| |
| |
| |
Een koning van de frase.
Daar, waar de Moerweg zijn hoogste punt bereikte, zag het meisje hem aankomen, op den top van den heuvel, donker tegen den matbleeken hemel. Hij was het eerste levende wezen, dat ze op dien weg ontmoette.
Hij had haar nog niet opgemerkt, liep doelloos te zwaaien met een zweep, en dacht aan zijn heroverde vrijheid. Maar zijn twee honden waren haar tegemoet gerend. Toen keek hij op, en zag het meisje naderen en de honden naar haar toestormen.
- Doushka, Doushka! riep hij, maar ze hadden haar al bereikt.
- U hoeft niet bang voor ze te zijn! riep hij nu. Ze doen geen kwaad.
Vlug kwam hij naderbij.
- O, maar ik ben heelemaal niet bang, zei het meisje, toen hij naast haar stond.
Zij was neergeknield en klopte de honden op hun vierkante koppen.
- Wat een leuke beesten!
- Het zijn boxers, legde hij uit.
- Ja, dat zie ik.
Hij stond bij het geknielde meisje, en lette op de hand, die om beurten, zonder voorkeur, de dieren liefkoosde. Hij vond iets romantisch in dit gesprek tusschen twee elkaar totaal onbekende menschen op een eenzamen weg, door tusschenkomst van een paar jonge, uitgelaten honden.
- Wat een weinig vormelijke kennismaking is dit tusschen ons, zei hij, om haar aandacht van de honden af te leiden en tot zich te trekken.
Het meisje stond op, en keek hem aan met den vluchtigen blik van een vrouw, wie niets ontgaat. Ze zag het wat magere, maar frischroode gezicht, de lichte oogen, niet serieus, en het donkere haar, dat bewoog in den wind; ze had ook oog voor den goeden snit van zijn kleeren.
- O, wat komt dat er op aan, als het maar een ontmoeting is, die geen precedenten schept, antwoordde ze.
Hij merkte den spotlust op in haar blik, en zocht naar een raken tegenzet. Zij konden hier niet zoo bij elkaar blijven staan.
- Kom, zei ze weer, maar dat was geen uitnoodiging, en met een vluchtig knikje liep ze verder.
Toen bukte hij zich naar de honden, die zoet naast hem stonden, en koppelde ze aan zijn zweep. -
| |
| |
Een paar dagen later, toen het meisje alweer uit zijn gedachte was gegaan, ontmoette hij haar voor de tweede maal, op het postkantoor. Zij kwam er na hem binnen, terwijl hij bezig was zich te ergeren over het wachtend publiek, dat met echt dorpsgeduld zich schikte in de trage bediening. Hij kon niet meer doen dan haar vóór laten gaan, maar tot verdere kennismaking kwamen zij niet. Wel meende hij in haar oogen te zien, dat ze hem herkend had, hoewel het knikje, dat hij kreeg, niet meer was dan dank voor zijn beleefdheid.
Buitengekomen, zag hij aan den overkant der straat Beiler, een studiegenoot, die zich hier als arts had gevestigd. Hij klampte hem aan.
- Je moet me even zeggen, wie dat is, zei hij, duidend op het jonge meisje, dat, een eind verder in de dorpsstraat, snel voortliep.
Beiler keek in de aangewezen richting, maar kon haar zoo op den rug niet herkennen. Doch eensklaps keerde zij om en liep, even terug, een winkel binnen. Maar nu had Beiler gezien, wie zij was.
- Dat, zei hij, is de aanwinst hier op het dorp van dit jaar: Kersti Heding.
Reeds zette de tram zich in beweging, toen hij kwam aanhollen en op de treeplank van den laatsten wagen sprong.
Binnenin zat Kersti Heding. Dit was een gelegenheid. Hij hakte den knoop maar ineens door en nam naast haar plaats.
- U moet me niet kwalijk nemen, dat ik op deze minder gebruikelijke manier nader kennis met u kom maken. Mijn naam is Teyne. We hebben elkaar twee weken geleden op den Moerweg ontmoet, en toen een paar woorden gewisseld. Misschien bent u dat nog niet heelemaal vergeten; ik heb tenminste hoop, dat ik die ontmoeting nu in uw herinnering heb teruggeroepen. Mijn doopceel is gauw gelicht. Ik ben hier pas komen wonen en wel in de verlaten schaapskooi aan den Moerweg. Ik heb die tot een bewoonbare localiteit gemaakt. Ik voer volstrekt niets uit, en heb daarover niet de minste schaamte. Uw naam, juffrouw Heding, is me bekend door Beiler, een studievriend; ik had hem den laatsten tijd wat uit het oog verloren, maar hier hebben wij elkaar tot onze wederzijdsche verrukking teruggevonden. Voor referenties omtrent mijzelf verwijs ik u dus maar naar Beiler; hij is bereid alle mogelijke inlichtingen te geven. Dat veronderstel ik tenminste. Hoe ze zullen uitvallen, weet ik niet... Tusschen twee haakjes, als u mijn optreden hier tegenover u min of meer dat van een... vlegel
| |
| |
vindt... ik hoop van niet, ik wil tenminste niet opzettelijk vlegelachtig zijn -, dan is een enkele wenk van u voldoende, en ik zal bescheiden een betere gelegenheid afwachten.
Eerst even verbaasd over zijn durf, begon ze toch gauw te glimlachen.
- U hebt me met uw woordenstroom niet de gelegenheid gegeven tijdig iets in het midden te brengen. En nu achteraf, nu u al zooveel tegen me gezegd hebt, zie ik niet in, dat ik u nog met fatsoen aan uw verstand zou kunnen brengen, dat uw optreden werkelijk minder correct was.
Hij keek haar goed in de oogen; leuk waren die, donkerbruin, en met iets van den spot, dien hij ook in de zijne wist. En ineens schoot het door zijn gedachte, wat er al niet uit deze kennismaking voortkomen kon. En toch, hoe luchtig namen zij beiden het op. Maar dit was dan ook de eenige levensopvatting, die voldoening gaf: het luchtig heendansen over de groote gebeurtenissen in het menschenbestaan. Zij brachten het hier beiden in praktijk. Of zou zij het niet zoo voelen als hij?
