| |
| |
| |
Amîyte.
Aan K.J.L. Alberdinck Thym.
D'eeuwige starren boven Babylon,
Dat, uit de ontzagbre' ommuring zijner wallen,
Wier honderd kopéren poorten zijn gesloten
Nebucadnezars donk're toorngevaart
Tot in het diep der hooge hemelen heft.
Verdronken in het klare licht der maan
Ligt daar de stad, benêen de hooge tinnen
Der koningsburchten. Wijd en zijd verspreid
Huìzen en velden met hun graan, zacht groen,
Sluimrend in de armen der kalme rivier
Aan de'oeverkant van het moerassig meer.
Op 't hoog terras der koningsburcht is rust;
Geen nacht'lijk feest, dat er de stilte stoort,
Die 't vluchtig ruischen maakt van rijzig riet
In 't hoorloos treden van nooit moeden tijd.
Langs 't klare water van het vijvervlak,
Dat in zijn diepte d'appelboomen spiegelt
Zilver van bloesem, zilverder dan ooit,
En in de bleeke schemeringen van
Plataan en popels met zachtzwatelend loover,
Citroen uit Medië, dadel en granaat
Drijven de geuren van wat bloem er bloeit.
En langzaam, als de wijzer van een klok
Wentelt zich over 't maanlichtbleek terras
Het geometrisch scherpe schaduwvlak,
Nu, dat de toren tusschen aarde en maan,
Het licht en duister scheidend, is getreden.
En langzaam gaat er over 't stil terras
Langs bedden van welriekend witte rozen,
Vrouwengestalte en staart een wijle omhoog,
Voor dat ze in donker schaduwprisma treedt,
Waar 't zwarte blok, Nebucadnezars toren
| |
| |
De teederheid der maan mede overmant.
Dan, weder zichtbaar voor het helder vlak
Van vijver schrijdt zij langs het water verder
Tot z'aan den Zuiderrand van het terras,
Waar de afgrond ligt van lichtend vergezicht.
- Euphraat en haar kanalen in de diepte -
Staat klein en eindig onder d'eindloosheid
Van den bestarnden hemel bij een wilg,
Die overwelft den wal van het terras
En met de toppen van zijn loover streelt.
Zij luistert [hoe er een Hebreeër zingt]:
‘Zang mijner ziel, die doet de koorden trillen
Van de oude harp, voor 't oude en zelfde lied,
Ook dezen avond zing ik weder niet,
Dat ik in eindlijk vreugdverwachten deed....
Want deze dag als al mijn dagen zonken,
Nog is de bittre beker niet ten eind gedronken
En nog speel ik de harp met handen van mijn leed.
Hoe heilig glansde eens Zion in de zon
Toen Juda, jong, den Libanon bestijgen,
Onder de cederen en hun eeuwig zwijgen
De liederen zijner vreugde zingen kon;
Nu klinkt ons lied, zoo't klinkt, weeklagend droef
Daar nog Jehova niet de maat
Van zijnen toorn aan ons arm volk vervuld heeft,
Dat zooveel schuld heeft, zooveel leed geduld heeft
Want sinds Aäron Jahwe's wil verzaakte
En Mozes 's Heeren toorn heeft afgewend
Was 't, dat zij weder staande beelden maakten
Op heuv'len onder groene loovertent;
Samaria met Assurs zoon hoereerde,
Bétasten liet het lichaam harer jeugd,
Jeruzalem van hare zuster leerde
En vond bij Babylon der zuster vreugd.
| |
| |
Van kleed'ren en juweelen naakt, en bloot
Ligt thans haar lichaam, dat van wellust brandde
Voor allen zichtbaar op het bed der schande
Als wulpsche, als overspelige echtgenoot.
Want God heeft haar gegeven in de boeien
Der heidenen, vernederd in haar leed,
Zoo wreed, dat zij van bittre schaamte schroeien
Waarvoor de wereld geen verlossing weet!
Zion! Uw koning in zijn kop'ren ketens
Hij zag zijn zonen voor zijn oog geslacht,
Dat werd gedoofd; hij klaagt uit dubbelen nacht,
Blindheid en kerker, knaging des gewetens!
