't, kindren, u niet aan.
Bedenkt: de duivel is al oud;
Wordt oud dan om hem te verstaan.
(Laboratorium. Middeleeuwsch; omslachtige, onbeholpen toestellen tot fantastische doeleinden.)
(bij den haard).
Weer dreunt de klok, schrikklijke machten
Schudden de roet-beslagen muren.
Niet langer kan het ernstig wachten
In zulke onzekerheid meer duren.
Reeds klaren òp de duistre nachten;
Reeds gloeit er binnen de phiool
Iets als een levend brokje kool;
Ja, een karbonkel, welks geflonker
Bliksemend uitstraalt door het donker.
| |
| |
Er doemt een heldre, witte gloed...
O, stel mij ditmaal niet teleur! -
Ach Heer, wat klopt daar aan de deur?
(binnen tredend).
Gegroet mijn vriend, ik meen het goed.
(angstig).
Wees welkom bij deez' sterrestond.
(fluisterend).
Doch houdt uw woord en adem in den mond.
Een heerlijk werk is dra tot stand geraakt.
(nog zachter).
Er wordt een mensch gemaakt.
Een mensch? En welk verliefde paar
Hebt ge in den schoorsteen opgesloten?
Foei! Teelen, zooals 't vroeger mode was, verklaar
Ik voor het werk van idioten.
De teedre stip, waar 't leven uit ontsprong;
Lieflijke kracht, die uit het binnenst drong,
Die nam en gaf, om zelf zich te formeeren;
Om 't naaste 't éérst, dan 't vreemde te assumeeren;
Zij is ontzet thans uit haar waardigheid.
En zoo het dier zich nog daarmee vermeidt,
De mensch moet voortaan, met zijn grooten geest,
Toch reiner, hooger oorsprong hebben dan het beest.
(tot den haard gekeerd).
Het licht al, ziet! nu mag ik toch verwachten,
| |
| |
Dat, als we uit honderd stoffen trachten,
Door menging - want op menging komt het aan -
Geleidlijk menschenstof te composeeren,
Haar in een kook-kolf verluteeren
En dan terdege kohobeeren,
Het werk in alle stilte wordt gedaan.
(weer tot den haard gekeerd).
Het groeit! De massa wordt steeds klaarder;
Mijn opper-teelt steeds waarder, waarder!
Wat men in de natuur een schoon mysterie hiet,
Wij durven het met ons verstand probeeren;
Wat zìj zich eens organiseeren liet,
Dat laten wìj kristalliseeren.
Wie lang leeft, heeft al veel ervaren;
Voor hem kan er niets nieuws meer op deez' aard geschiên.
'k Heb, reizende in mijn leerlingsjaren,
Al menig kristallijnen mensch gezien.
(steeds lettend op de phiool).
Het bliksemt, balt te saam, zwelt aan!
Nu moet het dad'lijk komen gaan.
Dwaas lijkt aanvanklijk iedre grootsche idee;
Maar 't toeval kan ik voortaan wraken;
Want hersenen, als deze denkensree,
Kunnen wel zelf den denker maken.
(in verrukking starend naar de phiool).
Hoort, met hoe forschen klank de kolf nu schalt!
Zóó moet het gaan, vertroebelen, weer klaren...
Ik zie in sierlijke gestalt'
Een aardig manneke gebaren.
Wat dan de wereld wel nog meer verwacht?
't Geheim is aan den dag gebracht.
Als ge naar dit geluid slechts hoort,
Het wordt tot stem, tot spraak, tot woord!
(uit de phiool tot Wagner).
Wel vadertje, hoe is 't? Niet meer gemart,
Het was geen grap. Druk me aan uw teeder hart!
Maar niet te vast, de kolf zou kunnen springen!
| |
| |
Dat is een eigenschap der dingen:
't Heelal schijnt voor 't natuurlijke te klein,
't Kunstmatige wil nauw-besloten zijn.
(tot Mephistopheles).
Hoe nu, heer neef, gij schalk, zie ik u hier;
Zoo juist van pas? Dat doet mij eens pleizier.
Een gunstig lot leidt u hier bij ons binnen,
Want nu 'k er ben, moet 'k toch ook iets beginnen.
'k Zou dad'lijk tot het werk mij willen schorten;
Uw handigheid zal mij den weg wel korten.
Eén woord nog slechts! 'k Moest mij tot nu steeds schamen,
Als oud en jong met hun problemen kwamen.
Bijvoorbeeld dit: tot nu begreep nog geen:
Hoe passen ziel en lichaam zoo bijeen?
Zoo vast als moest hun bond voor eeuwig duren;
Terwijl ze elkaar toch 't leven steeds verzuren.
Zwijg! Ik zou nog liever vragen
Hoe 't komt man en vrouw elkaar zoo slecht verdragen.
Vriend, daarmee komt ge nimmer tot een end.
Hier 's iets te doen; dàt wil die kleine vent.
(op een zijdeur wijzend).
Toon hier eens je talent!
(steeds naar de phiool kijkend).
Ik vind dat jij een aardig baasje bent.
(De zijdeur opent zich, men ziet Faust, uitgestrekt op het rustbed).
| |
| |
(De phiool ontsnapt aan Wagner's handen, zweeft boven Faust en belicht hem).
Een schoone omgeving! Water klaar,
In 't bosch een schaar van half-ontkleede vrouwen.
