Groot Nederland. Jaargang 17
(1919)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 8]
| |
I.Nu weet ik, dat het voorbij is. Het kost me moeite te erkennen, dat ik dit weet. Zoo dierbaar was mij de waan, zoo stijgend dierbaar, al naarmate mijn leeftijd vorderde. ‘Nog... nog is het tijd... nog immer...!’ Dat geloofde ik en dat geloof heb ik gekoesterd; het was het teedere dierbare geheim van mijn leven en alleen in mijn lach en de geweten schittering mijner oogen, heb ik het geopenbaard. Weinigen hebben dit begrepen en die het begrepen, hebben mij uitgelachen. Dat wist ik, maar mijn geloof was krachtiger dan het leed over hun spot. Het is zoo pijnlijk niet meer te kùnnen gelooven. Maar nu weet ik, dat het voorbij is. Geen man heeft me ooit lief gehad en geen man zal me ooit lief hebben of begeeren. Misschien is het hooger dit weten niet te openbaren en het voorbij te gaan als iets onbelangrijks, iets van luttel waarde in het leven; misschien ook hierom, wijl de erkenning van dit weten meestal alleen lachwekkend werkt op anderen, wier lach en oogen nog getuigen van hun geloof in zichzelf. Misschien is het ook niet groot om te klagen over verloren geloof. Maar ik klaag niet! Die klaagt, bedelt om medelijden. En nu ik dan gekomen ben tot dit pijnlijk erkennen van mijn weten, zal dit juist mijn fierheid wezen, dat ik voortaan nooit meer bedelen zal. Zooals ik gebedeld heb om liefde. Ja, ja, dat heb ik gedaan. Wat een vreemde wellust is er in het uitzeggen dezer dingen, in deze bekentenis. Als een perverse streeling beroert het dat geheime plekje in mijn ziel, hetwelk ik kende, zooals ik mijn versmade lichaam ken, dat niemand ooit begeerde te ontblooten. Donker en omhuld bleef het alles en de zoete waan van mijn leven wist het zoo veilig en zoo kuisch in die duisternis. | |
[pagina 9]
| |
Maar in die duisternis is het ten slotte gestorven. En nu het daar gestorven is, mag het eindelijk in het licht komen. Ik klaag niet; ik bedel niet. Ik weet, dat ik nu alles heel nauwkeurig met volstrekte openhartigheid durf en wil zeggen. Want dit zeggen zal mijn eindelijke wellust zijn.
Van mijn onbelangrijk bestaan zijn vier episoden met groote klaarheid in mijn herinnering bewaard gebleven. Ze speelden zich af in vier verschillende tijdperken van mijn leven en in elk dier episoden kwam mijn hunkering naar liefde tot uiting op de wijze, die eigen was aan den leeftijd, dien ik daarin had. Deze vier herinneringen; hier volgen ze: | |
II.Onder de vele portretten, die ik van mezelf bezit, is er een mij boven alles dierbaar. Ik was twaalf jaar, toen het gemaakt werd en ik sta er op als een brutaal, levenslustig ding met vroolijk schitterende oogen en om mijn mond even een lachje, moeilijk bedwongen, om de gekke grimassen van den fotograaf. Het was een tijd, vol zon, vol vreugde. We woonden op een dorp in een groot huis, half villa, half boerenwoning, dat wat verwijderd lag van den weg. Het was alles zoo ruim, zoo wijd, zoo zonnig. Rechts en links van ons huis stonden kleine boerderijen en in een daarvan woonde Jaap. Ik weet, dat die naam voor anderen een half-boersch, half-gemeenzaam geluid heeft, dat in ieder geval maar moeilijk stemt met poëtische klanken, maar voor mij is er in dien naam zoo iets teers, zoo iets dichterlijks en zoo iets weemoedigs tevens, dat ik hem niet uit kan spreken dan met eerbiedige fluistering. Jaap was mijn speelmakker. In den haag, die onze erven scheidde, was een opening en daardoor kropen we naar elkaar toe, soms hij naar mij, maar meestal ik naar hem. Ik had ook wel een paar vriendinnen, meisjes uit mijn klas, met wie ik plichtmatig 's Zondags ging wandelen, waar ik partijtjes mee had op jaardagen en in wier poëzie-albums ik versjes schreef en plaatjes | |
[pagina 10]
| |
plakte, maar de herinnering aan dien omgang is toch grootendeels vervaagd. Ik weet alleen nog alles van de Woensdag- en Zaterdagmiddagen, de middagen met Jaap. Ik zie hem in mijn gedachten als een stevige boerenjongen van een jaar of twaalf; hij was verschrikkelijk sterk, hij had bruine oogen en donkerblond haar, zijn lippen waren zoo rood of ze geverfd waren en met zijn mooie witte tanden beet hij pijpensteelen in tweeën. Zoodra ik op die middagen had koffie gedronken, liep ik naar het gat in den haag en daar stond hij dan meestal al op me te wachten. Soms kwam hij niet en dan was mijn middag bedorven; rusteloos zocht ik dan naar speelgoed, naar mijn poppen, maar ieder kwartier sloop ik ongemerkt weer den tuin in naar de plaats, waar hij anders stond te wachten: ik kroop door het gat, zocht het erf van Jaap's ouders af met mijn oogen, luisterde of ik zijn stem niet hoorde, ging hard zingen om zijn aandacht te trekken en zoo het al vruchteloos bleek, dan druilde ik weer terug. Om een kwartier later het nogeens te herhalen en nog eens en nog eens, met een steigende neiging om in tranen uit te barsten van diepe ellende. Tot het etenstijd werd en het inzicht, dat het voor dien middag onherroepelijk mislukt was, me vanzelf kalmeerde. Doch die middagen van teleurstelling waren niet velen. Jaap was wel meestal trouw op zijn post en dan dadelijk waren we bij elkaar. Bijna altijd bracht ik wat voor hem mee, een stukje chocola of een bonbon en hij nam het aan en at het op, zonder me ooit ervoor te bedanken, maar als ik eens niets had, dan sarde hij me en zei vieze en gemeene woorden en vloeken, zoolang, tot ik terugliep naar huis en wat voor hem stal uit een kast of trommeltje. Dan was het dadelijk weer goed en we trokken er samen op uit. Hij had een kattepul en ik zocht altijd steentjes voor hem op de grinthoopen langs den weg, die goed waren om mee te schieten. Hij schoot op vogeltjes en dikwijls trof hij er een, dat dan piepend en fladderend neerviel. Ik vond het ellendig en wreed, maar ik wees ze toch aan in de boomen, als hij ze niet zag en ik hoopte altijd, dat hij den vogel, dien ik hem gewezen had, ook zou treffen. In het voorjaar vingen we kikvorschen, die hij afschuwelijk mishandelde: hij stak een pijpesteel in hun lijf en blies ze dan op, zoodat | |
[pagina 11]
| |
ze afzichtelijk zwollen en de oogen uitpuilden; andere vilde hij levend met een mes, dat ik hem gaf. 's Nachts droomde ik vaak van al die afgrijselijkheden, maar in Jaap's bijzijn, dan lachte ik met hem om de stuipgrimassen van de gefolterde dieren. Voor mijn vriendinnen hield ik mijn omgang met Jaap geheim, maar ze wisten het toch en plaagden mij met hem. Dan vloog het bloed naar mijn hoofd. Ik hield van Jaap, ik had hem grenzeloos lief en mijn liefdegedachten voor hem vulden schier mijn gansche geestesleven.
Op een middag haalden we nesten uit. Hij wist, dat een merel zat te broeden tusschen het hout van een groote mijt. Hij deed zijn klompen uit, klom met zijn kousenvoeten naar boven, tastte. De moedervogel vluchtte, angstig piepend. ‘Pak an, maar breek ze niet,’ sprak hij even later, terwijl hij me behoedzaam de blauwe eitjes in de hand legde. Ze waren nog warm. Dan tastte hij met een voet naar een steun omlaag, teneinde er af te komen, maar hij gleed uit, ik schrok, wilde hem grijpen en in mijn greep braken de eitjes en vielen op den grond. Op hetzelfde oogenblik bijna stond Jaap voor me, was in zijn klompen gestapt. Hij schreeuwde het uit van woede, toen hij de kapotte schalen zag en met een vuil scheldwoord gaf hij me een schop tegen mijn been, dat ik van pijn neerviel. Dan liep hij weg. Ik zag hem dien dag niet weer. Thuis verzweeg ik mijn pijn, maar mijn kous kleefde in het bloed. Ik bette de wonde, scheurde een stuk van mijn zakdoek en bond dat om mijn been. Dat was 's Woensdags geweest: Zaterdagmiddag vonden we elkaar op de gewone plaats en beiden deden we, of er niets gebeurd was. Ik gaf hem chocola. Toen we eenige oogenblikken later langs den ladder op den hooizolder waren geklommen en hij tegenover me zat, stroopte ik mijn kous af en liet hem mijn been zien. ‘Wat is dat?’ vroeg hij. ‘Dat heb jij gedaan,’ zei ik zacht. Toen zag hij me aan met een half verlegen, half lachenden glans in zijn oogen; zijn witte boventanden beten in de roode onderlip. | |
[pagina 12]
| |
Ik voelde de begeerte in me opkomen mijn armen om zijn hals te slaan en hem te zoenen en ik zei bevend: ‘Je mocht het wel afkussen.’ Hij fronste zijn wenkbrauwen en eensklaps zag ik, dat hij kleurde. Mijn hart klopte in mijn keel. ‘Nou... doe je 't niet?’ vroeg ik. Hij gaf geen antwoord, liep zonder me aan te zien naar het trapgat en klom naar beneden en eerst toen zijn hoofd onder het luik verdwenen was, riep hij: ‘Kom... là me gaan kijken... ze zijn aan 't dorschen!’ Ik schoof mijn kous weer omhoog en volgde hem. Dien nacht heb ik lang wakker gelegen en aldoor gedacht aan Jaap's gezicht, toen hij zoo bloosde. Lang, lang dacht ik en mijn vingers beroerden onderwijl behoedzaam het pijnlijke plekje op mijn been. Eindelijk sloeg ik de dekens terug, boog me voorover, heel diep en drukte een kus op de wonde.
Na dien nacht was ik aldoor vervuld met deze eene begeerte: om Jaap een kus te mogen geven en als ik stil zat te droomen, dan zag mijn geestesoog zijn roode lippen. De lippen, die ik kussen wilde. Op de Woensdag- en Zaterdagmorgens onder schooltijd beraamde ik de plannen om mijn wensch 's middags in vervulling te krijgen. Ik fantaseerde gansche gesprekken, die schijnbaar ongedwongen, maar innerlijk listig, moesten voeren naar de vervulling mijner begeerte. Ik zou dit zeggen, Jaap zou dat antwoorden, dan ik weer zus en hij zoo. Soms schreef ik heele dialogen in mijn schrift en leerde ze van buiten. Doch als het oogenblik gekomen was en ik tegenover hem stond, dan begon het gansch anders en al mijn pogingen, om langs een omweg nog het aanvangsgesprek te beginnen, faalden. Ik geloofde in Jaap's liefde voor mij en in alles wat hij deed, zag ik de bewijzen voor de gegrondheid van dat geloof. En zoo een uiting van hem het tegenovergestelde kon doen vermoeden, dan beredeneerde ik in mezelf, dat dit slechts een schijnbare tegenstrijdigheid was, die voortsproot uit ons standsverschil. Jaap was een boerenjongen, wat grover en ruwer dan een jongen van mijn stand en daardoor uitte hij zich ook vaak wat onbeholpen en gaf hij gauw en onbesuisd toe aan een opwellende driftbui. | |
[pagina 13]
| |
Maar dat was juist zoo eerlijk in hem; hij huichelde nooit en als hij niet van me hield, waarom wilde hij dan altijd met mij spelen, in stede van met zijn makkers?
Op een Junimiddag waren we het veld ingegaan, over sloten en weiden recht naar een kersenboomgaard toe. De pluk was afgeloopen, maar we hoopten op vergeten vruchten, verscholen achter het blad. Jaap was stil en er was iets ongewoon rustigs in zijn manier van doen: zijn antwoorden op hetgeen ik zei, waren niet zooals anders, bruusk en onverschillig, maar vaag en afgetrokken. Het was of hij over iets peinsde en ik vond hem zoo vreemd en zoo zacht, dat ik vlak naast hem ging loopen, zoo dicht, dat onze armen elkaar telkens raakten. Daar was iets innigs in, dat mijn hart sneller deed kloppen en ik was bang om iets te zeggen, dat zijn gewone levendigheid weer zou doen uitbarsten. Steeds langzamer liep hij en voorzichtig drukte ik mijn arm steeds vaster tegen den zijnen. We klommen over het hek en toen waren we in de kersenboomgaard. Jaap keek niet naar boven, om de vruchten te zoeken: langzaam liep hij naar de verlaten hut van den kersenwachter; daar stond een bank en met een zucht ging hij daar op zitten. ‘Ga je geen kersen zoeken?’ vroeg ik verwonderd. Hij schudde het hoofd. ‘Eerst rusten,’ antwoordde hij, na een oogenblik. In zijn bruine oogen was niet de gewone brutale glans; er was iets dofs in, dat ze ongewoon verzachtten en er was iets vreemd smeekends, iets angstigs in, dat mij ontroerde. Ik ging naast hem zitten, tegen hem aangedrukt. We spraken niet. Zijn gezicht was vlak bij het mijne, ik keek naar zijn roode lippen. ‘Jaap,’ vroeg ik na een oogenblik ‘waarom ben je zoo stil?’ Mijn stem beefde. ‘Weet ik niet...’ antwoordde hij zacht. Toen, terwijl mijn stem bijna stokte, fluisterde ik heesch: ‘Zal ik je nu eens een zoen geven?’ Hij scheen niet verbaasd of verrast, maar schudde het hoofd. ‘Waarom niet?’ vroeg ik. ‘Waarom wou je dat?’ ‘Zoo maar...’ | |
[pagina 14]
| |
‘Doe je dat graag?’ ‘Ja.’ In zijn oogen kwam eensklaps weer meer glans. ‘Zaterdag...’ sprak hij dan met een lachje, terwijl hij van me wegschoof. ‘Waarom nu niet?’ smeekte ik fluisterend. ‘Nee... Zaterdag’ herhaalde hij ‘als ik drie stukken chocola krijg met zilverpapier.’ ‘Kus je mij dan ook?’ vroeg ik, terwijl ik mijn bloed heet voelde opstijgen tot onder mijn haar. ‘Krijg ik ze dan?’ Hij zag me aan. ‘Ja...’ ‘Dat doe ik...’ Tegelijkertijd stond hij op. ‘Ik ga naar huis...’ sprak hij, terwijl hij met zijn hand over zijn oogen streek en naar buiten trad. Ik volgde hem, ging weer naast hem loopen als op den heenweg. Hij was nog stiller. Toen, eensklaps, stak ik mijn arm door den zijnen. Ik beefde, maar hij liet me stil begaan, keek aldoor op den grond; ik vroeg hem wat, terwijl ik zijn arm telkens drukte, maar hij antwoordde niet en plotseling begon hij te schreien. ‘Waarom huil je?’ vroeg ik verschrikt. Maar hij gaf geen antwoord: uit zijn lieve oogen kwamen telkens nieuwe tranen en zijn roode lippen vertrokken krampachtig: telkens ging er een felle rilling door hem heen. Toch bleef ik gearmd met hem loopen tot vlak bij huis. Geen woord had hij meer gesproken en toen ik zijn arm losliet en staan bleef, ging hij verder, zonder iets te zeggen, zonder groet, zonder nog om te zien, naar zijn huis toe. Zoodra ik alleen was, voelde ik heviger dan ooit te voren de begeerte om hem te kussen. Jaap was nu zoo zacht geweest, zoo lief en ik geloofde, dat zijn vreemd gedrag de aandoening was, die hem overweldigde na mijn hartstochtelijk smeeken om hem te mogen kussen. Dien zelfden middag nog kocht ik de drie stukken chocola in zilverpapier en ik verstopte ze in mijn kastje, waar ze nog bijna drie dagen moesten blijven. | |
[pagina 15]
| |
De twee volgende dagen verdroomde ik in stille zoete gedachten; 's nachts schreide ik soms zachtjes, als ik dacht om zijn tranen en die weeke stemming bleef in me.