- Och, ik beschouw het aldus, begon hij weer. Mag ik even betoogen?... Vooreerst dan ben ik overtuigd, dat een vrouw of een meisje een zekere mate van brutaliteit bij een man zeer wel weet te waardeeren. Een stoutmoedige heeft de halve wereld, zeggen ze. Dat is volmaakt waar, want hij heeft de heele vrouwenwereld... Maar dan is er nog iets: op de een of andere manier zouden we toch met elkaar in kennis gekomen zijn, want dat spreekt op een dorp als dit natuurlijk vanzelf. Door me dus aan u voor te stellen, heb ik niets anders gedaan, dan op de gebeurtenissen wat vooruitloopen.
- U bent blijkbaar niet geduldig... Maar ik moet erkennen, dat ik dit alles misschien wel een beetje heb uitgelokt door onze ontmoeting van toen. Ik heb een zwak voor dieren. En u hadt zulke aardige honden bij u. Hoe noemde u dien eenen ook? Het leek me zoo'n aparte naam.
Hij vond het prettig te hooren, dat zij zich ook dit onbeduidende détail van hun eerste ontmoeting herinnerde.
- Ik riep ‘Doushka’. Ergens in een boek, ik weet niet meer in welk, heb ik dat woord gelezen. Het moet Russisch zijn en ‘lieveling’ beteekenen. Maar ik vond het dadelijk een leuken hondennaam. En toen ik me die twee boxers aanschafte, heb ik ze allebei Doushka gedoopt.
- Hebben ze denzelfden naam?
- Ja, waarom niet? Met één naam zijn ze volmaakt tevreden.
| |
| |
Ik had trouwens ook niet zoo gauw een goed equivalent voor ‘Doushka’ bij de hand... Ik ben anders geen bijzondere hondenliefhebber. Maar het leek me niet overbodig hier een paar honden te houden, want ik woon daar in die schaapskooi vrijwel als een kluizenaar. Achteraf geloof ik toch, dat ik tegen de menschen hier een misplaatst wantrouwen heb gekoesterd.
- Dat kan wel, er gebeurt hier nooit iets, voor zoover mij bekend is. Maar als u u onveilig voelde in het bosch, was dat dan toch het gevolg van uw eigen excentriciteit. Er is hier keus genoeg in woningen.
Teyne keek even voor zich uit, in gedachten. Toen keerde zijn mager, frischrood gezicht zich weer naar haar toe, en de blik in zijn oogen was een en al spot.
- In uw gezegde, juffrouw Heding, ligt een vraag verborgen, die op een heel delicate manier blijk geeft van uw nieuwsgierigheid naar de motieven, als ik dat zoo mag zeggen, voor mijn bijzondere keus van woning. Wat zou nu natuurlijker zijn, dan dat ik uw nieuwsgierigheid dadelijk bevredigde, door u de geschiedenis van mijn vestiging hier te vertellen? En toch moet u het mij ten goede houden, als ik op dit punt voorloopig nog wat geheimzinnig blijf. Niet dat die geschiedenis op zichzelf zoo interessant is. Maar de menschelijke, in het bijzonder de vrouwelijke natuur is nu eenmaal zoo, dat ze alleen belang stelt in wat ze om de een of andere reden niet te weten kan komen. Voor een vrouw speciaal is het raadsel alles, de oplossing beteekent nooit iets, valt haar tenminste altijd tegen, en toch houdt ze van het raadsel alleen om de oplossing, want zoo inconsequent zijn de vrouwen. Het is daarom ook voor mij van belang u, als ik dat mag, voorloopig nog wat in het onzekere te laten. Want daardoor heb ik de hoop, dat u mij nog wel eens meer zult toestaan met u te praten, alleen in de verwachting, dat dan de oplossing komen zal.
- U hebt een sterke verbeeldingskracht, mijnheer... Teyne. U meent, dat ik naar uw motieven nieuwsgierig ben...
- Pardon, dat ik u in de rede val... U wilde er bijvoegen, dat die motieven u totaal onverschillig zijn, en u zoudt u dan nog heel hoffelijk hebben uitgedrukt. Want u dacht er denkelijk nog wel bij, dat ik eigenlijk ben, wat je ‘een pedant heer’ noemt.
- U bent niet heelemaal op een dwaalspoor.
- Natuurlijk, dat wist ik wel, maar het ontmoedigt me niet het minst. Er is in mijn optreden op het oogenblik iets, dat u erg tegenstaat. Ik lijk u pedant, en waarom? Niet zoozeer, omdat ik het werke- | |
| |
lijk ben, maar meer, omdat u aan zoo'n optreden niet gewoon bent. En daarom geloof ik, dat de fout niet aan mij ligt, die tenslotte niets tegen u zeg, dan waarvan ik voor mezelf overtuigd ben, dat het waar is, maar wel aan de gebruikelijke omgangsvormen, die dikwijls een leugenachtig verzwijgen en verbloemen verkiezen boven het eerlijk zeggen van de waarheid.
- Dus u ziet er weinig bezwaar in, alles te zeggen, wat u voor den mond komt, als u het maar voor waarheid houdt?
- Binnen zekere grenzen, ja. Er moeten, dat spreekt vanzelf, grenzen zijn, maar die wil mijn eigen gezond verstand trekken, en die wil ik me niet laten voorschrijven door het een of ander formalisme in den omgang, waarvoor geen enkele plausibele verklaring is te geven. Ik ben op mijn gebied een vrijbuiter, maar van een goedaardig soort... En wat heb ik trouwens tegen u gezegd, dat minder aangenaam klonk? Ik heb u alleen maar laten merken, dat ik uw nieuwsgierigheid naar mij doorzag en... verklaarbaar vond. En als u tegenover uzelf zoo eerlijk staat, als ik nu tegenover u, zult u moeten toegeven, dat u werkelijk wel wat nieuwsgierig was. Of is dat soms niet zoo?
- Neen, volstrekt niet.
- Natuurlijk. Dit is ook een heel domme vraag. U zoudt geen vrouw zijn, als u ja hadt gezegd. Dat u het tegenover mij ontkent, doet er dan ook niets toe, want u denkt ja, en dat is alles.
De tram remde; Kersti Heding stond op.
- Ik moet er hier uit, meneer Teyne... Gauw uit het veld geslagen bent u niet; dien indruk heb ik alvast van u gekregen.