Wanneer zult Jahwe, Gij ons weder leiden,
Waar Uw Jeruzalem zal zijn herbouwd,
Maar nederig in benauwdheid van de tijden,
Totdat zij haar Messias heeft aanschouwd;
Wij niet meer aan de droeve wateren weenen
Van Babylon, maar uit verblijd gemoed
Bezingen hem, die op de rots de kleene
Kinderen Babylons verplettren doet?’
Zoo zingt d'Ebreëer van zijn Vaderland
Onder de schaduwen van Babylon
Een klacht, die in den stillen zomernacht
Stijgt naar het eeuwig zwijgen van de sterren
Waar geen Jehova hem verhooren kan.
Maar als dé droeve melodie versterft,
Die snarenklank en stem vereenigd heeft
Tot samenspel van dat weemoedig lied
Dan daalt uit donker van de koningsburcht
Nebucadnezar tot den lichten tuin,
Waar langzaam, als de wijzer van een klok
Het geometrisch scherpe schaduwvlak
Zich verder in het licht gewenteld heeft;
Maar voor hij tusschen witte rozen door
| |
| |
In 't schaduwprisma van den toren treedt;
Het dolkzwaard links ter zijde in de sindone
De handen saamgevouwen voor 't gevest,
Heft hij het ruig behaard gelaat omhoog
Naar toren van zijn vertastbaarde trots
En glimlacht van wreede tevredenheid.
Dan weder zichtbaar voor het helder vlak
Van vijver toeft hij bij een bed van bloemen,
Bleeke anemonen lichtend in de maan....
Want, toen de zachte melodie verstierf,
Die de Hebreeër zong van land en volk,
Toen wendde zich de nachtgestalte weg
Van de afgrond, waar zij zocht, wat zij niet vond
Onder de zilvring van den wilgenboom
En de eindeloosheid van de vlakte voor haar
Naar 't Noorden, dat zij met de ziel aanbad
Herdenkend Mediës nooit hervonden bergen.
Zij zingt een klacht om lang verloren vreugd.
Alleen, die zelf de ballingschap gekend heeft,
Vergeefs het aangezicht omhoog gewend heeft
Dat weeklaagt in de woorden van den balling
Die in het perk van Babylons omwalling
Als in een kerker schreed.
Medië, dat mij aanlokt met de vreugde
Medië, met de vreugde ach, mijner jeugd,
Geef me in één teug te drinken, in een vleug de
Storm van verrukking, die mijn hart nog heugt.
Maar dragen, wat ik niet kàn dragen....
Wáár is de grootschheid van uw schitterbergen
De zang van beken teeder onder 't mos....
Die de ongestilde dorst des harten tergen
Met de herinnering aan ruischend bosch....
Nebucadnezar luistert....
| |
| |
En toen onder de boomen harptoon trilde,
Stem zich verhief opnieuw, klonk korte kreet,
Viel een zwaar lichaam willcos in zijn val.
Zoo eindigde de zang van den Hebreeër;
Hij zong op deze wereld nimmermeer.
En mijmerend, als sprekend voor zichzelf,
Nebucadnezar tredend tot den rand
Van het terras, waar Amîyte stond:
‘Ik heb vanuit het fondament der aarde
Babylons toren tot den top voleind
Uit tegelen en koper heb ik daar de
Spits uit doen stijgen, die in maanlicht schijnt.
De tempel van de zeven hemellichten
Vervallen voor mijn tijd heeft Merodach
In maand des heils en op een gunst'gen dag
Mij tot den hoogsten trans weer op doen richten.
Zóó, wat mijn vader cens voor mij begon,
Maar te volmaken niet de volle macht had,
De groote muren om der wereld prachtstad,
De toren van zijn en mijn Babylon,
Dat heb ik dus bevestigd en volbouwd,
Gemaakt op aarde tot de stad der steden,
Die stand zal houden tot in eeuwigheden
Door volk van nu, door volk van eens aanschouwd.’