Dien Zaterdagmiddag, dadelijk na de koffie, vloog ik de trap op, om de stukken chocola van mijn kamertje te halen, dan sloop ik, behoedzamer dan ooit, het huis uit, den tuin in naar de opening in den haag. Jaap was er nog niet. Ik wachtte. Zingen durfde ik ditmaal niet: want de mogelijkheid bestond, dat ze mij thuis zochten en dan zouden hooren en naar binnen roepen; juist nu! Ik keek door de opening op het erf van Jaap's ouders. Wat kippen scharrelden over de schulpen paadjes voor het huis; een oranje kat lag knipperend in een vensterkozijn. Jaap kwam nog niet. Ik wachtte; mijn hart bonsde. Nu zou het dan gebeuren. Ik had bij mezelf overlegd, dat we weer zouden gaan naar de hut in den kersenboomgaard, waar niemand ons zien kon. We zouden weer naast elkaar gaan zitten op dien bank en dan... dan zou ik mijn armen om zijn hals slaan en hem kussen op zijn roode lippen. En dan zou hij mij ook kussen en dan zou ik hem vragen, of hij van me hield. De stukken chocola zaten veilig verstopt tusschen mijn blouse. Het duurde lang; ik werd steeds onrustiger, kroop eindelijk door het gat en keek. Het was zoo wonderlijk stil om het huis. Plotseling hoorde ik een deur gaan; snel kroop ik terug door de hegopening en loerde. Toen zag ik de pastoor het huis verlaten. Die had Jaap dus zeker opgehouden. Ik zag de zwarte gestalte gaan langs het rechte paadje tusschen de geschoren palmrandjes van den bloemhof en zoo naar het witte hek aan den weg. Nu zou Jaap ook spoedig komen. Ik wachtte en begon nu toch te zingen, zoo luid als ik kon, opdat hij het hooren zou. | |
[pagina 16]
| |
Dien avond vertelde onze meid, dat Jaap gestorven was. Het begrip sterven is vreeselijker, al naarmate men jonger is; toen, op twaalfjarigen leeftijd waren doodgaan en sterven gruwelijke klanken in mijn oor. Ik kon het niet gelooven; het was zoo wreed, zoo afschuwelijk en zoo wonderlijk tevens, dat het begrip niet ten volle tot mij doordrong. Maar ik huiverde, toen ik de stukken chocola opnieuw verstopte. Dien nacht sliep ik nochtans rustig en toen ik 's morgens wakker werd, duurde het nog geruimen tijd, eer mijn gedachten door dat vreeselijke weer in beslag werden genomen. Onder het ontbijt kwam de weet. De postbode deed het, vreemd deftig gekleed met een hoogen hoed op, waar een lange band van krip afwoei. Ik hoorde zijn stem iets opdreunen in de gang. ‘Dat is de weet van 't jongetje van hiernaast,’ zei Mama. Maar we wisten allen wel wat het was en mijn ouders keken ernstig en meewarig en wisselden wat zachte woorden van medelijden. Toen de meid binnenkwam en de vreemd-stijve woorden van den bode wat hakkelend herhaalde, begon ik te huilen en als het niet bedaarde, trok Mama me op haar schoot, trachtte me af te leiden en beloofde me prettige dingen. Op school zagen ze, dat ik gehuild had en de meisjes fluisterden er samen over, maar ze lachten niet en waren heel lief tegen me en toen de school om twaalf uur uitging, liep er aan iederen arm van me een vriendin en zoo brachten ze me tot huis. Als ik om vier uur weer uit school kwam, liep ik alleen. Met afgewend hoofd wilde ik voorbij Jaap's huis gaan, doch toen ik bij het hek was, riep iemand me bij mijn naam en trad op me toe. Het was Jaap's moeder. Ze greep mijn hand en vroeg of ik Jaap nog niet eens zien wou en in haar stem was zoo iets bedroefd-smeekends en haar oogen stonden zoo wanhopig-treurig en waren zoo rood-geschreid, dat ik geen nee durfde zeggen en mij willoos aan haar hand liet voeren. Door het schulpenpaadje met de geschoren palmrandjes naar het huis. Voor alle ramen waren de luiken dicht en er woei me iets kils tegemoet, toen ze me zacht voor zich uit duwde, de deur in, naar het lugubere halfdonker daarbinnen. Vaag zag ik gestalten van menschen bij weifelend lamplicht in een kamer bijeen en ik hoorde de murmeling van een zacht biddende stem. | |
[pagina 17]
| |
Bij een ledikant stonden groote kaarsen te branden; op het laken lag een crucifix. Toen zag ik op het kussen een geelwit hoofdje als van een heel klein kind met gesloten oogen en donkerbruin haar. Jaap's moeder naast me, hield steeds mijn hand vast en begon zacht te snikken. Ik voelde, dat ik begon te beven en ik had maar één verlangen: weg te zijn van dit bed, van deze vrouw, van al dit vreeselijke. Dan ineens bukte zich de vrouw en kuste dat geelwitte kindergezicht, terwijl ze snikkend lieve naampjes fluisterde. Daarna richtte ze zich weer op, kwam met haar gezicht vlak bij het mijne en fluisterde: ‘Kus hem ook goeien dag... hij slaapt voor eeuwig...’ Ik had willen gillen van angst, maar ik kon geen geluid geven. ‘Kus hem...’ herhaalde ze. Toen bukte ik me over dat hoofdkussen, kneep mijn oogen stijf dicht en beroerde even iets met mijn lippen. Het was ijskoud, een koude, die me met een schok deed rillen.
Ik besef zeer wel, dat het wreed en eindeloos tragisch was, dat ik hem ten slotte dan zóó mocht kussen. En toch is de herinnering aan die kus me bovenalles dierbaar! Of Jaap van me hield? Soms zie ik hem alleen als een hebzuchtig wreed jongetje, dat me enkel zocht, om hetgeen ik voor hem meebracht van snoep en andere begeerlijke dingen. Maar ik weet toch niet zeker, met die pijnlijke onafwijsbare zekerheid, dat ik niet meer voor hem was, dan zijn andere kameraadjes. Er blijft toch altijd een mogelijkheid over, dat hij van me hield, op zijn wijze. En zoo hij niet gestorven ware, of zoo hij slechts eenige dagen later ziek ware geworden en hij dien middag nog had kunnen komen om de chocola te ruilen voor een kus, wie weet of mijn kussen dan in zijn jonge hartje niet het besef zouden hebben wakker geroepen, dat hij me inderdaad liefhad. Dat zal niemand ooit weten. Ik ook niet. Maar niemand kan mij dan toch ook het geloof ontnemen, dat het wellicht zoo gegaan zou zijn. En dat is een zoete gedachte, die me stil en ontroerd doet glimlachen als ik terugdenk aan dien eersten en eenigen kus, dien ik hem gegeven heb. | |
[pagina 18]
| |
II.Als volwassen meisje, vond ik mezelf mooi; ik kon vaak langen tijd voor den spiegel staan om mezelf te bewonderen. 's Avonds ontkleedde ik me soms geheel en al en bekeek mijn jonge lichaam met welgevallen; ik plaatste de kaars rechts, links, op den grond, boven mijn hoofd en bij die onderscheidene belichting nam ik allerlei standen aan, bootste vrouwenfiguren na uit een leerboek over Romeinsche antiquiteiten - tot de kou mijn onbeschutte lichaam deed huiveren en met die huivering vlood gemeenlijk ook de bewondering voor mijn vormen. Ik geloofde, dat vooral klassieke lijnen de zinnen van een man streelden en ik verbeeldde me, dat mijn lichaam die lijnen vertoonde. Zoo mooi vond ik mezelf, dat ik altijd, als er op jongelui's partijtjes over schoonheid gesproken werd, inwendig lachte en dacht: ‘Als jullie eens wist, hoe mooi ik ben!’ Ik was ook zóó overtuigd van mijn superioriteit, dat ik het flirten mijner vriendinnen, zelfs met jongelui, die ik heel aardig vond, aan placht te zien met een lachje van verstolen medelijden en zoo niemand neiging toonde om te flirten met mij, dan schreef ik dat toe, aan het respect voor mijn klassieke schoonheid, die hen weerhield. Tot ik me eenzaam en verongelijkt ging voelen, ondanks dit hooge besef. Ook geloofde ik in dien tijd nog, dat de meest gewaardeerde eigenschap in een vrouw hare volstrekte kuischheid is, en ik streefde vooral naar het verwerven van die onnatuurlijke deugd. En hoezeer mijn gedachten en zinnen en verlangens mij innerlijk vaak in andere richting dreven, uiterlijk dwong ik me, soms met groote zelfbeheersching, om volkomen kuisch te schijnen. Werd er iets dubbelzinnigs gezegd, waar mijn vriendinnen om bloosden of verstolen om giechelden, dan trok ik mijn gezicht in een plooi van afkeurende hoogheid en ik had de tact het onderwerp dadelijk in andere richting af te leiden met een toch niet geheel onmerkbare opzettelijkheid. Maar ik wilde ook wel, dat die opzettelijkheid gevoeld werd; ik herinner me, dat ik dit zoo echt ‘ladylike’ van mezelf vond en geloofde, dat de mannen juist daarom den grootsten eerbied voor me zouden krijgen. Ik wist toen nog niet, dat juist het blozen en giechelen van mijn vriendinnen voor hen zoo'n groote aantrekkelijkheid had. | |
[pagina 19]
| |
Toen ik dit laatste besefte, was ik helaas al op een leeftijd gekomen, waarop dergelijke gedragingen inderdaad afstootelijk zijn.
Na Papa's dood bleef ik alleen met Mama wonen en Mama sprak er weldra zonder terughoudendheid over, dat ze me zooveel mogelijk in aanraking zou brengen met jongelui, in de hoop, dat een verloving en een huwelijk er het gevolg van zouden zijn. Ik wilde niets liever. Aan mijn opvoeding was alles gedaan, wat er maar van geeischt kon worden. Ik was na de burgerschoolperiode, een jaar in Bonn geweest, een jaar in Genève en een half jaar in Londen: ik durfde talen spreken, speelde goed piano, zong wat, nam schilderles, ging goed gekleed en suggereerde mezelf genoeg enthousiasme voor alle nieuwmodische kunstuitingen om op partijtjes of op dinertjes over die dingen mee tespreken met een overtuiging, die de vereischte algemeene ontwikkeling verried. Na den schoolschen dwang was er aanvankelijk de blijdschap in me om de ‘vacantie’, die nu voorgoed was aangebroken. En dan al die kleine vreugden van het jonge rijke leven, de mooie toiletjes, de theaters, concerten, dinertjes en aanvankelijk ook de bals! Dat was alles zoo vroolijk, één lange rij van feesten! Tot de sleur de argeloos lachende blijheid van dit leven deed vergrijnzen tot een moedelooze verveling en een onbestemd gevoel van lustelooze onvoldaanheid. Want de hunkering naar een man, of om het dan welvoegelijker uit te drukken, het verlangen naar een verloving, dat werd al spoedig de eenige drijfveer, het eenige, beslist vooropgezette doel, terwille waarvan ik deelnam aan al die zoogenaamde pretjes van uitgaande jongelui. Hoe dikwijls heb ik 's avonds, als ik eindelijk alleen was in mijn kamer na zoo'n danspartij, mijn wit satijnen schoentjes uitgetrapt en er mijn waaier en handschoenen bovenop gesmeten, half schreiend van teleurstelling en ergernis. Hoeveel voorbeelden zag ik niet van jongelui, die zich verloofden met meisjes, die in elk opzicht mijn mindere waren, geestelijk en lichamelijk. Ik mag dat nu wel zeggen; wie zal mij, oude vrouw nog, verdenken van afgunst of bitterheid, nu ik zoo objectief tegenover het verleden sta. Maar ik ben er ook getuige van geweest, dat de meeste dier huwelijken ongelukkig werden uit oorzaken, die, zoo ik de vrouw ware geworden, nimmer zouden ontstaan zijn. | |
[pagina 20]
| |
Ik heb geen leedvermaak om die mislukte levens, maar soms schijnt het mij toch toe, of die mislukkingen een wraak zijn van het noodlot voor het schrijnend onrecht, mij aangedaan. En wraak stemt tevredener dan berusting.