- O, ik kan er hier ook uitgaan. Mag dat? Als u er niet op tegen hebt, breng ik u even thuis, wanneer u tenminste naar huis gaat.
Ze weifelde even, en hij zag het.
- Waarom aarzelt u of u zult zeggen: ‘ja, graag,’ - of: ‘neen, dank u, liever een anderen keer’?... Steekt er iets in, dat ik met u meega? Wij kunnen toch kennissen zijn? Trouwens, we zijn al kennissen. U hebt u tenminste al een begin van een opinie over me gevormd, en hoe dikwijls komt het niet voor, dat u u openlijk vertoont in gezelschap van heeren, over wie u u heelemaal geen opinie gevormd hebt.
Het laatste deel van deze tirade stak Teyne af op de treeplank van den wagen, terwijl het meisje al op de straat stond.
- Als de zaken zoo staan, wil ik graag van uw gezelschap tot huis profiteeren, zei ze lachend.
Maar terwijl zij tusschen twee huisjes een landweg insloegen, die
| |
| |
hen spoedig buiten het eigenlijke dorp bracht en in de villabuurt, waar ook haar woning lag, vonden ze denzelfden conversatietoon niet meer terug. Hun gesprek was nu wat meer alledaagsch, maar ook vertrouwelijker. Hij zeide haar te weten, dat zij nog geen jaar hier woonde, en ze vertelde, dat ze wel geen jaar meer hier blijven zou, dat speciaal haar moeder weer naar Utrecht terug verlangde, en den winter buiten ellendig vond. Zijzelf kon zich in het buitenleven best schikken.
Daarop vertelde hij op zijn beurt, dat hij ook uit Utrecht kwam; hun onderhoud liep verder over de kwaliteiten van die stad.
Aan het einde van den stijgenden weg lag haar huis, een kleine, gezellige villa, nog frischnieuw, op den top van een heuveltje in miniatuur, terzijde van den grintweg. Het helroode pannendak hing aan alle kanten over, en de dennen, die tegen den heuvel opklommen, groeiden tot boven de nok van het dak uit.
Beneden bij het hek nam Teyne afscheid.
- Ik kan mijn hoed niet voor u afnemen, juffrouw Heding, want die hangt thuis. Maar als u het goedvindt, kom ik mezelf op een van de eerstvolgende Zondagen aan uw ouders voorstellen. Ik beloof u, dat ik mij dan meer naar de burgerlijke omgangsvormen zal gedragen dan nu.
Zonder haar antwoord af te wachten ging hij heen.
- Dat was, geloof ik, een uitermate zonderling afscheid, dacht hij, toen hij een eind was opgewandeld. Ik heb haar niet eens de gelegenheid gegeven wat terug te zeggen, en ik heb me ook aldoor vrij lomp gedragen. Enfin, we zullen aanstaanden Zondag verder zien.
Even later, nadat hij zich georiënteerd had omtrent den naasten weg naar zijn eigen woning, dacht hij er opeens aan, hoe teer en fier tegelijk de lijn was van haar hals en schouders. Dat was hem reeds opgevallen bij hun ontmoeting op het postkantoor.
Je keek natuurlijk het eerst naar het gezicht, filosofeerde hij verder, maar als je een vrouw op den rug zag, keek je het eerst naar die lijn; een vrouw was toch niet mooi, als die lijn niet deugde.
Hij bleef even staan en zag uit over het landschap. Wijd en vrij was het hier; wijd en vrij kon ook het leven zijn van den man, als de vrouw het maar niet binnentrad. Want de vrouw en de vrijheid, was dat ooit te combineeren?
Maar dien Zondag kwam hij niet. Gewoonlijk was hij des Zondags somber gestemd. In de stad had de stilstand van het leven op dien dag
| |
| |
hem altijd gedrukt, en hier buiten, waar toch alle dagen in gelijke eentonigheid verliepen, ontkwam hij evenmin aan zijn Zondagsstemming, zóó was hij al reeds gewend geraakt aan haar regelmatigen terugkeer.
Hij lag dien heelen dag pijpjes te rooken in zijn hut. De deuren naar het land stonden wijd open; achter zijn rug in de groote schouw knapte het houtvuur.
Op een fietstocht door deze streek, jaren geleden, was reeds de schaapskooi hem opgevallen, een schilderachtig steenen gebouw op den breeden berm van den Moerweg, daar waar de steile helling eindigde. Er was hier een open plek in de uitgestrekte dennenbosschen, waardoor de vrijwel verlaten grintweg liep. Het bosch eindigde vlak bij de hut, die een wijd uitzicht had op bouwland, bezaaid met winterrogge. Daarachter zette het bosch zich weer voort.
De hut zelf was van het mooie type in deze streek, maar bovendien opmerkelijk door hoogen ouderdom, die aan het geweldige dak en de muren edele tinten had gegeven. Men keek allereerst naar het stroodak, geheel met mos begroeid. De zijmuren waren zeer laag en werden aan elken kant geschraagd door vier korte steunbeeren, waartegen het mos opliep. Er waren in deze dikke muurtjes eenige diepe spleten voor luchtverversching. Toen hij het besluit genomen had hier te komen wonen en de schaapskooi had gehuurd, deed hij in die spleten matglas zetten. De voor- en achterzijde bestonden uit dubbele staldeuren, naar buiten openslaand, te sluiten aan beide kanten door een dwarslat, die er nu doelloos bijhing, omdat hij er een meer modern slot op had doen maken. Het inwendige was vrijwel bewoonbaar geworden. Er was een schouw gebouwd met een opening voor rookafvoer in het dak, en de kurkdroge leemen vloer was met gebeitste planken belegd. Hij had er wat meubelen van zijn studentenkamer geplaatst, waaronder een groote, antieke Drentsche kist. Daarin lag zijn beddegoed. Tegen den avond kwam de boerin van de naastbijliggende boerderij zijn bed opmaken. Zij spreidde het dan op de kist. 's Morgens kwam zij met frisch water uit de beek, hout voor den haard, een paar bruine brooden en melk. Meer had hij niet noodig. Hij leidde hier het primitieve leven van den kluizenaar, maar vond er de betrekkelijke rust en vrijheid, waarnaar hij zoolang had gesnakt.