‘“En toch, gevoel ik, zal die stad vervallen
Als kou des doods de hand, die schiep, verstijft,
Dan weet ik dat er van die stad, die wallen,
Niet dan wat roemlooze asch meer overblijft,
Dan voel ik mijn gebergt zonoverblonken
Beurt tot in wolken, blankbesneeuwde kruin,
Maar Babylon, úw Babylon verzonken
| |
| |
Door 't maanlicht treedt de macht'ge heerscher heen,
Die 't lot der volken naar zijn wil besliste,
De treden van d'onmetelijke burcht,
Waarin Evilmerodach sluim'rend ligt
En voelt hem zwak en sterf'lijk als een mensch
Die in de ziel een zachte plek bezit;
Herdenkt het woord des konings, die als koning
Nam van den boom des kennis, lust genoot
Als geen en zocht in offerbrand den dood:
‘Eet, drink, bemin, al 't and're is niet veel waard.’
En buiten buigt de schaduw van den toren,
Zich naar den verren horizont verlengend,
Tot waar z'in 't blond van de oosterkim verdrinkt.
Vereenzaamd in de witte rozen staat
Een roerloos beeld, dat naar dien einder keert
De zachte deernis van een droef gelaat.
Toen waakte ik op uit mijnen schoonen droom
En zag over de wereld in den nacht
De maan, en anders niet, die 't had gezien
Toen zij nog jonger was dan nu en 't nooit
15 October 1911.
| |
Toelichtingen.
Napolobassar wist zich aan de heerschappij van den koning van Assyrië te onttrekken (625) het Nieuw-Babylonische rijk te stichten.
Hij wist het rijk uit zijn diep verval op te heffen en onder zijn zoon Nebucadnezar werd Babel luisterrijker dan ooit. Van hem zijn afkomstig de groote bouwwerken, wier ruïnes nog heden ten dage ten Noorden van Hilla op den Oostelijken en Westelijken oever van de Euphraat te vinden zijn. Onder meer de ruïnes van den toren van Babel - die met zijn zeven verdiepingen ter hoogte
| |
| |
van 300 Meter ten Westen van de Euphraat was gelegen - en de ruïnes van het koninklijk paleis, waarschijnlijk aan den Oostoever gelegen, waarachter men de hangende tuinen vond, die in de oudheid aan een Assyrische koningin Semeramis werden toegeschreven, maar die inderdaad van Nebucadnezar afkomstig zijn. Het waren kunstmatige terrassen van Amîyte, Nebucadnezars echtgenoote, die uit het bergachtige Medië geboortig was. Om haar in het vlakke Babylon de bergen van het geboorteland te doen vergeten, had Nebucadnezar die terrassen gemaakt. Dat de Israëlieten tijdens Nebucadnazar in Babylon balling waren, is bekend. Verder dat Nebucadnezar - (evenals trouwens Sardanapalus) - in cylinders van klei deed opteekenen, wat hij voor het nageslacht wenschte bewaard gezien. Zoo o.a. ook het verhaal: Hoe hij de toren van Babel afbouwde, die Nabopolassar, zijn vader onvoltooid gelaten had.
Van deze cylinders is er nog niet lang geleden een teruggevonden, die 21 cM. hoog en 45 cM. in omtrek is.
De Israëlitische koning die door Nebucadnezar werd weggevoerd en waarvan het lied van den Hebreeër spreekt was Zedekia, zijn zonen werden gedood, zijn gezicht geblind.
Ondanks Nebucadnezars zelfbewustzijn is zijn rijk vernietigd, tweeentwintig jaren na zijn dood, toen eerst drie zijner familieleden den troon hadden bezet. (tot 555.), daarna de edelman Nabunaid aan het bewind kwam, totdat Cyrus zonder slag of stoot Babel veroverde. (539).
Evilmerodach was de jonge zoon van Nebucadnezar. De woorden, die Nebucadnezar op het eind van mijn gedicht aanhaalt: ‘Eet, drink, bemin, al 't andere is niet veel waard’ zijn afkomstig van Sardanapalus, den hartstochtelijken geleerde, die op den brandstapel den dood zou hebben gevonden. (626).
Frans Bastiaanse.
|
|