Het ging op het kleine badplaatsje, waar ik alle zomers met Mama vertoefde, heel weinig officieel toe: toilet werd er nooit gemaakt en alleen op de danspartijen droegen we handschoenen. Zoowat alle badgasten uit de twee of drie hotels en de enkele primitieve pensions kenden elkaar en vormden zoo'n avond op het kurhausje één groote familie, een verzameling van Ma's en Pa's, die geamuseerd keken naar het dansen der groote en kleine kinderen. Het was een hooge kleine zaal, die met petroleumhanglampen verlicht werd. Als het onstuimig was, dan sloegen vaak de buitendeuren kletterend open, de zeewind drong naar binnen en joeg de vlammen in roetende dwalming uit de glazen. Er was een tooneeltje tegenover het buffet en op dat tooneeltje maakten drie mannen dansmuziek, een piano, een viool en een contrabas, welke laatste zoo heerlijk dreunend de maat scandeerde. Ze zaten in een soort tuintje van palmen en phoenixen, die armetierig verkwijnden door de zeelucht en de dwalm en tusschen het groen stonden gipsen borstbeelden van de koninklijke familie, waar we soms allerlei oneerbiedige grappen mee uithaalden. In de pauze kregen de muzikanten een glas bier en meestal ook sigaren, die ze nog niet opgerookt hadden, als het bal opnieuw begon, zoodat ze dan speelden met de eindjes in hun mond. Dien avond was het buiten al guur: 't was September. In de glazen veranda zat niemand; 't was springvloed, 't woei er een halve storm bij, zoodat het zeeschuim in groote vlokken tegen de ramen vloog en daar langzaam afzakte als natte sneeuw. In de zaal was het licht en warm. Het buitensluiten van het barre weer had iets winters, dat de gezelligheid daarbinnen verhoogde. De badgasten zaten aan tafeltjes in de zaal, maar lieten een wijden ovaal voor de dansers vrij. We waren met onze gewone club, meisjes en jongelui, die elkaar dagelijks zagen, op het strand, in de duinen en overal, waar plezier te maken viel. | |
[pagina 21]
| |
Doch bovendien waren er vreemden, eenige nieuwe gasten en dan een gezelschap, dat met een janplezier van een der naburige dorpen gekomen was en nu bleef meedansen. Ik kende een der meisjes, die daar bij behoorden, Kitty Verhoeven, de dochter van den notaris uit Westkerke en later bleek me, dat de notaris en zijn vrouw de rijpartij gaven, ter viering van een of ander huiselijk feest. Ze zagen er allemaal nogal plattelands uit en ik was dan ook niet weinig verbaasd, toen ik even later Kitty en nog een meisje in druk gesprek zag met een zeeofficier. Die zeeofficier was Constant Verschuil. Hij logeerde met zijn moeder in ons hotel, was eerst na de table-d'hôte aangekomen, doch Mama en Mevrouw Verschuil bleken oude schoolvriendinnen te zijn, hadden elkaar dadelijk herkend en nog even een paar woorden gewisseld. ‘Hoort die zeeofficier ook bij dat zoodje?’ vroeg Frits Durieux, mijn danseur, zachtjes, toen we langs de Verhoeven's waren gewalst. Ik haalde mijn schouders op. ‘In ieder geval voelt hij er zich toe aangetrokken’ sprak ik. ‘Maar zoo'n erg zoodje is het niet hoor: die ouwe meneer is notaris. ‘Zoo’ sprak hij schamper ‘maar dat donkere meisje, dat ze bij zich hebben is een kennis van den buffethouder hier!’ ‘Och kom!’ sprak ik ongeloovig. Hij lachte. ‘Ja... ik hoorde hem daarnet, toen hij wijn bracht, heel familiaar zeggen: zoo Aatje, kind, alles wel thuis?’ ‘Nou, maar wat zou dat dan nog?’ vroeg ik, een beetje terechtwijzend. ‘O niks’, antwoordde hij met een spotlachje. ‘Aatje heeft een lief snoetje en dat is het eenige, wat er momenteel van haar geeischt wordt.’ ‘Schaam je!’ ‘Komm schatz... wir tansen!’ neuriede hij, zijn hand om mijn middel leggend. Verschuil danste met Kitty en daarna met de relatie van den buffethouder. Ons clubje ergerde zich meer, dan dat het zich amuseerde; die zeeofficier maakte ons allemaal in de war. Behalve ik, wist niemand, wie hij was. | |
[pagina 22]
| |
't Was een slanke innemende verschijning, zijn uniform gaf hem iets romantisch en onze dagelijksche cavaliers, die hun eigen belangrijkheid voelden krimpen, hoonden hem, zooals wij meisjes, vinnig smaalden op Kitty, Aatje en de andere aanhangsels der Verhoevens. Na een volgende dans riep Mama me en toen zag ik het verbijsterende schouwspel, dat mevrouw Verschuil bij haar was komen zitten met de notarisfamilie en de andere plattelandders uit de janplezier. Ik werd aan allen voorgesteld, veinsde de Verhoevens niet te herkennen. Even later kwam Kitty met een langen burgerlijken cavalier aan haar arm en Aatje met Verschuil ook op onze tafel toegestapt. Kitty herkende me vriendelijk en ik kon nu de oude relatie niet meer loochenen na de opgehaalde herinnering van haar vader, dat we elkaar immers daar en daar al eerder ontmoet hadden. Ik hoorde nu ook de van van Aatje, juffrouw Jansen en dan: meneer Verschuil. Hij boog en ik zag zijn schrander open gezicht nu van vlakbij; we wisselden enkele woorden en toen vroeg hij me dadelijk voor den volgenden dans. Nog even bleven we allemaal op een clubje bijeen staan, in een verwarde, half verlegen, half schertsende conversatie van drie, vier stemmen tegelijk, dan loste het troepje zich op in paren en ik voelde me prettig en belangrijk gaan naast Verschuil met mijn hand op het wat stugge laken van zijn uniformmouw. Toen we rondwandelend het tafeltje weer passeerden, zat mama druk te praten met mevrouw Verschuil; de twee moeders keken naar ons, knikten en glimlachten. Gedurende dien eersten dans praatten we over weinig belangrijke dingen; ik vroeg hem naar Indië, hij informeerde naar de genoegens van de badplaats; hij was over Genua - Parijs teruggekomen; ik kende Parijs. We dansten prettig en toen de muziek ophield, vroeg hij opnieuw mijn balboekje en vulde zijn naam in achter de wals, die volgde op den dans, die nu kwam. Toetredend op mijn eigen clubje, dat saamschoolde in een hoek bij het tooneel, voelde ik een ontstemming me tegemoet waaien. ‘'n Verovering gemaakt?’ vroeg Tilly hatelijk, terwijl de anderen wat dreigend zwegen. Ik veinsde het niet te begrijpen, haalde mijn schouders op. ‘Wat is dat voor een vent?’ vroeg John. | |
[pagina 23]
| |
‘Een machinist van de Pakketvaart’ zei Greta op verachtelijken toon. ‘Pardon, een luitenant ter zee tweede klasse,’ verbeterde ik droogjes ‘O... hm... 't jonge nog toe!... neem me niet kwalijk!... een luitenant ter zee tweede klasse!’ riep Greta. De anderen lachten. ‘Wat zijn jullie idioot!’ sprak ik driftig, ‘die man misdoet toch niets... Mama en zijn moeder zijn oude vriendinnen en dan is het toch niets meer dan een staaltje van zijn plicht, dat hij mij om een dans vraagt!’ ‘Maar waarom laat die vlegel zich dan ook niet aan ons voorstellen?’ vroeg Tilly. Ik haalde mijn schouders op. ‘Dat trekt hem zeker niet aan,’ zei ik bits. ‘Och, die man voelt zich veel meer thuis bij die janplezierders!’ lachte Greta met een valsch toontje en dan Frits bij zijn arm grijpend: ‘Kom, wij hebben dezen samen!’ Ze lieten me alleen staan, maar ik genoot innerlijk van hun afgunst, drentelde naar Mama's tafeltje, om wat te gaan praten met haar en mevrouw Verschuil. Doch het berouwde me. Ik trof er ook den langen, bleeken man, waar Kitty mee gedanst had en die me nu dadelijk om dezen polka vroeg. 't Was een hopelooze cavalier: hij rook naar groene zeep, ademde, terwijl we dansten, telkens in mijn gezicht en in mijn hals en ik voelde de klammigheid van zijn bloote roode handen door mijn glacé's heen. 't Ergste van al waren de blikken en zachte uitroepen van mijn club: de venijnige oogjes, waarmee Tilly naar ons keek, de hooghartige, spottende verbazing van Greta en hun onderlinge onbeschrijfelijke pret over het geval. ‘Ik dans niet al te best, jùffrouw,’ zei mijn cavalier. Een oogenblik wilde ik boos zeggen: ‘Nee, dat merk ik,’ maar ik hield het heldhaftig terug, ondanks het martelend gekke figuur, dat ik maakte. ‘Laten we wandelen,’ stelde ik eindelijk voor en dat deden we. Hij zei wat onnoozele banaliteiten over het weer, vond, dat ik een mooi ‘kleedje’ aan had, waaruit ik afleidde dat hij ‘in manufacturen’ deed; met het oog op zijn bloote handen, liet ik zijn arm los; toen liepen we nog gekker naast elkaar, dan we eerst gedanst hadden. | |
[pagina 24]
| |
Als de muziek eindelijk zweeg, durfde ik niet meer naar mijn clubje om te zien; maar ik hoorde hen lachen, uitbundig, onbedaarlijk. Ik bleef bij Mama, in afwachting, dat Verschuil me zou komen halen voor den volgenden dans. Hij wandelde nog rond met Aatje aan zijn arm en het ergerde me nu toch ook wel, dat hij, behalve dan van mij, zoo uitsluitend van haar en Kitty werk maakte, zonder verder eenige notitie te nemen van ons clubje. En dan dat lange nawandelen, ook als de muziek al heeft opgehouden! Met weerzin bedacht ik, dat ik op die wijze straks nog de warmte zou voelen van Aatjes hand op de mouw van zijn uniformjas. Mijn vorige danseur schoof zijn stoel dichter naar me toe en zei iets. Ik antwoordde vaag en nauwelijks verstaanbaar en bedacht met een soort venijnig plezier, dat ik niet eens zijn naam wist en dien, als 't een beetje meeliep, ook nooit zou kennen. ‘Als u niet afgeschrikt ben, jùffrouw, dan wil ik nog wel eens graag mijn best doen’, sprak hij even later heel duidelijk. ‘Ik zal eens zien’ antwoordde ik erg uit de hoogte. Op hetzelfde oogenblik stond Verschuil voor me, boog, en presenteerde me zijn arm. 't Was vol dien avond en dat maakte het dansen wat moeilijk: ik stelde voor, dat we maar wat zouden wandelen en dat deden we. Ik vond hem nu nog vroolijker dan de eerste keer en hij lachte zoo prettig en ik sprak zoo gemakkelijk met hem, of we elkaar al jaren kenden. ‘Dit soort danspartijen is toch eigenlijk veel prettiger dan die officieele bals met een dansmeester en al dat dwaze ceremoniëel’ sprak hij, opgewekt rondziende. ‘Vooral als je elkaar allemaal kent,’ antwoordde ik ‘dat maakt het hier juist zoo gezellig. U kent hier nog niemand behalve mij dan.’ Hij zag me snel aan. ‘En de familie Verhoeven en juffrouw Jansen’ sprak hij. Ik vroeg, hoe hij Kitty kende en toen vertelde hij me, dat hij haar eens op een adelborstenbal ontmoet had. We passeerden haar en Aatje juist: ze praatten samen vertrouwelijk. ‘Is het verloren voorwerp terecht?’ riep Verschuil vroolijk. Ze zagen beiden op. ‘Ja... ja...!’ riepen ze dadelijk lachend terug en Aatje toonde | |
[pagina 25]
| |
een zakflaconnetje en wierp dadelijk daarop met een aanstellerig soort gilletje een scheut eau-de-cologne tegen zijn jas. Hij lachte, riep nog iets, draaide zijn hoofd nòg eens om en nòg eens. 't Was gemeene eau-de-cologne; ik vond de aardigheid wat boersch en vrijpostig en Verschuils houding niet heel correct tegenover mij, doch hij betrok me dadelijk in het geval, door me de nogal kinderachtige intrige, die er aan ten grondslag lag, te vertellen en zoodoende kostte het me niet zoo heel veel inspanning, om, toen we de meisjes weer passeerden, ook even met een korten glimlach van verstandhouding te toonen, dat ik er van wist. ‘Wie is die juffrouw... e... Jans... ma?’ vroeg ik even later. ‘Jansen’, verbeterde hij ‘dat is de zuster van dien meneer, met wien u zooeven danste. Ze is onderwijzeres in Westkerke en zij en Kitty zijn samen op de normaalschool geweest.’ ‘Die broer is een vreeselijk wezen,’ zei ik lachend. ‘Ja, ik geloof niet, dat hij erg goed danst, hè?’ vroeg hij, me lachend aanziende. ‘Och, afgescheiden van dansen,’ antwoordde ik schouderophalend ‘'t is een man uit een anderen kring... meneer Verhoeven moest zulke menschen hier niet introduceeren.’ ‘Ja, dat is... e...’ sprak hij wat vaag. We wandelden eenige oogenblikken zwijgend voort. ‘U heeft hier zeker wel een gezellig clubje?’ vroeg hij dan, en als ik bevestigend antwoordde: ‘Ik hoop eens kennis te maken... als u me straks eens zoudt willen voorstellen.’ ‘O ja, heel graag!’ antwoordde ik blij. ‘Wil ik u nu dadelijk voorstellen aan een paar vriendinnen van me? De muziek houdt juist op’. 't Zal me heel aangenaam zijn,’ sprak hij, maar dadelijk liet hij er met een beleefden glimlach op volgen ‘Of liever... strakjes... ik moet nog even naar de Verhoevens, want die gaan dadelijk weg. Mag ik me dan bij u aanmelden?’ Hij had me inmiddels naar mijn plaats gebracht. ‘Zooals u wilt.’ Hij boog en ging heen. Ik voelde me plotseling wat eenzaam; naar mijn clubje wilde ik niet gaan: straks zou ik ze wel triomfantelijk overbluffen door Verschuil voor te stellen. Ik drong tusschen de stoelen en het tafeltje door, negeerde meneer Jansen, wiens naam ik nu tot mijn spijt toch wist en die op een aan- | |
[pagina 26]
| |
matigend schertsende wijze iets tegen me zei, ging naast Mama zitten en keek in de zaal rond. Verschuil stond te praten met Kitty en Aatje en ik maakte bij mezelf de opmerking, dat Aatje blijkbaar zelf haar japonnen in elkaar flanste. Een oogenblik later kwam notaris Verhoeven met zijn overjas aan, zijn kraag op en zijn hoed in de hand van buiten, zei in 't voorbijgaan iets tegen de meisjes en toen kwamen ze allemaal op ons tafeltje af. Ze gingen weg! Het verheugde me; hun tegenwoordigheid deed me niet aangenaam aan. Ik kreeg van allemaal een hand, van mevrouw en meneer Verhoeven, van Kitty en Aatje en haar onsmakelijken broer en van nog twee hopeloos burgerlijke jùffrouwen of mèvrouwen en een meneer en nog een soort meneer, geloof ik en ik geneerde me over die idiote handjesgeverij, wilde telkens volstaan met een hoofdknik, maar de handen werden onafwijsbaar naar me uitgestoken en een mensch zei ‘Nou jongejuffrouw, veel plezier verders op het feest.’ De atmosfeer leek me op te frisschen, toen ze aftrokken door de buitendeur. Verschuil deed ze uitgeleide, liep mee naar buiten, in zijn bloote hoofd, wat ik overbodig vond en een onnoodige uitsloverij. De muziek begon weer. ‘Heb je geen danseur?’ vroeg Mama zacht. Ik vroeg om iets te drinken, zei, dat ik wat hoofdpijn had en keek onderwijl naar de buitendeur tusschen de dansende paren door. Mevrouw Verschuil begon tegen me te praten: ik vond, dat hij op zijn moeder leek. ‘Herinnerde je je de Verhoevens heusch niet?’ vroeg Mama wat later. Ik haalde mijn schouders op, Mama lachte en ik zag, dat mevrouw Verschuil het begreep. ‘Maar wat voor een hopelooze connectie's hadden ze nu toch bij zich!’ zei ik. ‘Die cavalier van je, van zooeven!’ lachte Mama. ‘Dat was hoogstens een winkelbediende’ sprak ik. ‘Hij had niet eens het begrip, dat hij handschoenen aan moest trekken... en hij had zoo'n onfrisch luchtje bij zich... 't was hideous! Heeft u me niet beklaagd, mevrouw Verschuil?’ Ze knikte vriendelijk. | |
[pagina 27]
| |
‘Je hield je dapper, kind... maar 't was een penitentie, dàt zag ik wel,’ schertste ze. ‘Dat was een broer van dat kind, waar Kitty zoo chaud mee was,’ zei ik inlichtend tegen Mama. ‘Zoo?’ antwoordde deze, terwijl ze me even scherp aanzag en dan besloot ze: ‘Ach, dat leek me ook maar een naaistertje of zoo iets.’ Mevrouw Verschuil knikte instemmend. We gingen over andere dingen praten en ik voelde, dat er iets ontstond als een uitwisseling van sympathieke stroomingen tusschen mevrouw Verschuil en mij. De conversatie kortte den tijd, doch toen de muziek eensklaps zweeg, stokte plotseling mijn belangstelling daarin, wijl het me nu opviel, dat Verschuil zòò lang wegbleef.