Het was een zachte, druilige Decemberdag met onzeker licht uit een bleeken hemel. Hij voelde de natuur in overeenstemming met zijn sombere bui. Languit lag hij in een rieten tuinstoel aan den ingang der hut.
| |
| |
Nu en dan spatte het in de schouw achter zijn rug, of zakte de brandende houtstapel zacht schuivend verder in-elkaar. En als het geheel stil was, kon hij den wind bij flauwe vlagen hooren gaan door de dennentoppen achter de hut. Het klonk geheimzinnig, als een diepe, gedempte orgeltoon, die even aanzwol en weer verstierf. Hij herinnerde zich hoe veel nobeler hij dit geruisch altijd gevonden had dan het drukke bladerengeratel in een loofbosch.
En toen moest hij weer terugdenken aan Lida Linden, met wie zijn gedachten weer voor het eerst sinds maanden waren bezig geweest, al den ganschen dag lang. Neen, hij bleek haar nog niet vergeten. Zij was zijn eenige liefde geweest, en hij had toch nooit goed geweten of hij haar werkelijk liefhad. Maar wel had er tusschen hen een dieper contact bestaan, op zichzelf moeilijk te definieeren, maar zich openbarend in eenvoudige verschijnselen, in een belangstelling tot voor de meest gewone gebeurtenissen uit elkanders leven. Als dat geen echte liefde was, geleek het er toch veel op, of kon er althans toe leiden. Maar ondanks hun vaak intieme gesprekken was hij er niet toe gekomen haar te vragen zijn vrouw te worden; een wild instinct naar eenzaamheid en vrijheid had hem weerhouden. Hij brak na een jaar zelfs den omgang met haar bruusk af. Spoedig daarop scheen zij zich te hebben getroost met een ander. Ze was getrouwd en moest nu al twee kinderen hebben. Niets had hij meer van haar zelf gehoord.
Ja, dat was de noodlottige trek in zijn karakter: altijd moedwillig de mooie dingen in zijn leven weggooien, de toenadering, in allerlei vorm, der menschen hooghartig van de hand wijzen, zoodra wat hij voor zijn vrijheid hield gevaar liep. Zoo had hij in zijn studententijd een jeugdvriendschap om dezelfde reden met een voorwendsel verbroken. Zoo brak hij alles af om zich heen, en nog keek hij met een jammerlijk gevoel van zege om naar de ruïnes, die hij achter zich liet. Zoo was hij vooral later onder zijn medestudenten een eenzame geweest, ondanks hun druk onderling verkeer. Op alle club- en debatavonden was hij aanwezig, aan elke fuif nam hij deel, maar het was nooit verder gekomen dan tot brallen; het innerlijk contact ontbrak. En thans eindelijk, op zijn dertigste jaar, was hij de stad en de gevangenschap ontloopen, om zich hier te gaan begraven, en het eerste, wat hij deed, was zich indringen bij een jong meisje en het oude leven voortzetten. Zijn kluizenaarsbestaan was maar een interessante schijn, die hem zijn intrede onder de families hier gemakkelijker maken zou en ook al gemaakt had. O, de ironie van zijn tegenstrijdige neigingen!
| |
| |
Wanneer zou hij uit zichzelf wijs worden? Maar toch, was er eigenlijk wel iets tegenstrijdigs in zijn natuur; leken niet slechts zijn daden zoo, omdat hij naar het diepst van zijn wezen een komediant in het leven was?
En, al meer versomberend, begon hij als voorheen zichzelf te ontleden, de zwarte plekken in zijn karakter bloot te leggen, paste hij daarop een vivisectie toe, die hem toch niet verder bracht. Hij kon den laatsten tijd vaak zoo in zich graven en wroeten, als het ware alleen ter wille van het belangwekkende in het onderzoek van zijn karakterfouten, maar zonder het streven door zelfkennis te geraken tot verbetering. Hij stond dan gelijk een vreemde neer te zien op zichzelf, analyseerde al zijn daden, al zijn gedachten, en de slotsom van zijn beschouwing was immer: Zoo ben ik nu, voos en beschimmeld. Verder kwam hij niet.
Zijn aandacht werd afgeleid doordat in vliegende vaart een fietsrijder langs zijn hut kwam geschoten, de helling af; het was het eerste menschelijke wezen dien dag op den weg, en het zou ook wel het laatste zijn, nu de duisternis al begon te vallen. Het was een dik heer in een glimmend zwart pak, en blootshoofds. Dit laatste was opmerkelijk. Bij den burgerlijk vetten rug, dien Teyne te zien kreeg, had een hoed gepast, en geenszins de excentriciteit van een in December ongedekt hoofd. Maar het raadsel werd spoedig opgelost. De heer kwam aamechtig teruggewandeld, de fiets aan de hand, om ergens op den weg achter de hut zijn hoed op te rapen, dien hij blijkbaar onderweg had verloren. Toen kwam hij behoorlijk gedekt in een bezadigd vaartje weer voorbijgereden.
Ik zie toch tamelijk scherp, dacht Teyne met voldoening.
Het voorval had echter zijn gedachten een andere richting gegeven. Hij keek op zijn horloge; het was bij half vijf. Nu was het meteen te laat geworden om nog naar de Hedings te gaan; hij had er ook geen oogenblik lust in gehad. Maar een plotselinge onrust deed hem opstaan. Zijn eene hond lag bij het vuur te dommelen; hij zou trachten den anderen, die al sinds den morgen in de bosschen rondzwierf, nog op te vangen. Eerst schopte hij een nieuw blok in het vuur, liet toen verder de hut zooals zij was, en liep het bosch in, dwars door de dennen naar den top van den heuvel. Daar was zijn lievelingsplek. Onderweg kwam zijn andere hond naar hem toe; het beest liep verder met hem mee.
Boven gekomen keek Teyne uit over het wijde panorama, aan alle
| |
| |
zijden bosch, heide en velden met winterrogge. Een woeste zon vlamde aan den westerhemel laag boven het schaarhout tusschen een wolkenbank door, waarin zij een brokkelige kloof had gebroken. Over den heuvelkam lag het dorp met den ouden kerktoren. Ook zag hij de verspreide huizen der villabuurt. Zijn oog zocht in het toenemende donker naar een woning met helrood pannendak, hooger gelegen dan de andere, maar hij vond haar niet. Toen kwam in een lange vlaag de nachtwind aangewaaid over de heide, en ging hij terug.