De lieve diertjes, 't wordt steeds fraaier daar!
Doch ééne bovenal is schoon te aanschouwen,
Uit hoogsten helden-, wellicht goden-stam.
Zij laat het heldre nat den voet omspoelen,
Om dan des lichaams blanke levensvlam
In 't smijdig vloeiende kristal te koelen.
Doch welk geruisch van rap-geklepte zwingen;
Wat bruisen, plassen, woel'ge rimpelingen?
De meisjes vluchten schuchter ovral heen;
Doch, rustig, blijft de koningin alleen,
En ziet in fier en vrouwelijk verblijen
Der zwanen vorst zich aan haar knieën vlijen:
Mak en vertrouwlijk laat hij met zich spelen.
Maar plotsling komt een nevel hen omzweven
En hult in sluiers, dichtgeweven,
Het lieflijkste aller tafereelen.
Waarmede gij ons hier al niet verrast!
Zoo klein ge zijt, zoo groot zijt ge als fantast;
'k Geloof het graag. Gij uit het Noorden,
In een omnevelde eeuw geboren,
In nacht van ridderdom en paperij;
Hoe ware uw blik ooit frank en vrij?
In duisternis slechts voelt ge u thuis. -
(rondziende).
Verbruind gesteent', leelijk, bemodderd;
Spitsbogen, tierlantijn-omflodderd!...
Als deze ontwaakt, bedreigt ons nieuwe nood;
Hij blijft direct ter plaatse dood.
Woudbeken, zwanen, naakte schoonen,
Zijn 't die zijn droom voorvoelend ziet.
Hoe zou die hier ooit willen wonen?
| |
| |
Zelfs ik, zoo schikk'lijk, kan het niet.
Beveel een krijgsman tot den strijd,
Een meisje leidt ten dans of spel,
Ge vindt hen dadelijk bereid.
Juist is er, naar 'k daar heb bedacht,
Klassieke Heksensabbat-nacht.
Hij wordt door 't toeval wel verwend;
Dààr is hij in zijn element.
Van zoo iets heb ik nooit vernomen.
Hoe zou het u dan ook ter oore komen?
Uw spoken hooren allen tot de romantiek;
Doch een waarachtig spook is ook klassiek.
En waar moet thans dan onze vlucht naar toe?
Ik ruik alreeds antiekerig gedoe.
Noordwestlijk ligt waar gìj u 't liefst verpoost,
Wij echter koersen dezen keer zuidoost.
Waar door het laagland, tusschen struik en woud,
Peneios stroomt, in stille en vochte bochten.
De vlakte wijkt tot aan der bergen krochten,
Omhoog ligt Pharsalus, nieuw en toch oud.
Wee mij, van hier! blijf mij met dat gekijf
Van tyrannie en slavernij van 't lijf.
| |
| |
't Verveelt mij, want 't is nauwlijks afgedaan,
Of zij beginnen weer van voren aan;
En niemand merkt dat Asmodee hem fopt
Die achter alles zit verstopt.
Zij vechten zoo het heet om vrijheidsrechten;
Maar wel bezien, zijn 't knechten tegen knechten.
Laat toch den mensch zijn tegenstrijdig wezen,
Een ieder moet zich weeren naar hij kan;
Van knaap af, zoo wordt hij ten laatste een man.
Hìer is 't de vraag: hoe dézen te genezen.
Weet gìj iets zoo beproef uw eigen toover;
Kunt gij het niet, laat het dan mij maar over.
Hier ware menig Brocken-kunst van pas,
Als 't niet bij heidenen verboden was.
Het Griekenvolk was nooit zoo heel veel waard;
't Verblindt slechts door zijn zinnelijken aard,
Verlokt des menschen borst tot blijde zonden;
Dë onzen heeft men duister steeds gevonden.
Ge raakt nog al niet licht van streek,
En als ik van Thessaalsche heksen spreek,
Zei 'k niet te veel, naar het mij docht.
(begeerig).
Thessaalsche heksen? Dat zijn creaturen
Naar wie ik lang reeds heb gezocht.
Wel denk ik dat men 't moest bezuren
Zoo men ze alnachtlijk vrijen mocht.
Maar één bezoek, één proefje...
Ook om den ridder heengeslagen!
| |
| |
Die lap zal, zooals vroeger, wel
Ook thans u beiden kunnen dragen.
Blijft thuis voor de gewichtigste karwei.
Gij blijft ontvouwen de oude perkamenten,
Vergaart naar voorschrift 's levens elementen
En voegt voorzichtiglijk ze bij elkaar.
Bedenk het Wàt, en meer nog 't Hoe bezie;
En terwijl ìk de wereld wat doorwaar,
Ontdek ik nog wel 't puntje op de i.
Dan is het doel bereikt, verdien
Het waardig loon voor zulk een edel streven:
Goud, eer en roem; gezond, lang leven,
En wetenschap en deugd... ook nog misschien.
(bedroefd).
Vaarwel! Het drukt mij 't hart terneer.
Naar mijn gevoel zie ik u nimmer weer.
Nu ten Peneios, vlug en vlot!
Heer neef is lang niet te verachten.
(tot de toeschouwers).
Wij zijn afhanklijk toch per slot
Van schepsels die wij zelf bedachten.
(Wordt vervolgd).
Nico van Suchtelen.
|
|