De pauze was al geweest, was traag omgegaan met zeurige gesprekken tusschen de twee oude dames, waarin ik me, steeds lusteloozer, slechts nu en dan had laten betrekken. Verschuil bleef weg. Juist, toen de eerste dans weer begon, ging de buitendeur, waar ik aldoor op staarde, open en kwam hij binnen. Zijn haar was verwaaid: 't misstond hem niet: 't gaf iets artistieks aan zijn clean-shaven gezicht en ik zag, dat hij de algemeene aandacht op zich vestigde. Hij zocht even met zijn oogen, kwam dan naar ons toe, liet zich wat hijgend op een stoel aan ons tafeltje neervallen. ‘Hè... hè... nog een incident!’ lachte hij, '‘t eene paard trapte in de leidsels... de strengen kapot... ze moesten er nog allemaal uit!’ ‘Toch geen ongelukken?’ vroeg zijn moeder. Zijn oogen schitterden jolig. ‘O nee, Mama... 'n schrik, 'n beetje gegil!’ Ik kon me dat gegil van Aatje en Kitty wel voorstellen. ‘U heeft er heel wat tijd in gestoken,’ zei ik ‘en dan al dien tijd in uw bloote hoofd,... daar hadden ze wel eens om mogen denken.’ ‘O... nee... dat ben ik gewoon!’ weerde hij luchtig af en dan plotseling ‘O, ja... u zou me voorstellen aan uw vriendinnen.’ ‘Ze zijn nu aan 't dansen.’ Hij zag me aan. ‘Mag ik nog eens het genoegen hebben?’ vroeg hij, opstaande, ‘of blijft u liever zitten?’ ‘O nee..., maar is u zelf niet te moe na al die emoties?’ Hij lachte, presenteerde me zijn arm. | |
[pagina 28]
| |
En een volgend oogenblik ervoer ik, dat hij heerlijk walste. ‘Nu zal ik er dan toch aan moeten gelooven,’ sprak hij, toen de dans ten einde was. ‘Vindt u het dan zoo'n corvée?’ vroeg ik, quasi verontwaardigd. Hij lachte ondeugend en zei dan met een buiging: ‘Dat niet, maar ik heb op 't oogenblik geen behoefte hoegenaamd om nog met andere jonge dames kennis te maken.’ Ik voelde, dat ik een kleur kreeg, maar redde mijn figuur door te zeggen: ‘Kom, kom... ik geloof, dat u verlegen is... gaat u maar eens gauw met me mee.’ Ze stonden bijeen, John en Tilly en Greta en Frits en de anderen en ze veinsden ons niet te zien naderkomen, voor we vlak bij waren. Toen ineens, als bij afspraak, keken ze allemaal tegelijk verbaasd op. Dat maakte me wat onzeker bij het noemen der namen. Er volgde een stilzwijgen, dat pijnlijk was. Verschuil behield zijn beleefdheidsglimlachje, die echter door die stilte wat bête werd, ik voelde dat ik verstuurschte en de anderen bleven ijskoud en uit de hoogte. Verschuil vroeg de meisjes om hun balboekjes, een voor een en een voor een lieten ze hem zien, dat al hun dansen besproken waren, tot vier extra's incluis; toen raakte hij ook van zijn stuk. Na een stijve buiging en een gemompel van spijt, dat hij blijkbaar te laat was, wendde hij zich om, ging heen en zonder er eigenlijk bij na te denken, liep ik met hem mee terug. En ik voelde toch iets prettigs-intiems in dat gaan van ons beiden, weg van de anderen. Hij zweeg even, zei dan: ‘U ziet, die moeite had u kunnen sparen.’ ‘Trekt u er zich maar niets van aan,’ zei ik luchtig ‘ze zijn niet wijzer.’ Hij zag me even snel aan en fronste zijn wenkbrauwen. ‘'t Laat me heusch volkomen koud,’ sprak hij met een kort lachje. Toen waren we terug bij ons tafeltje. ‘Wat is er?’ vroeg Mama, ons wat verwonderd aanziende. Hij antwoordde niet: daarom vertelde ik het maar, doch voor ik uitgesproken had maakte hij een afwerend gebaar. ‘Soedah!...’ en dan met een glimlach tot Mama en zijn moeder: ‘'t Is heusch niet de moeite waard er zooveel aandacht aan te schenken.’ ‘Jawel!’ sprak ik verontwaardigd, ‘ik vind het vreeselijk nesterig | |
[pagina 29]
| |
en onbeleefd van hen en ik zal het hen zeggen ook... 't is bespottelijk.’ Zijn gezicht betrok hoe langer hoe meer; ik trachtte hem op te beuren ‘Gelooft u maar gerust, dat ze er zelf het meeste spijt van zullen hebben... 't is niets dan jalouzie,’ zei ik ‘niewaar Mama?’ Hij stond eensklaps op en zich tot zijn moeder wendend, sprak hij: ‘Kom Mama... het wordt voor u te laat... U was moe van de reis ook.’ Maar mevrouw Verschuil schudde ontkennend het hoofd. Ik vond die zorg voor zijn moeder een echt lieve karaktertrek. We keken nog wat naar het dansen, praatten over allerlei en toen gingen we samen terug naar het hôtel.
Ik lag dien nacht lang wakker en moest aldoor aan Verschuil denken; niet met een sentimenteele ontroering en nog veel minder met een sensueel verlangen naar zijn nabijheid of zijn aanraking, want ik was volstrekt niet ‘verliefd’ op hem. Ik had, toen vooral, de overtuiging, dat liefde op het eerste gezicht of na zoo'n korte kennismaking niets anders kòn zijn, dan louter sensualiteit en die overtuiging alleen al, was voldoende om mezelf stelselmatig te bevriezen, zoo ik ooit een symptoom van dit onreine gevoel bij mezelf constateerde. Maar ik zei dien nacht heel dikwijls tegen mezelf, dat Verschuil dezen avond driemaal met me gedanst had, driemaal, wat toch wel opmerkelijk veel is voor een eerste kennismaking en ook herhaalde ik meermalen de woorden, die hij tot me zei, voor ik hem aan ons clubje voorstelde: ‘Ik heb geen behoefte hoegenaamd om nog met andere jongedames kennis te maken.’ En denkend over de toch wel doorzichtige beteekenis dier woorden, zal ik in slaap zijn gevallen. Den volgenden morgen was ik al voor achten in de ontbijtzaal: geen der andere gasten was nog aanwezig, maar juist, toen ik op het raam toetrad en naar buiten keek, zag ik Verschuil op een fiets den hôteltuin uitrijden: hij zat er weinig elegant op. 't Speet me: ik had er vast op gerekend nog voor hem beneden te zijn, me voorgesteld, dat ik hem dan bij zijn binnenkomen schertsend zou verwijten, dat hij zoo'n langslaper was en mij ook al vermeid in het mogelijke vooruitzicht, dat we samen een morgenwandeling zouden maken langs het strand. Nu sleet ik den morgen wat hangerig en verveeld met een boek in 't | |
[pagina 30]
| |
priëel van het hôtel met Mama en mevrouw Verschuil handwerkend over me. Mevrouw Verschuil wist niet, waar haar zoon heen was en toen ik zei, dat ik hem had zien wegfietsen, sprak ze verwonderd: ‘Fietsen? Hoe komt hij aan een fiets? Hij heeft de zijne thuisgelaten! Ze lachte. ‘Ach, die Constant is zoo'n rare jongen, altijd even ongedurig! En hij had zulke plannen gemaakt om hier veel te lezen: een koffer vol boeken heb ik moeten inpakken!’ Het maakte me zenuwachtig: ik durfde niet naar het strand gaan, waar ik wist dat de anderen nu bijeen zaten, hatelijkheden debiteerend over mij en Verschuil en die vervelende Verhoeven's. Eindelijk kon ik het niet meer uithouden; ik stond op onder een of ander voorwendsel en liep den weg op, in de hoop hem tegen te komen. 't Was een dwaas ondernemen. Verschuil was hier niet bekend en reed nu natuurlijk op goed geluk wat rond en er waren zooveel wegen! De groote grintweg voerde naar Westkerke, maar hij kon ook een der zijwegen zijn ingeslagen, dan beschreef hij een groeten halven cirkel voor het hôtel en kwam dan juist terug van den tegenovergestelden kant. Een kwartiertje volgde ik nochtans langzaam slenterend den grintweg: telkens zag ik in de verte fietsen aankomen, dan tuurde ik, kreeg een hartklopping, de wielrijder kwam nader, maar nooit was het Verschuil en dan liep ik maar weer door, tot ik eindelijk moe en lusteloos in 't gras ging zitten op den berm van den weg. 't Liep nu naar twaalven, nog een kwartier kon ik hier blijven, dan moest ik teruggaan, anders kwam ik te laat voor de lunch. Ik had mijn boek meegenomen, bladerde er wat in, om me een houding te geven tegenover de enkele wandelaars, die passeerden, maar over de bladen heen zat ik te soezen en aldoor te kijken naar het einde van dien langen golvenden weg. Ineens begon ik te bedenken, dat hij ook al wel weer terug zou kunnen zijn in het hôtel, gekomen van den anderen kant en toen die gedachte eenmaal bij me had post gevat, geloofde ik het plotseling zoo vast, dat ik opsprong en haastig terug liep. En ik herinner me, dat dit geloof me een vreemde blijdschap gaf. Eenige minuten had ik zonder meer om te zien, flink doorgestapt, | |
[pagina 31]
| |
toen ik een fietsbel achter me hoorde en eer ik om kon zien, reed Verschuil me eensklaps voorbij. Hij herkende me niet. ‘Goeien morgen!’ riep ik. Hij zag om, slingerde wat over den weg, sprong dan van de fiets en kwam naar me toe. Hij zag er moe en verhit uit: zijn uniform zag grijs van de stof; hij salueerde lachend. ‘Neem me niet kwalijk, dat ik u zoo voorbij reed... ik herkende u werkelijk niet in dat witte pakje.’ Ik reikte hem de hand. ‘De omstreken eens verkend?’ ‘Ja...’ hij ging nu naast me loopen met de fiets aan zijn hand, ‘goed geslapen na het bal?’ ‘O ja, perfect... wat ziet u stoffig!’ Hij klopte 't wat van zijn knieën en zijn jas. ‘Daar verderop is het zòò mul,’ sprak hij. ‘Tot hoever is u gegaan?’ vroeg ik. Hij wees met zijn hand achter zich. ‘O, een heel eind dien weg af... maar ik heb nog nooit op zoo'n miserabelen fiets gezeten,’ vervolgde hij lachend, ‘daar zit geen schot in en alles knarst en piept.’ ‘O ja, dat 's waar, u heeft uw eigen fiets niet bij u,’ sprak ik. Hij zag me even verwonderd aan. ‘Dat zei uw mama straks... want ik had u vanmorgen zien wegrijden,’ verklaarde ik. ‘O... nee, ik heb deze geleend van den schoenpoetser uit het hôtel,’ sprak hij. ‘Wat een grappig verzinsel,’ lachte ik. ‘Och’, antwoordde hij, ‘ik had ineens zoo'n lust om eens wat rond te trappen.’ Ik hield mijn pas wat in, omdat we zoo haastig gingen; hij vroeg welk boek ik las en we praatten wat over lectuur. Ons gesprek verliep zoo prettig en ongedwongen, dat ik, toen hij telkens ‘juffrouw’ tegen me zei, maar een eind aan die stijve verhouding maakte door hem te verzoeken mij bij mijn naam te noemen. Hij zag verrast op. ‘O, heel graag,’ sprak hij dan met een buiging. | |
[pagina 32]
| |
Maar hij vergiste zich nog telkens en dan plaagde ik hem, lachte hem uit, want ik tutoyeerde hem dadelijk met hetzelfde gemak, of we al jaren intiem waren geweest. Mama en mevrouw Verschuil zaten nog in het priëel, toen wij vroolijk pratend den hôteltuin binnenstapten. Ik liep zingend de trap op naar mijn kamer om een andere blouse aan te doen voor de lunch, maar tot drie keer toe, veranderde ik van keuze. Ik had een kleur, mijn oogen schitterden en ik had dat blijde, opgewonden gevoel in me, dat iemand krijgt, als hij na een stijgende ongerustheid eensklaps ervaart, dat, wat hij vreesde, in het geheel niet waar is. Was ik dan ongerust geweest over iets? Ik kon het me niet meer herinneren. Mijn blijdschap had de indrukken van de eerste uren al vervaagd. Nu scheen het me toe, of de gansche morgen vol zon en licht en blijde dingen was geweest. We lunchten aan één tafeltje met de Verschuils; dat hadden de twee mama's zoo bedisseld, terwijl ik weg was en nog een dol plannetje hadden ze in elkaargezet. We gingen tezamen een rijtoer maken. ‘Dat 's een subliem idee!’ riep Constant. ‘Vind jij rijden zoo prettig?’ vroeg ik. ‘Dat zal waar zijn. Jij niet?’ was zijn wedervraag. Ik zag Mama en mevrouw Verschuil lachend verrast opzien bij ons tutoyeeren; ik had dat jij ook wel erg nadrukkelijk uitgesproken.
Een half uur later, zat ik naast Constant in een tamelijk nauwe landauwer: de twee mama's over ons en we reden al, toen de koetsier zich omwendde en vroeg: ‘Waar wou u heenrijden?’ ‘Naar Westkerke maar,’ zei Mama, ‘dat is de mooiste weg en dan binnendoor terug: vindt u 't goed?’ vroeg ze aan mevrouw Verschuil. ‘Ik vind alles goed!’ lachte deze, ‘ik ben hier nog nooit geweest.’ De koetsier knikte en legde er de zweep over. Er was voor mij, naast Constant gezeten iets heerlijk triomfantelijks in dat daverende rijden door het badplaatsje; mijn hart klopte sneller van een blijde verrukking. ‘Nu zien we heel Westkerke, want dat is één lange straat,’ zei Mama. | |
[pagina 33]
| |
Ik leunde zalig achterover in de makkelijke kussens en aldoor jubelde het in me, dat ik nu uren lang Constant zoo naast me zou houden, dat ik aldoor met hem praten kon en kijken kon naar zijn prettig schrander gezicht en luisteren naar zijn mooie klankvolle stem. Ik vond, dat hij ook zoo echt gelukkig en tevreden er uit zag, soms wat stilletjes mijmerend: dan gaf hij maar korte antwoorden op hetgeen ik vroeg of opmerkte, maar zoodra we buiten waren keek hij aldoor om zich heen, met levendige belangstelling. ‘Deze zelfde weg heb je vanmorgen een heel eind per fiets gedaan,’ zei ik. ‘He ja’, riep zijn moeder, ‘waar ben je eigenlijk heen geweest, vanmorgen? Je was op een geheimzinnige manier al voor het ontbijt verdwenen!’ ‘Volstrekt niet geheimzinnig,’ antwoordde hij een tikje wrevelig, ‘ik wil den heelen dag benutten en 's morgens is het buiten het mooist.’ ‘Ja, dat vind ik ook!’ viel ik bij. ‘Willen we eens om zes uur gaan wandelen?’ Hij hoorde mijn vraag blijkbaar niet, want eensklaps zei hij: ‘Maar ik zou nu veel liever eens een anderen weg zien dan deze...’ ‘Vind je hem niet mooi, Constant?’ vroeg Mama, die hem nu ook maar bij zijn naam noemde, wat ik erg leuk vond. ‘Nogal eentonig...’ antwoordde hij en dan eensklaps met veel nadruk, ‘nee, als u 't goed vindt, rijden we ergens anders heen.’ Meteen stond hij op, tikte den koetsier tegen zijn arm: ‘Zeg... keer maar om, we rijden liever den anderen kant uit... naar... e... hoe heet dat ook?’ ‘Naar Duinoord meneer?’ ‘Juist, naar Duinoord.’ ‘En dan over Westkerke terug?’ vroeg de koetsier, terwijl we inmiddels stil stonden. ‘Nee!’ riep Constant eensklaps driftig. ‘Zanik toch niet met je Westkerke... denzelfden weg terug!’ ‘'t Is goed, meneer,’ zei de koetsier gelaten. We keerden. Mama gaf me een knipoogje. ‘Ja, ja...’ zei mevrouw Verschuil, ‘dat is meneer, mijn zoon... hij commandeert maar’ en dan half ernstig, half lachend: | |
[pagina 34]
| |
‘Je had wel eens kunnen vragen, jongen, of wij het met die wijziging eens waren.’ Constant lachte wat verlegen, greep de hand zijner moeder en dan tot Mama: ‘U vindt het toch ook goed, mevrouw?’ ‘Wel ja!’ sprak ze lachend. ‘Ik vind het ook goed,’ zei ik. Toen keek hij me plotseling zoo verrast aan, dat ik er van bloosde. Een oogenblik later deed hij een dol verhaal van een avontuur, dat hij had beleefd op Colombo: hij vertelde levendig, maar haast te druk; toch vond ik het heerlijk om naar hem te luisteren. We passeerden in het dorp Tilly en Greta, die verbaasd-afgunstige blikken naar ons rijtuig wierpen. ‘Daar heb je die meisjes, die gisteren hun balboekjes vol hadden,’ zei ik tegen Constant. ‘Aha!..’ Hij keek nog even om. ‘Enfin, ik had geen reden om er erg bedroefd om te zijn,’ sprak hij. Ik neeg een beetje spottend-deftig. ‘Heel complimenteus.’ Hij lachte. Het werd een heerlijken middag. In een uitspanning bij de duinen, bestelden we thee. Mama wilde schenken, doch ik nam het haar uit handen. Constant plaagde me. ‘Ik kan zien, dat je dat niet gewoon bent,’ zei hij. ‘Waaraan?’ vroeg ik. ‘Aan het bezorgd kijken van je Ma, of je geen flater maakt,’ antwoordde hij. Toen lachten we allemaal. Als we een kopje gedronken hadden, liepen we een eind de duinen in: Constant en ik voorop: de beide Mama's bleven al spoedig in het mulle zand steken. Wij hielden vol, klommen naar boven en zagen de zee voor ons. ‘Dat is je element!’ zei ik. Hij stond naast me en knikte; ik zag dat zijn blik als vorschend ging langs den ganschen horizon. ‘Zou jij met je geoefende oogen, nu dingen zien, die mij ontgaan?’ vroeg ik. | |
[pagina 35]
| |
‘Vermoedelijk wel,’ antwoordde hij, terwijl er iets droomerigs kwam in zijn blik. ‘Dat lijkt me een benijdenswaardige gave, om zoo heel ver en scherp te zien,’ sprak ik. ‘Scherp zien is wel eens heel pijnlijk,’ antwoordde hij, terwijl hij zich omwendde. Ik begreep dat antwoord niet. ‘Laten we door gaan tot het strand,’ zei ik, om den tijd van ons alleen zijn nog wat te rekken. ‘Het zal te laat worden,’ sprak hij, op zijn horloge ziende, '‘t is beter, dat we terug gaan, anders worden onze moeders ongerust.’ We gingen het duin af. In een plotselinge opwelling van dolle stoeilust gaf ik hem een duw, dat hij naar beneden vloog; ik rende hem voorbij het duin af. Hij struikelde over een braamstruik, viel en toen ik gierend van 't lachen omkeek, zag ik, dat hij met een vuurrood en boos gezicht overeind krabbelde, zijn pet opraapte, terwijl hij binnensmonds vloekte. ‘Bezeerd?’ vroeg ik. ‘Nee... maar je zou iemand wel een ongeluk kunnen doen, zeg’, antwoordde hij wrevelig, doch even later lachte hij hartelijk met me mee en ik geloof, dat zijn boosheid dan ook maar een grap was. We gingen nu langzaam naast elkaar terug, ik klopte zorgvuldig het zand van zijn rug en zijn mouwen. ‘Je bent een gevaarlijke dolleman!’ zei hij en toen zag hij me met zijn lieve gezicht zoo open en vriendelijk aan. De twee oude dames waren zoo verdiept in een ernstig gesprek, dat ze ons niet eens zagen aankomen en eerst, toen we vlak over haar stonden, zei Mama: ‘O, daar zijn ze juist!’ en ze keek glimlachend eerst naar mij en toen naar Constant. Onder het terugrijden was Constant vroolijk; mij drukte de gedachte wat, dat de rijtoer nu ten einde liep.