Hij vond zijn bed in zijn afwezigheid opgemaakt, sloot nu de deur, en ging bij het vuur zitten. Daar gaf hij den honden hun eten, en at zelf de rest van het bruine brood. Vervolgens ging hij, in den gloed starend, een tweede serie pijpjes rooken, terwijl zijn gedachten bezig waren met Lida Linden en met Kersti Heding.
Met een schok werd hij wakker. Het was pikdonker, warm, en bedompt van den tabaksrook in de hut. Flauw gloeide nog in den haard een enkele vonk tusschen de asch. De honden sliepen snuivend aan zijn voeten. Hij was op zijn stoel in slaap gevallen, en in die ongemakkelijke houding had hij van Kersti Heding gedroomd, vaag en verward, hij wist niet meer wat. Hij voelde zich beklemd; de nacht drukte aan alle kanten op de hut als een geweldige berg rulle zwarte aarde, waaronder hij nauwelijks kon ademhalen. Om de benauwing te verdrijven stond hij op en rekte zich uit. Hij was zich op dat oogenblik zeer wel bewust, dat Lida Linden toch eigenlijk niets meer in zijn leven was, dat een nieuwe figuur er was binnengetreden. En hij wist ook, dat hij vandaag juist daarom zooveel aan Lida Linden had gedacht, omdat haar plaats door een ander was ingenomen.
Oude jongen, dacht hij, je bent nog even sentimenteel als toen je een aankomende slungel was. In Godsnaam, het moet maar gaan zooals het wil.
Voorzichtig stapte hij over de honden heen, terwijl hij zijn bed opzocht. Hij ademde vrijer, nu hij met zichzelf tot klaarheid was gekomen. Het was zijn warme menschennatuur, die hem na jaren nogmaals opeischte tot deelname aan het leven, zoet en droef. -
Den volgenden Zondag maakte hij zijn opwachting bij de ouders van Kersti Heding.
De tooneelclub, bestaande uit een stuk of twaalf jongelui, kwam druk pratend en lachend op de schaapskooi toegestapt. Teyne die, teineinde gemakkelijker met Kersti te kunnen omgaan, ook lid was
| |
| |
geworden, had de gansche club uitgenoodigd tot een bezoek aan zijn hut. Al vaak had hij bemerkt, hoe nieuwsgierig men was naar het inwendige van zijn woning, en niet de clubleden alleen.
Hij stond blootshoofds, als gewoonlijk, hen bij den ingang op te wachten, speurend of Kersti Heding volgens belofte ook meegekomen was. Zijn scherpe oogen zagen haar dadelijk. Zij kwam achteraan, met de Borkelare, wat hem onmiddellijk ontstemde. De Borkelare, groot grondbezitter, veertig jaar, ongetrouwd, zich beschouwend als den heer van het dorp, maakte den laatsten tijd veel werk van haar. Met voorliefde speelde hij den kunstbeschermer. Teyne had eens tegen Kersti Heding gezegd, dat hij hem het type vond van een ‘homme qui s'aimait sans avoir de rivaux.’ Ze was het volmaakt met hem eens; er was trouwens geen nood, dat ze iets om de Borkelare gaf, maar niettemin maakte diens opdringerigheid Teyne telkens kregel.
- De groote eenzame heet jullie allemaal hartelijk welkom! riep hij met een stentorstem het troepje toe.
Toen het gezelschap binnen was, sloot hij de deuren. De kaarsenkroon, ook een overblijfsel van zijn studentenkamer, die aan een langen ketting in het midden van het dak afhing, straalde met haar vele lichten, en maakte van de groote, holle ruimte wat er van te maken was. Veel te zien was er overigens niet. De fraai gesneden Drentsche kist, de open schouw, wat oudhollandsche tafels en stoelen en een theestoof waren, behalve de kroon, het belangrijkste. Men keek ook naar de lage, witte, kale muurtjes, met hun diepe, thans door matglas afgesloten spleten, waardoor nog een flauw daglicht binnengleed, en naar het enorme dak vol schaduw. Teyne maakte de meisjes bang door de mededeeling, dat daar ergens in de hoogte aan een balk een vleermuis hing te overwinteren. Geen der dames wilde toen in dien hoek zitten.
Feitelijk alleen bezienswaardig is mijn schilderijenkabinet, begon Teyne weer, één stuk, hier boven mijn bed, - en hij wees op een portretje in lijst aan den muur boven de kist. Dat is namelijk die bekende zendeling X, die op zoo tragische wijze aan zijn eind kwam. Die man was uitgegaan om de zwartjes van den Soedan te bekeeren, maar, nauwelijks aan wal gestapt en nog voordat hij een mond had kunnen opendoen, werd hij door de Kannibalen schoon opgegeten. Je moet maar pech hebben. Uit piëteit kocht ik toen zijn portret.
De meesten wisten niet goed wat te denken van dit relaas, dat Teyne met een strak gezicht had opgedreund.
| |
| |
Er waren echter nog altijd nieuwsgierigen, die weten wilden, waarom hij dit verblijf had gekozen, doch met een dwaas gezegde ontweek hij steeds een eigenlijk antwoord.
- Je neemt maar plaats, waar je wilt, zei hij. De hondenmand alleen is voor mij gereserveerd. Je gaat maar zitten op alles, wat je dragen kan. Op de kist is ruimte voor 6 personen.
Kersti Heding zat er dadelijk op; de Borkelare nam natuurlijk naast haar plaats, en nog drie anderen kwamen er bij.
- Er is nog één plaats over, riep Kersti. Wie wil die hebben? We zullen inschikkelijk zijn.
Is dat een uitne diging aan mijn adres? vroeg Teyne zich af. Maar neen, zoo was ze toch niet.
- Wel leuk hier, tenminste warm en droog, zei er een. 't Is anders echt weer om een erfenis te deelen.
Men ging daar dadelijk op in. Kersti vond, dat je een erfenis kon deelen onder alle temperaturen.
- Ik deel een erfenis liever heelemaal niet, zei Teyne op een zoo drogen toon, dat ieder lachte.
- Wie zullen uw erfenis mogen deelen, meneer de Borkelare? vroeg een der jonge meisjes brutaal langs haar neus weg.