Thuisgekomen, ging ik dadelijk naar boven om te kleeden voor het diner. Ik was nog maar nauwelijks op mijn kamer, toen Mama bij me kwam. Ze nam mijn gezicht tusschen haar handen en kuste me. Ik zag, dat ze aangedaan was en dat ontroerde mij ook. ‘Moeder...’ zei ik. ‘Prettige middag gehad, kind?’ vroeg ze wat heesch. | |
[pagina 36]
| |
Ik knikte. Mama ging op den divan zitten en trok me naast zich. ‘Kom eens bij me...’ Ze zag me vragend aan; ik lachte in haar vriendelijke oogen, doch we zwegen beiden. Toen zei Mama: ‘Mevrouw en ik hebben over jullie gesproken.’ ‘Wat zei mevrouw?’ vroeg ik zacht. ‘Ze zou het ook graag zien... we hebben het ook over prozaïsche dingen gehad... ik heb haar ongeveer gezegd, hoeveel jij hebt... ongeveer... en hij heeft ook fortuin; dat wist ik trouwens wel. Het schijnt, dat hij alles met zijn moeder overlegt en mevrouw zei, dat hij zeker nooit aanzoek zou doen, voor hij er met haar over gesproken had.’ In plotselinge ontroering greep ik Mama's hand. ‘Dan geloof ik, dat ik het begrijp...’ zei ik. ‘Wat begrijp?’ ‘'k Weet niet... hij zei eenige malen dingen, die ik vreemd vond.. en daarbij zag hij me dan zoo aan... zoo eigenaardig... alsof hij plotseling iets wilde zeggen... maar het terug drong... uit plichtsgevoel.’ Mama knikte. ‘Vind je hem aardig?’ ‘Ja...’ Ik boog het hoofd en de tranen sprongen in mijn oogen. Mama stond op. ‘Doe nu aan tafel je blauwe blouse aan, die staat zoo gedistingeerd.’ Dan kuste ze me. ‘Dag kindje!’ Ik kuste haar terug op beide wangen. ‘Dag moedertje,’ zei ik, wat moeilijk. Toen liet ze me alleen. Maar ik kon er niet dadelijk toe komen om me te gaan verkleeden; ik dronk een glas water: een wonderlijk gevoel, dat zoo blij maakte en zoo rusteloos en zenuwachtig tevens, beheerschte me; ik viel neer op een stoel voor het raam, keek naar de duinen en daaroverheen, naar de verre wolken aan den horizon, boven de zee. Die zee hoorde ik ruischen, maar ook mijn bloed ruischte in mijn ooren. Als een chaos warrelden mijn gedachten dooreen: brokstukken van zinnen, die Constant gezegd had, die ik gezegd had... denkbeeldige | |
[pagina 37]
| |
gesprekken van groote innigheid... en door alles heen, die vreemde zekerheid, dat zijn moeder en de mijne reeds over ons engagement gesproken hadden... dat ontroerde me telkens weer... voor die twee menschen was het dus reeds zoo goed als een voldongen feit... mevrouw Verschuil kende Constant zoo goed, als Mama mij kende... en hij zou geen meisje vragen, voor hij zijn moeder had geraadpleegd... en zooals Mama bij mij gekomen was, zooeven... zoo zou ook mevrouw Verschuil naar Constant's kamer zijn gegaan en met hem gesproken hebben... over mij... over mij... en wellicht spraken ze daarover nu nog... op ditzelfde oogenblik... ergens heel dicht bij me... De gong voor het diner deed me opschrikken. Haastig kleedde ik me. Aan tafel verliep het gesprek minder vlot: we voelden wederkeerig, wat er besproken was: we waren er allen vol van en niemand mocht er iets van laten blijken. We zochten met inspanning naar onderwerpen voor discours, maar geen dier onderwerpen boeide ons zoo zeer als het onuitgesprokene en zoo sprongen we ten leste met vreemde onzekerheid van de eene banaliteit op de andere. ‘'n Prettige lichte eetzaal!’ zei Constant, die voor de derde maal het menu nalas. ‘Ja... zoo licht,’ zei ik. ‘Is die dikke man achter de lessenaar de gérant?’ vroeg mevrouw Verschuil. ‘Ja,’ zei Mama. ‘Hij heet Van Vloten,’ zei ik. ‘O... Van Vloten,’ sprak Constant knikkend. ‘Tja...’ zei Mama met een zucht die niet duidelijk was in dit verband. Er stond een vaasje bloemen op tafel. Ik trok er een takje jasmijn uit, rook er aan en toen wendde ik me tot Constant. ‘In je knoopsgat,’ zei ik en wilde het er in steken. Maar hij nam het uit mijn handen èn deed het zelf. ‘'t Staat feestelijk!’ sprak hij, met een hoofdknik me bedankend. ‘'t Is net oranjebloesem,’ zei Mama. Toen bracht een kelner schoone borden.
We gingen koffiedrinken voor 't kurhaus en we praatten nu wat ongedwongener over dingen van alledaagsch belang. | |
[pagina 38]
| |
Constant vertelde nog wat over het leven aan boord, toen spraken we over boeken en muziek en over buitenlandsche reizen, heel opgewekt en rustig. Als het geheel donker was geworden, zag ik, dat de zee lichtte. ‘Ben je wel eens aan het strand geweest op avonden, zooals nu?’ vroeg ik. ‘O ja, dikwijls,’ antwoordde hij. Toen we teruggingen naar het hôtel, liep Constant voorop met Mama; mevrouw Verschuil en ik volgden, gearmd. Even schokte me dit: ik dacht aan opzet zijnerzijds, hield mijn stap in, maar zoodra we wat achterbleven, zag Constant om en wachtte met Mama, tot we weer genaderd waren. Zoo konden we elkaar's gesprekken verstaan en bleef iedere mogelijkheid voor confidenties uitgesloten. In het hôtel gekomen, wenschten we elkaar dadelijk wel-te-rusten. Toen ik Mama op haar kamer nog even goeien nacht ging zeggen, sprak ze eerst heel vlug over allerlei andere dingen en eerst, toen ik al bij de deur was om heen te gaan, zei ze nog met een lachje: ‘Wie weet kindje, wat de dag van morgen brengt!’
Dien dag van morgen. Het was een stralende zomerdag! Ik zal juist wakker geworden zijn, toen de dorpsklok zeven uur sloeg ik sprong uit bed, liep naar het raam, schoof de gordijnen weg en keek naar buiten. De morgen gaf me blijheid. In den helderen zonneschijn lag het landschap feestelijk gespreid onder den blauwen hemel. Er was geluid van zingende vogels, er zoemden bijen, de lucht trilde boven de duinen, in de verte blonk een wit zeil op de dampige zee. Ik had lust om te zingen en eerst toen ik neurieënd het koele water schonk in mijn waschkom, drong het gisteren doorleefde opnieuw in mijn herinnering door. En het nam weer dadelijk mijn gansche denken in beslag: dat denken werd een strak peinzen, dat me eenige oogenblikken verstrooid maakte, maar me dan plots haastig deed jachten om klaar te zijn en naar beneden te komen. Een illusie was in me ontwaakt om samen met hem te gaan fietsen; ik wist zooveel mooie stille wegen en in mijn sterke verbeelding zag ik | |
[pagina 39]
| |
ons samen in fluisterend gesprek daar overal langs glijden, om eindelijk ergens in de duinen te rusten op 't witte zand. Daar, heel alleen, met niets om ons dan de warme zonneschijn en het droomerige ruischen van de zee, ging hij spreken over ernstige dingen, tot eindelijk het groote woord kwam... Beneden stond alles overhoop: de eetzaal werd geschrobd: de tafeltjes en stoelen waren op stapels gezet: in de gang stonden emmers en een natte dweil lag voor het damessalon; ik kwam den portier tegen in zijn hemdsmouwen en vroeg om mijn fiets. Hij ging me voor naar het schuurtje, waar hij hem bewaarde en pompte gedienstig de banden voor me op. ‘U is zoo vroeg juffrouw... u maakt de menschen aan het schrikken!’ zei hij lachend. ‘Ja, ik zal wel de eerste zijn, vanmorgen,’ antwoordde ik. ‘Nee, die zeeofficier is u nog voor!’ zei de huisknecht, die ik nu pas zag; hij zat achter een stapel bierkisten aan een tafeltje koper te poetsen, ‘die is 't er weer met mijn fiets op uit.’ Het gaf me een schok van teleurstelling. Ik had blootshoofds willen rondrijden door den tuin en zoo had ik gehoopt dat hij me eensklaps zien zou. Een oogenblik later reed ik den weg op naar Westkerke. Ik zei tegen mezelf, dat het eigenlijk onlogisch van me was, juist dien weg op te rijden, wijl Constant beweerd had, dat hij dien zoo eentonig vond en toch was er iets in me, dat me dwong zoo te handelen. Ik reed zoo hard, zoo hard. De morgenwind deed de tranen in mijn oogen springen. Hoe laat was Constant weggereden? Dat had ik niet gevraagd. En als hij nu eens waarlijk den anderen kant was opgereden, naar Duinoord? Die plotselinge gedachte deed mijn hart feller kloppen van blijdschap en toch reed ik daarna nog harder. Om te weten. Ik keek aldoor op den weg of er een spoor was van een fietsband, maar het pad was te hard en de rijweg te mul. Ik passeerde de plaats, waar ons rijtuig gisteren keerde: de halve cirkels, die de wielen gemaakt hadden, stonden nog ongerept in 't zand. 't Was zoo eenzaam op dit vroege uur in de vroonen, rechts stond de blonde duinenrij tegen den blauwen hemel; links in de laagte was | |
[pagina 40]
| |
het kleurige verschiet der bebouwde akkers met eenzame hoeven en verre dorptorens; op die akkers bewogen zich menschen: maaiers, wier sikkels blikkerden in de zon en de wiedsters, geknield in lange rijen; op het groen der sappige weiden gingen traag de bonte koeien. Ik zag het alles met vreemde ontroering: het was zoo zonnig, zoo vredig, doch om mij heen was zoo'n wijde leegte, een leegte, die me angstig maakte. En mijn voortjagen over dien weg werd als een vlucht uit die beklemmende eenzaamheid. Bij een bocht van den weg zag ik de toren van Westkerke. En eensklaps sprong ik van mijn fiets. Ik haalde diep en stootend adem. Waarom was ik bang? Ik gaf mezelf geen antwoord op die vraag. Ik drong dat antwoord weg, met kracht, met woede en plotseling begon ik hardop te zingen; mijn stem beefde en was zoo schraal en klankloos in die wijde ruimte. Dan fantaseerde ik een ontmoeting. Ha, daar kwam hij aangereden en hij wuifde al met zijn hand uit de verte. ‘God... dat's leuk, jij hier!’ ‘Daàg...! Goed geslapen?’ ‘Puik!... Rij je mee terug naar Duinoord... de plekjes van gisteren?’ ‘Ja...’ ‘Ik heb van je gedroomd!...’
Ik stapte weer op, reed lusteloos verder, voelde een lammige moeheid mijn gang vertragen. De toren van Westkerke rees hooger uit het land; ik zag de daken der huizen en ik kon mijn geest niet vrijmaken van het vizioen, dat die toren de wijsvinger was van een reuzenvuist, die me dreigend vermaande: ‘Niet verder!’ Ik lachte er om, tegen mijn angst in en reed voort. Doch weldra kon ik niet meer, nog eenige oogenblikken bleef ik naast mijn fiets loopen, dan stond ik stil. En opnieuw drong ik het antwoord terug op mijn vraag, waarom ik dan toch zoo angstig was. | |
[pagina 41]
| |
Ik wilde niet denken... niet denken. Maar ik wilde ook niet op dien weg blijven en ineens sloeg ik rechts af, het vroon in, de fiets aan mijn hand, die rinkelend schokte over den bultigen grond. Ik liep voort naar den voet der duinen en daar, waar een vooruitspringend duin schaduw wierp op een zandige helling, legde ik mijn fiets neer en ging zitten op het koele droge zand. Ik keek naar den weg. Als Constant terug zou rijden van Westkerke, kon ik hem hier zien aankomen van heel ver; dan zou ik snel teruggaan naar den wreg en langzaam naar huis rijden. Dan zou hij me inhalen... Ineens dacht ik weer, met vreemde blijdschap, dat hij nu wellicht toch al terug was in het hôtel, na een klein ritje gemaakt te hebben in de richting van Duinoord... De huisknecht of de portier zou hem zeggen dat ik uitgereden was. Dan zou hij even aarzelen, weer op de fiets springen en me na rijden... ik zou hem wenken van hier uit... roepen... hij zou het hooren... me zien... met zijn hand wuiven... op me toe komen...