De Borkelare, die feitelijk niet tot de club behoorde, en niet was uitgenoodigd door Teyne, achtte zijn tegenwoordigheid hier voldoende gemotiveerd door zijn kwaliteit van kunstbeschermer, die ook tot het tooneelgezelschap zijn protectie had uitgestrekt. Hij had een hooghartige houding aangenomen, voor zoover vereenigbaar met een harde kist zonder leuning, en armen, die hij niet vrij kon bewegen.
- Heel aardig, werkelijk heel aardig, zei hij rondkijkend, en in het midden latend of hij op het interieur doelde, dan wel op de vraag van het meisje, welke hem toch had gestreeld.
- Mag ik twee van de dames verzoeken de honneurs waar te nemen en voor de thee te zorgen? vroeg Teyne. Kersti en Truus, willen jullie misschien zoo goed zijn? Alles staat daar bij elkaar, het servies is wat lomp, maar de thee moet lekker wezen, volgens de boerin.
Terwijl de beide meisjes de thee ronddienden, werd het een formidabel lawaai in de hut. Uitbundige vroolijkheid gaf het servies, dat, van de boerderij afkomstig, bestond uit ronde steenen kommen in allerlei kleuren. De stemming werd dadelijk uitgelaten. Een paar heeren roerden de thee om met hun pink. Ieder rookte; alle dames hadden een sigaret opgestoken; zelfs een meisje, dat nog nooit gerookt
| |
| |
had, waagde zich, aangetast door de algemeene vroolijkheid, aan haar eerste sigaret.
Teyne, als een vorst op zijn omgekeerde hondenmand, deed ontzettende halen aan een lange Duitsche pijp, na verontschuldiging te hebben opgemerkt dat hij in zijn eigen huis was. Kersti Heding zelf bracht hem zijn thee.
- Daar, eenzame, zei ze met een glimlach, die hem gelukkig maakte.
Men ging hem op zijn eigen voorbeeld den grooten eenzame noemen, en stak den gek met zijn druk bezocht kluizenaarshol. Hij schreeuwde boven alles uit, en liet zich bedienen als een sultan. Ook deed hij de dames gillen door te beweren, dat hij de vleermuis onder het dak had zien rondfladderen. Wat zijn we toch allemaal kinderen, dacht hij.
Van Kersti Heding, wier lieve verschijning zijn oogen indronken, ging zijn blik naar de Borkelare, en toen kreeg hij even medelijden. Want deze was de eenige, die in het dolle plezier niet deelde. Hij zag daar naar de anderen te kijken met een air van superioriteit, dat hem niet afging. Het moest zijn innerlijke verlegenheid verbergen, en misschien ook wel zijn afgunst van zich oud voelend man, die niet jong zijn kon met de anderen.
Maar de tabaksrook werd ondragelijk; een der meisjes begon te hoesten. Teyne stootte beide deuren open, en nachtlucht en winterkoude drongen binnen. Dat gaf tegelijk een onaangename verrassing, want het was buiten stikdonker geworden. In groote haast braken de dames op, en de heeren volgden. Nog lang kon Teyne hun drukke stemmen hooren klinken in den nacht. Toen klom hij door het dennenhout naar den top van den heuvel. Daar stond hij uit te zien in het duister rondom. Zulk een overvloed van warmte was in hem, dat hij, blootshoofds en zonder jas, van de koude niets merkte. De lichten van het dorp blonken in de diepte, en van heel ver over de heide, daar waar de groote kazernes lagen, schetterde militaire muziek.
Hij voelde nog den handdruk van Kersti, en haar laatste woorden weerklonken in zijn oor:
- Ik vind dat de eenzame vanmiddag zijn eenzaamheid bedenkelijk ontrouw is geworden.
En het klaagde en juichte in zijn hart wild dooreen.
Op een wandeling naar de Boschbeek zag Kersti Heding opeens de twee honden van Teyne om zich. Ze bukte om de dieren te streelen,
| |
| |
maar bedacht op hetzelfde oogenblik, dat Teyne misschien in de buurt was. Vlug keek ze rond, en toen zag ze hem werkelijk tusschen de boomen naderen.
- Dag, juffrouw Heding, groette hij wat luidruchtig. Dat is toevallig!
Opzettelijk vermeed hij het familiare tutoyeeren, dat zij een enkel maal deden.
- Ik ben op weg naar de Boschbeek, legde ze uit.
- Alweer een toeval! Ik ga ook juist in die richting.
Ze keek hem even onderzoekend aan. Maar zijn gezicht stond zoo eerlijk, zijn toon klonk zoo ongedwongen, dat haar wantrouwen verdween. Hij had echter haar blik opgevangen en begrepen.
- U dacht, dat ik maar wat opdischte, om zoo de gelegenheid te krijgen met u mee te gaan? U kon niet aannemen, tenminste een moment niet, dat ik ook op weg was naar de Boschbeek, is het niet zoo?... O, u moet niet denken, dat uw ongeloof me gehinderd heeft. Geen seconde... Maar toch spijt het me, voor uzelf namelijk, omdat eruit blijkt, dat u niet gelooft, dat er zooiets als toeval bestaat. En als u niet aan het toeval gelooft, gelooft u niet aan de romantiek in het leven, en dat is juist het mooiste, dat er is.
- U draaft dadelijk door... Wie zegt u, dat ik niet aan toeval geloof?... Maar ik wil wel erkennen, dat deze ontmoeting tusschen ons, opweg naar hetzelfde doel, me een oogenblik wat onwaarschijnlijk leek... En u zult op uw beurt mij moeten toegeven, dat het begrijpelijk is, dat ik zoo dacht. Maar nu het werkelijk toeval blijkt, vind ik het prettig, als we de wandeling samen maken. Ik veronderstel tenminste, dat dat in uw bedoeling ligt.
- Natuurlijk, dat wou ik voorstellen. En ik dank u, dat u mij nu voorkomt. U wilt daarmee uw twijfel van daarnet aan mijn eerlijkheid goedmaken op een manier zon tactvol als alleen een vrouw kan vinden. Maar het was heusch onnoodig. Ik was niet in het minst gegriefd...
Terwijl ze reeds opwandelden, keek ze hem vluchtig van terzijde aan, en ze zag, dat hij thans meende wat hij zeide.
- U ziet in mijn invitatie meer dan er werkelijk in zit, antwoordde ze.