Toen ineens zag ik om. Ik had een stem gehoord. De zijne... of was het verbeelding? Dan klonk er een lach, een hooge meisjeslach. Toen zag ik. Boven op den duinrand stonden Constant en Aatje, ieder met een fiets aan de hand, dan kwamen ze naar beneden, arm in arm... ze zagen me niet... daalden recht op mij af... het ging alles zoo wonderlijk... zoo plotseling... ik voelde de snel wassende dreiging van het onvermijdelijke... ik wilde oprijzen... vluchten... Toen... stonden ze voor me. ‘Hè... dat is wèl toevallig!’ Het was zijn stem. We gaven elkaar de hand. Ik had nog de tact om schertsend te plagen: ‘Zoo... zoo... dat zie ik daar net eens...’ Toen scheen het me, of mijn keel werd dichtgeschroefd. Constant zei nog iets, luchtig weg en Aatje lachte verlegen. | |
[pagina 42]
| |
Dan zwegen we alle drie. ‘Ga je soms zoover mee?’ vroeg hij eindelijk. ‘Nee... ik blijf hier... wat rusten’; ik hoorde mijn eigen stem als van heel ver af. ‘'t Wordt jouw tijd hè?’ sprak hij tot Aatje en als deze wat kleurend van ja knikte, zei hij hartelijk: ‘Nu dan... tot straks, hè?’ ‘Tot straks...’ Ze gaven me beiden weer een hand en toen gingen ze. Ik keek hen na... ze spraken al voortloopend zacht... de hoofden bij elkaar... hij haalde zijn schouders op... Op den weg gekomen stegen ze op... zij het eerst... ze zag om... hij haalde haar in... ze wendden zich naar mij en wuifden... ik hief mijn hand omhoog als wedergroet. Dan reden ze voort... naast elkaar... ik volgde ze langs den ganschen weg... zoo ver... zoo ver... Tot iets mijn blik verfloerste en het mij toescheen of ze zweefden... hand in hand... door het pure blauw van den zomerhemel... de stralende zon tegemoet... | |
III.De tijd, dat Mama en ik de gezelligheid der kleine badplaatsjes zochten, lag ver achter me. Tusschen het toen en nu was een lange periode van reizen en trekken geweest. Toen we genoeg hadden van Bergen, Noordwijk of Domburg, gingen we naar Zandvoort en Scheveningen en als er, naarmate ik ouder werd, ook daar iets kwam, dat ons onvoldaan liet, zochten we het in Heyst, Ostende en nòg zuidelijker, in Trouville. Wie die plaatsen kent, zal ook iets begrijpen van de tragiek dezer opeenvolging. Nu, al eenige jaren, ontweken we al dat mondaine gedoe, we bleven binnen de grenzen van ons eigen mooie land en gingen 's zomers rustig naar een of ander hôtel in 't Gooi of in Gelderland, waar we toerden of wandelden en 's avonds rustig lazen of een partijtje maakten met andere gasten.
Dien middag was het te warm geweest om te rijden of te wandelen | |
[pagina 43]
| |
en daarom bleven Mama en ik stilletjes met een handwerk in de serre van het hôtel. Het was daar om dien tijd koel en langs den weg, voor 't hôtel, was het prettig levendig van wandelaars, rijtuigen, fietsen en auto's, een gewirwar, dat toch niet vermoeide, wijl een breed gazon met geraniumperken zich nog tusschen het hôtel en den weg bevond en ook was het geluid der drokke beweging door den afstand niet hinderlijk. Mama zat te haken, prat op haar deugd, dat ze nooit stil kon zitten; soms fluisterde ze me, met een steelschen blik over mijn schouder, een opmerking toe over een ouden heer en dame, nieuwe gasten, die 's morgens voor 't eerst aan 't ontbijt gezien waren en nu in den anderen hoek der serre couranten zaten te lezen. ‘'t Zijn, geloof ik, Franschen,’ zei Mama, ‘hij leest de Figaro.’ Ik knikte en keek naar de passage op den weg. De warmte maakte me wat dof van geest, maar toch, als immer op zulke zomerdagen vol zon en helle kleuren en alom geluiden van levensblijheid, speurde ik in mezelf die vage hunkering naar een onbestemd geluk. En dat maakte me zoo lusteloos en ontevreden. Ik hield mezelf wel voor, dat mijn lot toch benijdenswaardig was. Met mijn lieve moeder bij me in dit fraaie hôtel, in de mooiste streek van ons land, weken lang onbezorgd te mogen vertoeven! Voor hoevelen van mijn tijdgenooten, die traag haar verschrompeld bestaan uitleefden op een bovenhuis ergens in een stille straat van een der groote steden, voor hoevelen van dezen was een leven als het mijne niet een onbereikbaar ideaal! Een droom van geluk en koesterende weelde! En toch... Langs den weg vergleden de vroolijke figuurtjes van fietsende meisjes in lichte toiletjes, ik hoorde haar lachend geroep naar elkander en naar de jongelui, die haar vergezelden met tennis-rackets in de hand. Het was of het geluid dier jonge levensblije stemmen vergrijnsde tot een uitdagenden spotlach, zoodra het in mijn ooren drong: het maakte mij wrevelig en ik wendde me af. Ik keek in den spiegel, die achter Mama's stoel hing: de wasem van den ketel op de theestoof had het glas wat beslagen. Ik zag van mezelf een stuk van mijn blauw mouselinen blouse met lagen hals: ik had veel kleur, mijn oogen stonden helder en mijn even grijzend haar leek hoog-blond; de wasem op het glas verzachtte | |
[pagina 44]
| |
en vermooide alles; ik keek er naar met welgevallen, toen keerden mijn levensvreugde en zelfvertrouwen terug en eensklaps glimlachte ik tegen mijn spiegelbeeld. ‘Zie je iets belachelijks?’ vroeg Mama.
Even later kwam Suze uit de hall en trad op ons toe. Sedert ze weduwe werd, kleedde ze zich met bizonderen zorg. Ze was nu trouwens in een periode van rouw, die opzichtige en behaagzieke modetjes toeliet; ze droeg een witte blouse van zijden crepon, gegarneerd met zwart krippen knoopen en daarover hing een lange Liberty ketting van dof gitten kralen. Ik kende die blouse; ze was er al eens mee aan tafel geweest en ze had er, naar 't gevoelen van Mama en mij, hinderlijk veel aandacht mee getrokken. Een jonge weduwe schijnt een pikante aantrekkelijkheid te hebben; alle heeren willen haar troosten en wat levensvreugde brengen en als ze coquet doet en onuitstaanbaar flirt, dan wordt er vergoelijkend over gefluisterd: ‘Laat ze maar... ze is nog zoo jong... ze mist zooveel.. weest blij, dat ze weer eens plezier heeft... 't verlaten vrouwtje.’ Aan den armen begraven echtgenoot denkt nooit iemand. Suze kwam bij ons zitten; ik vond het best, maar haar wit zijden crépon maakte het blauw van mijn blouse vaal. Ze nam een stoel naast den mijnen en sprak met Mama over familie aangelegenheden, terwijl ik thee zette. Op hetzelfde oogenblik zag ik een auto het hek van den tuin inrijden. ‘Daar is meneer Duinveld terug,’ zei Mama. ‘Wat is die spiegel beslagen,’ merkte Suze op. Mama liet het haakwerk in haar schoot zakken en ging rechter zitten voor de begroeting, die ze verwachtte. Ik stond met den waterketel in de hand, gereed om op te schenken, maar treuzelde wat. Suze speelde met de kralen van haar ketting. Duinveld, uit de auto gestapt, wisselde met zijn rug naar ons toe een paar woorden met den chauffeur, dan wendde hij zich om, wilde de hall ingaan, keek vluchtig links naar de vreemdelingen, dan naar onzen kant. Mama neigde al, voor hij zijn panama had afgenomen. Hij kwam naar ons toe, met den hoed in zijn hand. Toen schonk ik aandachtig de thee op. | |
[pagina 45]
| |
Ik heb nooit iemand van ruim vijftig jaar gezien, die zoo in alle opzichten twintig jaar jonger leek, dan Duinveld. Het huwelijk moge conserveerend werken op de mannen, Duinveld's leven als garçon, ook al was het dan zoo veelbewogen geweest, als men vertelde, had hem geen schade gedaan. Hij was nog zoo slank en zoo veerkrachtig in al zijn bewegingen en hij wist zich zoo goed en gedistingeerd te kleeden, juist even beneden den grens blijvend van het fatterige, en toch zoo weloverwogen keurig. Van zijn onvergrijsde haren en knevel was ik echter geen dupe; ik kende zelf te goed de zachte seringengeur van blonde cosmetiek en ook bedrogen mij de al te gelijke glimmend witte tanden niet. Maar in zijn oogen lachte en fonkelde nog een echte jeugd en ook zijn handen waren jong. Een paar dagen na ons was hij in het hôtel gekomen en dien middag verscheen hij ook voor 't eerst aan het diner en zat toen vlak bij ons, wat eenzaam aan een tafeltje. Mama vroeg den ober naar den naam van dien nieuwen gast en toen herinnerde ze zich met verrassing, dat ze zijn moeder had gekend. 's Avonds, toen we in den tuin liepen, kwamen we hem tegen en toen vroeg Mama naar zijn moeder. Zoo maakten we kennis. Het bleek toen wel, dat Mama zich in zooverre vergiste, dat ze niet zijn moeder, maar een nicht van zijn moeder had gekend, die hij zich eigenlijk niet herinnerde, maar de relatie gaf dien avond toch stof, of was althans de aanleiding voor een prettig lang discours. Wat mij in Duinveld ook zoo aantrok, dat was zijn aangename stem; zijn geluid was zoo warm getimbreerd en zijn lach had iets prettig aanstekelijks, zonder luidruchtig te zijn. Ik was gaarne in zijn gezelschap, dat hij echter nooit opdrong; hij was zóó bescheiden, te bescheiden, dacht ik meermalen, voor iemand, die zich zoo gemakkelijk beweegt. Maar als hij geen bepaalde uitnoodiging kreeg, voegde hij zich nimmer bij ons. En daarom verraste het mij zoo prettig, dat hij nu, na een paar dagen afwezigheid, dadelijk, uit eigen beweging naar ons toe kwam. Zijn ‘komen aanspreken’ was daarenboven geenszins vluchtig: hij aanvaardde dadelijk het aanbod om mee thee te drinken, ondanks mijn waarschuwing, dat ze nog maar pas gezet was. Het speet me alleen, dat Suze er nu juist ook was: gewoonlijk maakte | |
[pagina 46]
| |
zij zich, in tegenwoordigheid van heeren, dadelijk van het gesprek meester en het wàs waar, dat ze dan een verwonderlijke tact aan den dag legde om het op onderwerpen te brengen, die hen interesseerden. Dan kreeg ik zelf gauw zoo'n drukkend gevoel van achteruitzetting, zoodat ik steeds stiller werd en van zelf den indruk van saaiheid of onbeduidendheid moest wekken. Maar ten opzichte van Duinveld was ik daar niet bang voor; hij was te veel gentleman om steeds het woord tot een persoon te richten en na de begroeting werd het gesprek dan ook dadelijk algemeen. Eigenlijk was Mama nogal veel aan het woord. Suze was stil; 't verveelde haar blijkbaar, ze zag ook wat bleek en dat maakte haar oogen donkerder. Ik houd niet van donkere oogen: 't is altijd of ze in dat donker iets verbergen; mijn oogen zijn lichtblauw; zooals die de wereld inkijken, zoo ben ik; dat weet ik van mezelf: ik heb niets te verbergen. Eerst toen het tijd werd om te gaan kleeden voor het diner, stond Duinveld op; ik had hem twee kopjes mogen inschenken. Kort daarna ging ook Suze heen. Mama en ik voelden dat beiden als een opluchting. Toen ze weg was, zei Mama zacht: ‘Zoo lang is hij nog nooit blijven zitten, hè?’ ‘En hij kwam uit zichzelf,’ merkte ik op. Ik zag Mama glimlachend aan bij die woorden; ze beantwoordde dien glimlach niet, doch knikte bevestigend en keek dan strak peinzend voor zich uit. Toen we even later ook naar onze kamers gingen, zei ze nog: ‘Doe nu je witte blouse aan voor aan tafel.’
Dien avond, na het diner, toen we koffiedronken op het terras, kwam Duinveld zich opnieuw bij ons voegen. Het verheugde me, dat Suze ditmaal tezelfdertijd zich bij een andere familie aansloot. Duinveld sprak nu niet zoo gemakkelijk als anders; het was of hij vervuld was met een gedachte, die hem geen oogenblik losliet en die remmend werkte op zijn gewonen vlotten conversatietoon. Er was iets zenuwachtigs in zijn spreken en in zijn manier van doen, dat op mij ook zijn invloed liet gelden; we voelden dit blijkbaar beiden en mij gaf het een vreemde sensatie van half-angstige, half-blijde bevangenheid. | |
[pagina 47]
| |
Hij bleef nu maar kort en verdween in het hôtel. Mama en ik gingen toen gearmd op den weg wandelen. Het was een zwoelen, stillen zomeravond; onder de boomen ging de schemer al verdonkeren; andere pensiongasten liepen daar ook, de meesten, als wij, blootshoofds in rustige slentering, terwijl ze zacht praatten. Mama en ik spraken zonder terughouding over de mogelijkheid, dat Duinveld me zou vragen. ‘Ik heb er nogeens over nagedacht,’ zei Mama ‘maar zijn toenadering wàs vandaag opvallend; het is of hij opzettelijk een paar dagen weg is gegaan om met zichzelf te overleggen en of hij in dien tijd tot het vaste besluit is gekomen, om aanzoek te doen. Zoo althans zie ik het.’ Ik knikte. ‘Mij heeft vooral zijn houding getroffen na tafel,’ sprak ik ‘daareven... dat zenuwachtige, ongedecideerde, of hij zocht... tastte... naar een gelegenheid... een aanknoopingspunt...’ ‘Hou je van hem?’ vroeg Mama na een oogenblik. Ik haalde mijn schouders op. Mama zag me van terzijde lachend aan, gaf een drukje op mijn arm en zei: ‘Kind... je ziet er nog zoo jong en zoo frisch uit... in deze witte blouse zou men je hoogstens half de dertig geven.’ ‘Maar die illusie zou toch niet blijven duren,’ sprak ik, even wat bitter, ondanks het lieve van de opmerking. Mama zweeg even. ‘Het zou een zeer goede partij zijn in ieder opzicht,’ hernam ze dan, ‘jullie zijt beiden op een leeftijd, die vóór alles prijs stelt op een kalm, huiselijk interieur. Wat natuurlijk geen onschuldige pret en vroolijkheid uitsluit,’ voegde ze er wat haastig achter, ‘en jullie beiden zijt toch ook nog jong genoeg om te genieten van de poëzie van het leven.’ Ik huiverde even, zonder dat ik precies wist waarom. ‘Wordt je koud?’ vroeg Mama, dadelijk bezorgd. ‘Mijn oude kwaal... rheumatiek in mijn schouder,’ loog ik. ‘Het stak even...’ ‘Die witte blouse is ook wel wat dun...’ zei Mama, ‘we zullen terug gaan om een doekje.’ ‘Och nee...’ protesteerde ik wat ontstemd, ‘daar kan ik immers best tegen... het is niet koud.’ | |
[pagina 48]
| |
Doch Mama keerde om. ‘Nee, nee, kindje,’ zei ze ‘dat is allemaal goed als je jong bent, maar op jouw leeftijd moet je jezelf een beetje koesteren... geloof je oude moeder maar!’ Ik zweeg. Bij het hôtel teruggekomen, zagen we, dat er tafeltjes gezet waren in het gras, voor de serre; in de serre zelf was een strijkje. ‘Weer muziek vanavond,’ zei Mama toen we het hek ingingen ‘dat is opwekkend.’ Eenige tafeltjes waren aaneen geschoven en daaromheen zat een groote kring van de gasten, die zich wat aangesloten hadden. Het ging er vroolijk toe; zoo luidruchtig, door het lachen en gekheid maken van eenige jonge meisjes, dat het geluid der zachte muziek uit de serre welhaast overstemd werd. Het was nu geheel avond geworden, doch het licht, dat uit de serre naar buiten viel, maakte het toch wel mogelijk om de menschen in den kring te onderscheiden. Mama vertraagde haar stap wat, stiet me dan aan en zei zacht: ‘Aan dezen kant, juist op den hoek...’ Ik had het zelf al gezien. Maar we liepen nog even verder door en naderden toen den kring aan de andere zijde. ‘O... nog meer dames... leuk!’ riep een der jonge meisjes, ‘schuift u bij... schuift u bij...!’ en dadelijk werd er overal plaats gemaakt. Ik zag, dat Mama's oogen, al lachend om het luidruchtige welkom, dezelfde richting uitkeken als de mijnen en ook, wijl daar nog de meeste onbezette stoelen waren en Mama bang was, dat het aan deze zijde van de tafel zou trekken, liepen we om en namen plaats aan de andere zijde. Duinveld, die daar ook zat, stond dadelijk op, zei een paar vriendelijke woorden en haalde voetenbankjes voor ons uit de hall. Ik rook sterk de seringengeur van blonde cosmetiek, toen hij zich voor mij bukte, om het bankje neer te zetten. ‘Mevrouw, drinkt u soms thee met ons?’ vroeg een jong meisje, dat naast Mama zat ‘dan hebben we maar een stoof noodig?’ ‘Graag Nora...’ zei Mama, ‘maar meneer Duinveld wil mogelijk ook wel meedoen.’ ‘Pardon... heel vriendelijk, maar ik heb al thee gedronken,’ antwoordde deze op de zijdelingsche uitnoodiging en ik zag nu ook | |
[pagina 49]
| |
dat voor hem een kopje op tafel stond en iets verder nog een kopje, voor den stoel, naast hem, die onbezet was. Even later nam de kelner, die ander theegerij bracht, die leege kopjes mee. De avond was heerlijk: de geur der nabije bosschen dreef mee op de zoele, nauw voelbare wind; op den weg was het stil geworden; een enkele auto gonsde nog voorbij en in zijn lichten stonden dan soms even fel beschenen wat wandelaars, terzijde onder de boomen. Er was in den kring geen algemeen gesprek; de jongelui stoeiden wat met woorden en soms brak een lachsalvo uit op gezegden van een ouden heer, die zich wat piassig aanstelde om het clubje te vermaken; mij gaf het gelegenheid om rustig te zitten praten met Duinveld. Mama begon een gesprek met Nora en ze hield dat hardnekkig vol; telkens, als het eene onderwerp uitgeput was, vond ze dadelijk weer een ander; ik voelde de lieve bedoeling; zoo bleven Duinveld en ik vrijer. Doch ons discours kwam, jammer genoeg, niet boven het peil der onbelangrijke alledaagsheid: hij vertelde over zijn auto, over bandenpech, over de misère van een onherstelbare panne in de carburator, halverwege 't Stilfser Joch, over een nieuw systeem van waterkoeling. Ik luisterde zonder belangstelling voor het onderwerp en trachtte door een paar naïf domme vragen zijn belangstelling in mijn persoon te vergrooten; doch die vragen brachten niet, wat ik er van hoopte: een geamuseerd lachje over mijn meisjesachtige onnoozelheid; hij bleef, integendeel, zeer ernstig en als een geduldig onderwijzer tegenover een traag begrijpend kind, legde hij me de dingen uit, met blijkbaren opzet, om mij vooral niet te doen gevoelen, dat mijn vragen inderdaad van een ontstellende onwetendheid getuigden. Toen begon ik hem tegen te spreken; overmoedig brutaal, bij het pedante af, zonder eenige bewijsvoering, gaf ik hem ongelijk in dingen, waaromtrent ik innerlijk in het geheel niet met hem van meening verschilde of die door hun onbeduidendheid het uiten van een meeningsverschil nauwelijks gedoogden. Zijn aangeboren kieschheid verbood hem echter blijkbaar om ook maar de geringste verwondering te laten blijken. Hij poogde veeleer om door een kleine wending aan zijn eigen woorden te geven, de beteekenis daarvan ietwat te doen zwenken in de richting mijner meening. | |
[pagina 50]
| |
‘We bedoelen het blijkbaar eender,’ verklaarde hij op vriendelijken toon, ‘maar we drukken het op verschillende wijze uit.’ ‘Nee... e... ja, dat kan wel,’ beaamde ik toen wat moedeloos. De wind trok wat door; ik zag Mama naar haar hals grijpen. ‘Wil ik uw mantel halen, mevrouw?’ vroeg Nora. ‘Wil je, kind?’ zei Mama, ‘maar moet je zelf ook niet wat om doen?... Die bloote hals...’ ‘O nee!...’ lachte Nora, ‘ik heb nooit kou en ik ben zoo warm gekleed... luistert u eens...’ en ze fluisterde Mama wat in 't oor. Mama lachte, tikte haar op de wang. Ik zag Duinveld's oogen even glinsteren en benijdde Nora het coquette kunstgreepje. ‘Breng ook den mantel mee van m'n dochter, Noortje!’ riep Mama en als ik ongeduldig protesteerde: ‘Jawel... jawel, het wordt vochtig... en als je eenmaal wat rheumatisch bent... wat zegt u, meneer Duinveld?’ ‘Zeker... zeker...’ beaamde hij ‘in ons klimaat moet men voorzichtig zijn.’ Ik voelde mezelf verstuurschen, leunde zwijgend achterover in mijn stoel en een felle lust kwam in mij op, om Mama iets onaangenaams te zeggen, iets, wat haar hevig zou kwetsen. Een oogenblik later zag ik in de verlichte hall Nora terugkomen met onze mantels: ze was niet alleen, Suze liep naast haar. Nora struikelde over een afhangende slip, gaf een aanstellerig gilletje en liet een der mantels vallen: Suze nam hem op: het was de mijne. Nora wilde hem terughebben, ze stoeiden wat, dan op een draf, kwamen ze achter elkaar op ons toegeloopen. ‘Voor wie is deze?’ voeg Suze lachend en hijgend. ‘Voor mij,’ zei ik wat kortaf. ‘Wil ik hem je opgeven?’ vroeg ze. ‘Nee, dank je, ik heb er nog geen behoefte aan’ Ik nam hem uit haar handen en hing hem over mijn stoelleuning. ‘Maar kind...’ begon Mama. ‘Nee... zeurt u toch niet!’ snauwde ik. ‘Is deze stoel nog vrij gebleven?’ vroeg Suze. ‘Zeker... zeker...’ antwoordde Duinveld. Het verwonderde mij even aangenaam, dat hij er blijkbaar geen oogenblik aan dacht nu ook voor haar een voetenbankje te halen, | |
[pagina 51]
| |
doch toen Suze had plaats genomen en over me zat in haar luchtige zwart krippen blouse met een décolleté, dat ik nog maar juist op de grens van het welvoegelijke vond, bleek me, dat er al een stond. Het was geen groote teleurstelling voor me, dat een plotselinge weersverandering ons even later allen naar binnen joeg. Duinveld verdween met eenige heeren in de rookkamer; wij bleven nog wat napraten met Suze en een paar oude dames.
Toen ik dien avond op mijn kamer was en mij ontkleed had, ging ik op den divan liggen en dacht na. Ik wilde mezelf rekenschap geven van wat ik gevoelde; mijn geest was buitengemeen frisch: aan slapen dacht ik niet. Hield ik van Duinveld? In den gewonen zin van ‘verliefd’ op hem zijn, zeker niet. Maar er was iets anders. Toen hij ons na tafel had aangesproken en zoo zenuwachtig en vreemd had gedaan en Mama en ik daarna den weg opwandelden, toen had ik toch wel een heerlijke sensatie gehad, een gevoel van triomf, dat opeens die afgunst in mij doodde op al wat jong en levenslustig is. De paartjes, die ik gearmd had zien voortschrijden in het veilige donker onder de boomen, hadden mijn wrevel nu niet gewekt; integendeel, ik had er even met een glimlach naar gekeken, als iemand die weet, hoe zoet het is, dat stille minnekoozen in den zwoelen schemer. Toch had Mama die stemming even later weer bedorven. Och ja, dat ik niet jong meer was, dat mijn huwelijksgeluk nu vóór alles zou culmineeren in de schepping van een rustig interieur - vooral rustig - en dat de tijd voorbij was, voor ons beiden, om nog zoo heerlijk dwaas te kunnen doen als jonge menschen, in een dolle zoete liefderoes - dat alles wist ik immers zelf ook wel, beter dan iemand anders, al deed het me steeds pijn te ervaren, dat zoo heel veel menschen dit verstonden als iets, dat vanzelf sprak. De gedachte aan een mogelijke liefkoozing van Duinveld ontroerde me ook niet, eerder beving mij een gevoel van onbehagelijke gène, als ik verder dacht, aan een huwelijk met hem. Het zitten aan de gezelschapstafel buiten had een gevoel van onvoldaanheid in me achter gelaten. Toch had ik met hem gepraat, alleen, bijna een half uur lang; geen oogenblik was er een hiaat geweest in ons discours. Maar ook geen | |
[pagina 52]
| |
oogenblik was er zijnerzijds een poging geweest om het gesprek wat vertrouwelijker te doen worden, de onderwerpen wat intiemer. Men zegt, dat mannen, die veel omgang hebben met slechte vrouwen zich niet op hun gemak gevoelen in gezelschap van dames. En er was ontegenzeggelijk iets schuchters in Duinveld's houding tegenover, mij, iets onzekers. Hoe vreemd moest hij dan ook staan tegenover een vrouw, van wie hij zeker wist, dat ze haar lichaam niet aanbood, tegenover een vrouw, wier liefde niet te koop was. En hoe begeerlijk moest juist daarom wellicht zoo een vrouw voor hem zijn! Begeerte! Maar indien het bedeesdheid was, die Duinveld weerhield om zich uit te spreken tegenover mij, dan zou dus een zinnenprikkel, een opwelling van zijn begeerte naar mijn bezit, hem waarschijnlijk driester maken. O, ik kende ze ook wel en doorzag ze vaak genoeg met walging, de trucjes, de behaagzuchtige kunstjes van mijn sexegenooten, zooals ze lokten met haar gedurfde toiletten, zooals ze haar vormen toonden in berekende bewegingen, zooals ze in schijnbaar zelf niet begrepen dubbelzinnigheden wisten te prikkelen en op te jagen tot nauw verheelbare passie. Maar het was immers juist altijd mijn glorie geweest, dat ik, bij alles wat ik deed, rein bleef, rein van bedoelen, van gebaren, van zinnen. De reine vrouw, rein als pasgevallen sneeuw. Helaas, hoe kil is die reinheid! En zoo ik die glorie thans prijs gaf, zou dat offer dan te groot zijn als ik door die prijsgeving bereikte, dat ik de vrouw werd van Duinveld? Ik stond op van den divan, deed een paar passen en zag mezelf komen, ten voeten uit in den spiegel van de kleerenkast. Mijn haar had ik, zooals altijd, in een vlecht gedaan en krulpennen gezet terzijde van mijn ooren en op mijn voorhoofd. Ik deed ze er uit, maakte ook de vlecht los en borstelde mijn haar, zoo lang en zoo hevig, dat het van mijn hoofd scheen te stroomen in grijsblonde golven; mijn wangen zagen rood en mijn oogen glansden. Mijn nachtjapon was erg gekreukt; ik keek er wat mistroostig naar, omdat ik zelf niet kon begrijpen, welke zinsbekoring er uit moest gaan van dit onelegante kleedingstuk, waarin mijn lijf als in een koker gestoken was. | |
[pagina 53]
| |
Aan den hals waren entredeux met blauw lint doorvlochten en aan de mouwen ook. Ik trok die linten er uit; nu schemerde dan mijn roze vleesch door de valenciennes van de mouwen, doch aan den hals moest ik eerst mijn jaeger flanel, dat ik zoo hoog gesloten droeg uit angst voor rheumatische aandoeningen, naar beneden duwen, voor ik het gewenschte effect verkreeg. Toen glimlachte ik even, wat verlegen, tegen mijn spiegelbeeld.
Duinveld logeerde op dezelfde verdieping; als hij naar zijn kamer ging, moest hij de mijne passeeren. Ik trad naar de deur, deed die voorzichtig open en keek op het portaal: een enkel gloeilampje brandde dicht bij de trap en verlichtte schemerig de lange ruimte. Voor de meeste deuren stonden de laarzen al buiten; bij Duinveld nog niet; hij zou nog wel beneden zitten aan zijn whiskey-soda. Maar indien hij zoo vervuld was met mij, als ik met hem - en ik was overtuigd dat dit inderdaad het geval wàs - dan zou hij, mijn deur voorbijgaand, toch ook wel heel sterk aan mij denken. Nu, op dat halfdonkere portaal staande, keek ik door de kier van de deur in mijn helder verlichte kamer: ik zag de waschtafel, de stoel en een stuk van den divan... Indien ik me nu op dien divan uitstrekte en veinsde te lezen in volslagen onbewustheid, dat de deur open stond? Ik overlegde. Juist het boveneinde van den divan was onzichtbaar. Ik ging de kamer weer binnen en verschoof hem zoo, dat hij vlak voor de waschtafel stond, dan trad ik terug op het portaal om te zien, of de plaatsing en verlichting nu beter waren. Het voldeed me. Ik nam een boek en ging liggen, bestudeerde mijn houding in den spiegel van de kleerenkast. Het volle licht viel nu op mijn marokijnen pantoffels, die onder mijn nachtjapon uit kwamen, maar het overige van mijn figuur, juist mijn hoofd en buste, lagen in het halfdonker. De divan moest dus juist andersom staan. Het kostte me nogal veel inspanning en bij het versjouwen stak mijn schouder even zoo pijnlijk, dat ik een oogenblik de oogen sloot en in elkaar gedoken bleef zitten, tot de pijn wegtrok. | |
[pagina 54]
| |
Maar nu stond hij dan goed. Het licht scheen thans op mijn gezicht en mijn ontblooten hals: ik trok de mouwen van mijn nachtjapon nog wat op en nam het boek en wachtte. Er was iets onbeschrijfelijk pikants in deze zelfgeschapen situatie; mijn hart klopte hevig van een wonderlijke ontroering. Ik voorvoelde de dingen, die gingen gebeuren, met een vreemde zekerheid, met een zoodanige realiteit, dat ik tot werkelijk meehandelen in de gefantaseerde intrige kwam. Zoo zou het gaan: Terwijl ik mijn oogen op het boek gericht hield, hoorde ik Duinveld de trap opkomen... zijn bekend kuchje... zijn doffe voetstappen over den looper... Hij naderde... nog meer... nu was hij bij de kamerdeur... er voor... Hij bleef staan... Drie seconden van ademlooze stilte, waarin niets was dan het bonzen van mijn eigen hart, dan... het zachte piepen van de deur... zijn gezicht... zijn grijze zomerpak... hij trad naar binnen... de handen uitgestrekt... Hier werd mijn fantasie onzeker en verward, maar dan speelde ze verder met fascineerende realiteit. Hij stond voor me... licht gebogen... deemoedig en schuldbewust... hij kuste mijn hand... ik zelf stond rechtop, mijn houding was fier, in mijn oogen straalde triomf. Ik was streng, maar zachtmoedig en vriendelijk, maar toch gebiedend zei ik: ‘Ik ben niet boos op je, Duinveld, maar je moet onmiddellijk mijn kamer verlaten.’ Hardop zei ik die woorden en de klank van mijn stem was zoo vreemd en zoo hol, dat ik eensklaps weer in de werkelijkheid terug was. Dan, plotseling, vloog ik op. Ik hoorde iets op het portaal... een vreemd gestommel, dat zich herhaalde met korte tusschenpoozen en steeds nader kwam. Eensklaps begreep ik. Het was de huisknecht, die de laarzen merkte en dan weghaalde voor de deuren; snel deed ik mijn deur dicht, maar ik bleef er voor staan, luisterde. Een angstgevoel bekroop me bij de gedachte aan de mogelijkheid | |
[pagina 55]
| |
dat Duinveld juist nu voorbij zou komen, terwijl die man daar was en mijn deur niet open stond. De huisknecht liep het portaal blijkbaar ten einde, keerde dan terug, ik hoorde hem voorbijgaan, dan het geluid van zijn voetstappen snel verzwakken. Toen deed ik de deur opnieuw open en keek op het portaal: er was niemand meer. Als Duinveld nu zooeven toch eens voorbij was gegaan, zonder dat ik het gehoord had? Die gedachte verontrustte me beklemmend. Want dat zijn laarzen er straks niet stonden, was geen afdoend bewijs. Die onzekerheid werd ondragelijk. Eensklaps trad ik de deur uit, stond op den looper. Overal was het stil; alleen klonk een gedempt snorken achter een der deuren; de laarzen waren weg. Ik keek naar het lampje bij de trap, bleef een oogenblik besluiteloos, dan, steeds met mijn oogen op dat licht gevestigd, liep ik achterwaarts tot voor Duinvelds kamerdeur. Ik trad er op toe en luisterde; het was bijna onmogelijk, dat hij er was en toch moest ik zekerheid hebben. Behoedzaam drukte ik het handvat neer en duwde heel voorzichtig... de deur was open... ik verwijdde de kier... een koele tocht van buitenlucht woei me tegen... Het raam stond dus open. Een paar seconden later was ik terug in mijn eigen kamer; ik huiverde, ik was zoo gevoelig voor tocht en ik wreef mijn knieën en beenen om weer warm te worden. Maar dan hoorde ik op het portaal opnieuw gerucht; ik weet niet meer wat ik hoorde, maar als bij ingeving greep ik het boek en ging op den divan liggen. Tegelijkertijd zag ik, dat de deur nu veel meer open stond dan straks; het was nu geen toevallige kier, het was een opening zoo wijd, dat iedereen er door zou kunnen; ik zag het met schrik, het was te opzettelijk, maar ik kon het niet meer herstellen. Voetstappen naderden... een kuchje... Hij was het. Nog gauw sloeg ik mijn mouwen hooger op, duwde mijn jaeger meer omlaag aan den hals, trok mijn nachtpon op tot boven mijn enkels... het schemerde voor mijn oogen... mijn adem stokte... mijn hart bonsde... | |
[pagina 56]
| |
Nu was hij bij de deur... ik durfde niet op te zien en toch zag ik... iets als een schaduw gleed langs de opening... Verderop werd een deur geopend... gesloten... Dan was het stil. Zoo onverwachts en snel was het verloopen, dat ik niet gelooven kon dat het voorbij was. Gezien had ik Duinveld niet, het kòn dus een ander geweest zijn. Wat loom kwam ik overeind, liep naar de deur en keek het portaal op; juist toen ik mijn hoofd wilde terugtrekken, ging zijn deur open; ik zag een hemdsmouwarm, die de laarzen buiten zette: dan werd de deur weer gesloten. Ik hoorde de sleutel van binnen omdraaien op het nachtslot.