Hij voelde, dat de wending, die hun gesprek nam, haar niet aangenaam was, en ging nu op het eerste onderwerp door.
- Trouwens, ik zei zoo juist, dat ik aan het toeval geloof, maar ik geloof er eigenlijk heelemaal niet aan. Zuiver toeval bestaat niet.
| |
| |
Maar wel geloof ik aan de verwezenlijking van mogelijkheden, die ons eerst heelemaal onmogelijk leken en waarvan we de verwezenlijking daarom toeval noemen. In dien zin is er een onbegrensd aantal toevalligheden. Ik geloof eigenlijk, dat ik me nog niet juist uitdruk, maar dat doet er niet toe; u zult me wel begrijpen... En waar het op aankomt, is trouwens dit, dat ik geloof aan de romantiek in het menschenleven. De romantiek is uit de litteratuur allang verdwenen, maar de romantiek van het leven is onsterfelijk... Allemachtig, wat begin ik daar doodernstig... Als ik een tooneelspeler was, zou de critiek zeggen, dat ik zoo zwaar in zet.
- U moogt gerust wel eens ernstig zijn, meneer Teyne, daar behoeft u u volstrekt niet voor te schamen.
Ze vond haar opmerking wat preekerig, maar kon toch niet nalaten die te maken.
- O, maar ik was niet eens heelemaal ernstig; dat hoorde u toch wel aan mijn hoogdravende taal? Ik geloof, dat ik nooit heelemaal ernstig ben. Dat ligt in mijn natuur. Het is ten slotte even vervelend als altijd ernstig te wezen. Ernstige menschen zijn zwaar op de hand. Maar mijn genre is ook niet het ideaal. Enfin, het is nu eenmaal zoo met me gesteld... Ik verzeker u, dat ik op zijn hoogst de helft meen van wat ik zeg, en dan nog alleen als ik in een serieuse stemming ben.
Het was vooral de toon, waarop hij dit zeide, die maakte, dat zij niet wist wat ze aan hem had. Maar haar gedachten werden afgeleid door het gezicht van een hoogen den, dien ze plotseling bij een kromming van het boschpad ontworteld en den ganschen weg versperrend voor zich zag. Ze wilde om de wortels heenloopen, maar Teyne sprong al vooruit.
- Gaat u maar gewoon door, riep hij.
Hij was reeds onder den stam gekropen, had zich eerst op zijn knieën en toen in gebukte houding staande opgericht, terwijl de boom op zijn schouder rustte. Met vervaarlijk gekraak van de kroon was de den waggelend omhoog gerezen. Zij kon er nu gemakkelijk onderdoor gaan. Achter haar plofte de boom weer met een doffen slag op den grond.
Teyne voegde zich bij haar. Zijn gezicht zag een oogenblik erg rood, maar het bloed zakte er weer snel uit weg en overigens was er niets aan hem te bespeuren van vermoeidheid, hoe ongemeen ook zijn krachtsinspanning moest zijn geweest. Hij klopte kalm het stof van zijn schouder. Ze vermoedde, dat hij haar een kunststukje had
| |
| |
willen toonen, maar ze moest ondanks zichzelf zijn kracht bewonderen.
- U bent sterk, zei ze.
- Hadt u dat niet van me verwacht? vroeg hij lachend. Ik ben mager, maar wel gespierd. Ik deed ook vroeger veel aan sport. En ik kon deze mooie gelegenheid om eens blijk te geven van mijn kracht niet laten voorbijgaan. Natuurlijk hebt u dat begrepen. Maar werkelijk, iedere man zal zoo doen, juffrouw Heding. Een vrouw is uiterst gevoelig voor een demonstratie van spierkracht, en dat weet een man.
- Wat zult u een ideaal echtgenoot worden, spotte ze. U weet zoo goed, waar een vrouw op gesteld is, u schijnt haar zoo door en door te kennen. Hier houdt ze van, en dat heeft ze graag, en zoo hebt u een heel verlanglijstje in uw hoofd. Let u liever eens op, hoe mooi het hier wordt... Dat redeneeren en betoogen doet je alle oog voor het landschap verliezen.
Ze stonden hier op den top van een heuvelrug, op een kleine plek heide in het bosch, dat hen nog van drie kanten insloot. Maar recht vooruit opende zich een wijd vergezicht over de heide, die omlaag golfde tot in het dal, waar, nog onzichtbaar, de boschbeek liep. Daar stonden enkele boerderijen tusschen hoog geboomte. De bodem begon verderop weer langzaam te stijgen, totdat aan den horizon het panorama werd afgesloten door een nieuwe heuvelketen, die er in den dampigen morgen uitzag als een blauwe wal tegen den witten hemel. Het windgesuis in de dennenaalden klonk als het ruischen van de zee achter de uiterste duinenrij. Laag bij de aarde jachtten de wolken. Het was stormachtig weer, maar op deze plek, waar het bosch in hun rug allen wand ving, stil en zacht.
Teyne voelde het bloed tintelen door zijn lichaam. Hij was licht en gelukkig, niet om de schoonheid van het landschap, maar omdat hij die schoonheid zag samen met Kersti Heding. Doch nadat zij eenige oogenblikken stil naast elkaar hadden gestaan, kon hij toch niet nalaten in den ouden gesprektoon te vervallen.
- Ja, juffrouw Heding, zoo ben ik nu eenmaal, ik moet altijd redeneeren en betoogen. Ik bederf met mijn eeuwig geklets elke stemming. Weet u, wat ik eigenlijk ben? Ik ben een door en door slecht en bedorven mensch.
En hij keek haar recht aan. Zij trok in ongeloof haar wenkbrauwen op.
- Kom, u moet niet zoo theatraal worden.
| |
| |
- O, maar ik meen het. Ik vind het alleen niet zoo erg, dat ik slecht ben.
Hij praatte nu heel levendig.
- U denkt, dat het een zelfbeschuldiging van me is? Maar slechte menschen moeten er ook zijn. Ze dienen immers om tegen den achtergrond van hun slechtheid de goede ‘en relief’ te doen uitkomen? Ben ik dus slecht, dan ben ik toch zeer nuttig. U ziet, het is enkel zelfverheffing.