Toen stond ik even later als verwezen in mijn kamer; ik voelde me dood moe en zoo krachteloos, dat ik met een zucht neerviel op een stoel bij de deur. Een ellendig gevoel van groote verlatenheid deed me als versuft daar blijven, minuten lang. Dan, langzaam, met inspanning trok ik de mouwen van mijn nachtjapon omlaag tot over mijn polsen en mijn bevende vingers haalden mijn jaeger flanel weer hoog op aan den hals... deden het knoopje dicht... strikten het bandje... Toen het licht uit was en ik te bed lag, ben ik gaan schreien.
Om tien uur, den volgenden morgen, kwam Mama mij roepen: ik hield, me aanvankelijk slapende en veinsde verbazing over het late uur. Mama was opgewekt en haar drukke schertsende toon hinderde me; ze schoof de gordijnen open, liet de zon in de kamer schijnen. Ik sloeg mijn handen voor de oogen. ‘Kom kind, wat heb je? Sta op!’ ‘Ik heb hoofdpijn,’ antwoordde ik. ‘Neem dan een antipyrine poeder,’ ried ze en dan zacht: ‘Hij is al beneden hoor, laat hij niet den indruk krijgen, dat je zoo weinig matineus bent. Kom, haast je maar wat... wat staat die divan gek... Suze liep zoo al in den tuin... en ik verlang naar thee...’ Mama verliet de kamer; traag en lusteloos stond ik op. Kappen, aankleeden en dan naar beneden gaan. | |
[pagina 57]
| |
Beneden... het hôtelgedoe, al die ontbijtende en krantenlezende menschen aan de tafeltjes... buiten, het groene gazon met de geranium perken... daarover het vergezicht naar de bosschen... op de IJssel... aan den horizon de blauwe heuvels van 't Montferland... en boven dat alles de zomerhemel met stralende zonnewarmte, met vogels en vlinders en gonzende insecten... overal levensblije geluiden, gelach en vreugde... O, hoe machteloos ellendig zou ik daar weer instaan, den ganschen langen dag, die nu voor mij was aangebroken. Ik durfde mijn balcondeuren niet te openen; ik wist hoe zwoel en geurig die zomerlucht van buiten dan zou binnenstroomen en me omvangen. Dat wond me soms zoo op. 't Was beter te blijven in de bedompte loome atmosfeer van mijn slaapkamer en daar langzaam en gedachteloos te treuzelen en te zeuren aan mijn toilet. Mama wachtte, verlangde naar thee. Welnu, als ze thee wilde, kon ze het immers bestellen. Ik had niet gelogen toen ik zei, dat ik hoofdpijn had: mijn slapen bonsden. In den spiegel zag ik mezelf staan, verlept en onfrisch: mijn oogen lagen zoo diep en zoo moe na den doorwaakten nacht, de rimpels in mijn grauw gezicht waren als donkere groeven: mijn haar was glansloos en klammig, zonder eenige veerkracht: de half vervlogen seringengeur der cosmetiek omhing me met een muffig bijluchtje: ik proefde het en de smaak ging niet weg, toen ik mijn mond gespoeld had. Eindelijk deed ik mijn armbanden aan, mijn ringen; toen was ik klaar. Maar ik draalde, voelde me zoo moe, zou maar het liefst op den divan zijn gaan liggen met mijn oogen dicht en dan wegzinken in een slaap zonder droomen. De divan... ik keek er naar; er lag een boek op en er voor, op den grond, zag ik de blauwe linten liggen. Toen wendde ik me snel af, trok haastig de balcondeuren open en ging naar beneden. De meeste gasten hadden al ontbeten en het rommelige der ontredderde tafeltjes met kruimels en leege melkglazen en theekopjes, trof me onaangenaam. Ik zag dadelijk Mama staan bij het tafeltje van Duinveld, die blijkbaar ook nog niet ontbeten had en het uitgevouwen ochtendblad in de hand hield. Mama leunde op een stoel naast den zijnen. | |
[pagina 58]
| |
Zoodra ze me zag riep ze: ‘O, daar is ze al!’ Een wonderlijk gevoel bekroop me. Veel liever had ik Duinveld nu niet gezien, zoo dadelijk bij het buitenkomen, doch er was zoo iets innemends en hartelijks in zijn begroeting, toen ik nader trad, dat mijn aanvankelijke ontstemming geheel verdween. Mama had het tafeltje naast het zijne genomen: het was niet onze gewone plaats, doch nu we zoo laat waren, was de keuze vrij. Het was een stralende zomerdag: ik zag de heuvels, het water, de bloemen en het gras en ik vond het nu toch alles weer heerlijk en een vreugde, om temidden daarvan te ademen en te leven. Terwijl ik de thee opschonk, zetten we het gesprek met Duinveld voort; hij vouwde zijn courant op, stak zijn pince-nez in zijn zak. Toen viel het mij op, dat hij blijkbaar toch reeds ontbeten had, zijn kopje en bord waren weggeschoven, zijn verkreukeld servet lag er naast. Waarom was hij dan blijven zitten? Wachtte hij op mij? Ik dacht aan zijn hemdsmouwarm, toen hij zijn laarzen buiten zette. Het gesprek liep over gewone dagelijksche onderwerpen, luchtig en opgewekt, niets zeggend, maar toch bracht het zoo'n stemming van huiselijke intimiteit. Ik was nu zoo blij, dat het gisterenavond anders was geloopen; hoe wonderlijk beklemd zou ik dan nu tegenover hem zitten, als hij me gezien had. Ik schaamde me over mezelf. ‘Heeft u gisterenavond nog een partijtje gemaakt?’ vroeg Mama, toen het gesprek even verflauwde. ‘Ja... en heel geanimeerd, tot bij eenen,’ antwoordde hij lachend. ‘O foei... dat is nachtbraken,’ zei Mama. ‘Wat geuren die geraniums sterk,’ merkte ik snel op. ‘Aangename lucht, maar niet van dichtbij,’ vond Duinveld. Toen zwegen we alle drie. Duinveld ging wat verzitten, zette zijn pince-nez weer op, strekte een hand uit naar het ochtendblad. ‘Hoe vind u de thee hier, meneer Duinveld?’ vroeg Mama, die langzaam en aandachtig haar tweede kopje genoot. Dadelijk nam hij zijn pince-nez weer af, begon de glazen op te wrijven met een zijden doekje en vertelde dan over de wanhopig slechte thee, die hem eens op een reis door Spanje was voorgezet. | |
[pagina 59]
| |
Dat was zoo'n bewonderingswaardige eigenschap van hem, dat hij over ieder onderwerp, hoe onbeduidend ook, nog altijd iets wist te zeggen, dat de moeite van het aanhooren waard was. En zoo goed als dit, verstond hij ook de kunst om te luisteren naar een ander, zoo vol prettige waardeerende aandacht, die vanzelf tot grootere mededeelzaamheid noodde. Dat had Mama ook opgemerkt en die kon er dan zoo echt voor gaan zitten om eens breedvoerig over iets uit te weiden. ‘Ik geloof, dat we meneer Duinveld van zijn lectuur afhouden,’ merkte ik nochtans op, toen ik wat vermoeidheid in zijn aandacht meende waar te nemen, bij het luisteren naar een wel wat erg lang betoog van Mama. Doch hij verzekerde bijna verschrikt het tegendeel. Ik kon hem zoo rustig observeeren, nu hij met Mama sprak en niet met mij; hij zat met zijn gezicht naar de hall en ik met het mijne naar den terraskant; ik was zoo vervuld met dat kijken naar hem, dat Mama's stem als een onverstaanbaar gonzen langs mij heen ging en eerst toen ze even gezwegen had, waardoor ik lichtelijk opschrikte, verstond ik de woorden, waarmee ze dan besloot. ‘En daarom, meneer Duinveld, ben ik van oordeel, dat het de plicht van alle ouders is, wien het welzijn hunner kinderen oprecht ter harte gaat, om hun gansche leven te wijden aan en te wijzigen naar de levensbelangen van die kinderen. Vindt u ook niet?’ Hij zweeg een ondeelbaar oogenblik. ‘Nee... natuurlijk niet,’ antwoordde hij dan met vreemde overtuiging. Ik schoot in den lach. Nu had zijn uithoudingsvermogen hem begeven en zijn beleefdheid parten gespeeld: hij was er uit. Mama keek onthutst, begreep niet. ‘U bedoelt het juist andersom,’ zei ik glimlachend. Hij keek even verward, maar dan riep hij: ‘Och ja... ik zei nee... pardon!... pardon! Natuurlijk bedoelde ik... ja!’ Nu lachten we alle drie. ‘O, daar is Suze ook,’ zei Mama. Ik keek om en zag haar in den ingang van de hall: ze had een brief in de hand en las dien staande. Duinveld was door zijn blunder blijkbaar toch wat in de war geraakt, hij vouwde zijn courant op, stak hem in zijn zak, stond op, wisselde | |
[pagina 60]
| |
staande nog een paar woorden met ons, nam dan met een buiging afscheid en liep het hôtel in. Het was heel amusant en heel opwekkend geweest en met verbazing dacht ik terug aan mijn stemming van een uur geleden. ‘'t Is een charmante causeur.’ zei Mama ‘je hoeft je met hem nooit te vervelen; zelfs al zou je geen kinderen krijgen.’ ‘Sssst!’ deed ik verschrikt met een wenk naar de hall. ‘O nee, ze is weer naar binnengegaan,’ stelde Mama gerust. Ik had niets gegeten, terwijl Duinveld er was. Nu nam ik een broodje, besmeerde het dik met boter en jam en at met graagte.
Toen ik een half uur daarna, weer op mijn slaapkamer kwam, was deze alweer aan kant: de divan stond op zijn oude plaats, de blauwe linten lagen op tafel. Ik glimlachte even en keek in den spiegel. De sporen van den half doorwaakten nacht waren grootendeels verdwenen. Mijn hoofd voelde nog gloeierig, doch dat gaf me een blos, die flatteerde; mijn oogen stonden weer helder. Ik trad op het balcon en zoog de milde zomerlucht met gulzig verlangen in. Hoe speet het me, dat ik zoo zorgeloos geweest was met mijn toilet: in mijn lusteloosheid had ik juist de blouse aangedaan, die mij het slechtste kleurde. Haastig ging ik me verkleeden. Mijn aantrekkelijkheid lag in den sfeer van het eenvoudige, dat wist ik, maar te ver doorgevoerde eenvoud wordt ten slotte onaanzienlijk. En daarvoor moest ik op mijn hoede zijn. Bij het zachte fraise van de blouse, die ik nu had aangedaan, misstond de bordeaux-roode hoed met de wuivende reigeraigrette zeker niet. Het was wat gedurfd en ik voelde, dat onder dien hoed mijn oogen ook met groote vrijmoedigheid en zelfbewustzijn moesten uitkijken, wijl het anders den schijn kon wekken, dat ik met mijn figuur verlegen was. Voor den spiegel stapte ik een paar keer heen en weer: mijn hoofd achterover, mijn blik brutaal-uitdagend. Toen ik echter de trap afging en de hall zag, had ik al spijt van mijn keus; ik wilde nog terug loopen; maar toen riep Mama me wat ongeduldig, wijl ze reeds zoo lang op me wachtte. | |
[pagina 61]
| |
‘Heb je die hoed opgezet?’ vroeg ze, haar wenkbrauwen bedenkelijk optrekkend. ‘Ja, waarom niet?’ vroeg ik, geprikkeld door dien toon. Mama zei niets meer. We bleven eerst wat drentelen in den tuin. ‘Hij is niet uitgegaan,’ zei Mama, ‘want ik heb er op gelet.’ We strekten ook daarna onze wandeling niet ver uit., bleven in de buurt van het hôtel, dwaalden er feitelijk wat omheen. Duinveld zagen we niet.
Als we na verloop van een uur terug kwamen, wel wat moe en onvoldaan, zoodat we beiden wat humeurig waren en prikkelbaar, zat Suze in de serre brieven te schrijven. Ze knikte, toen ze ons zag en dan eensklaps, half verlegen, wat me van haar bizonder opviel, liep ze naar ons toe en zei: ‘Komt u even bij me zitten?’ Mama had geen lust en liet het nogal erg merken. ‘Even maar...’ drong ze aan met vreemde vriendelijkheid. Toen namen we dan plaats aan haar tafeltje. ‘Ik moet u een nieuwtje vertellen,’ sprak ze met schitterende oogen, ‘want ik zou 't niet aardig vinden als u het van anderen hoorde. Ik heb me gisterenavond verloofd met Duinveld.’
(Wordt vervolgd). A.H. van der Feen. |
|