- Neem me niet kwalijk, meneer Teyne, maar slecht of niet slecht, u bent voor het moment heusch ongenietbaar. Waarom moet u nu met zulke cynismen onze wandeling bederven?
- Meent u dat? vroeg hij met een wonderlijk hartelijken klank in zijn stem. Maar ik meen er immers niets van; daar heb ik u toch van te voren voor gewaarschuwd?... Daar zie ik iets voor u!
Als een jongen was hij vooruitgerend. Fluitend en met een tak brem zwaaiend kwam hij terug.
- Daar, dat is voor u!... en hij gaf haar den tak. Ook een bijzonderheid in het midden van Januari, bloeiende brem! Maar het is dan ook feitelijk nog geen winter geweest.
- U stoort u tenminste aan den winter niet. Ik heb u nog nooit met een hoed en een overjas gezien.
Onwillekeurig streek hij door zijn los, donker haar.
- Toch wel, dien Zondag toen ik een bezoek bracht bij uw oudelui. Maar als het eenigszins mogelijk is, loop ik liefst zooals nu. Dat is geen aanstellerij van me. Maar een hoed op mijn hoofd maakt me gauw dof en suf, en een overjas is nog veel erger: die belemmert me in mijn vrijheid van beweging.
- U overdrijft weer.
- Neen, dat voel ik zoo. Ik heb dood en verderf gezworen aan alle overjassen, zoowel in letterlijken, als in figuurlijken zin. De eerste is een dwangbuis voor mijn lichaam, de tweede een voor mijn geest...
- Een overjas in figuurlijken zin?
- Ja. Kunt u niet denken wat dat is? Dat is het huwelijk. Ja, juffrouw Heding, het huwelijk is pas een warme jas, met flanel gevoerd en met twee rijen knoopen voor het decorum. Je moffelt je er warmpjes in en dan - wel te rusten!
- Een beetje blague is hier wel weer in het spel, geloof ik, meneer Teyne.
| |
| |
- Misschien. Maar au fond ben ik toch ernstig, nu. Ik voel me heelemaal geen man voor het huwelijk.
- Dat kan wel. Maar u generaliseert.
- Neen, neen. Ik had het aldoor alleen over mezelf.
- O, ik meende anders zooeven...
Ze zweeg, met wat innerlijke gêne bemerkend, dat hun gesprek te vertrouwelijk werd. Een wijle liepen ze nu zwijgend naast elkaar; geen van beiden had lust de stilte te verbreken; ieder was bezig met zijn eigen gedachten. Maar wel trof het Teyne, dat zij tezamen konden zijn, zonder dat hun stilzwijgen hinderlijk werd; wees dit niet reeds op een groote mate van intimiteit?
Er kwam een ruiter over de heide aangedraafd; het was een huzaar; in galop beklom hij een hoogte. Daar stond hij als een standbeeld, bracht toen een trompet aan zijn mond, en gaf herhaalde malen een kort signaal. Door den wind verstrooid kwamen de klanken tot hen. Maar nu zagen zij van alle kanten ruiters opdoemen; ook achter den heuvel doken paardekoppen omhoog. Toen de stoet opgesteld was, naderde hij stapvoets langs het boschpad. Voorop reed een officier; de trompetter kwam achteraan.
Dichtbij gekomen deed de jonge officier zijn paard van het pad af in de heidestruiken stappen, en de anderen volgden. Toen groette hij Kersti Heding met een lang en hoffelijk saluut, waarbij hij zich een weinig in het zadel oprichtte en naar haar kant overboog. Teyne merkte op, hoe strak de blik van den officier op het meisje was gevestigd. Het hinderde hem geweldig; temeer, omdat hij niet tegelijk had kunnen zien hoe ze terug groette. Hij werd kwaad op zichzelf over zijn jaloerschheid. Achter hen stierf het doffe geklop der paardehoeven spoedig weg.
- Wie was dat? vroeg hij opeens, ruw.
Het meisje zag hem verbaasd vlak in zijn gezicht.
- Die man van daarnet? vroeg hij er nog overheen, alsof zijn vraag niet duidelijk was geweest.
Maar de uitdrukking van haar gelaat klom zoo snel tot grenzenlooze verwondering, dat hij zijn geweldige onhebbelijkheid dadelijk inzag. Onzeker keek hij weer voor zich, en, wat zij bij een man van zijn zelfbewust optreden niet mogelijk had geacht, hij werd vuurrood. Doch hij deed geen moeite om dat te verbergen.
- Juffrouw Heding, zei hij, ik moet u mijn excuus maken. Ik ben een zeldzame vlegel.
| |
| |
Even glimlachte ze. Zijn stem was den gewonen triomfantelijken klank geheel kwijt.
- Ik neem uw excuus aan, en we zullen er niet meer aan denken.
Haar antwoord bevredigde hem slechts half. Maar uit vrees nog meer te bederven ging hij er niet verder op door. Eindelijk verbrak hij weer de nu pijnlijk geworden stilte.
- Daar is de Boschbeek, geloof ik.
- Ja, we moeten hier particulier terrein over, maar dat mag.
Ze liepen nu op een erf langs een boerderij, die uitgestorven leek. Alleen wat kippen pikten er voor de deur. De wind bewoog de breed uitgegroeide takken der pijnboomen, die het erf omsloten. Daarachter stroomde de Boschbeek. Er lag een ladder over het water bij wijze van brug; zij moesten deze over, om langs de beek het paadje te kunnen volgen, door voetstappen in den bodem gevormd.
- Wil ik u helpen? vroeg hij.
- O, dank u.
Vlug en zeker van sport tot sport stappend bereikte zij den anderen oever. Teyne volgde.
- Ik had permissie tot de beek met u mee te gaan, juffrouw Heding. Hier ben ik dus aan de grens van mijn bevoegdheid. Ik moet terug of een anderen kant uit, tenminste wanneer u niet...
- Natuurlijk. We kunnen gerust verder samen gaan. Daar zal het u toch wel om te doen zijn.
- Dat spreekt.
- Nu, ik wou de beek volgen tot den Moerweg, en dan zoo naar huis.
- Uitstekend... Ik vind het heel prettig, dat u mijn gezelschap nog niet beu bent, vooral na mijn beminnelijkheid van zooeven.
- Och, waarom?
Ze vroeg het luchtig, terwijl ze het smalle paadje langs de beek volgde, en hij naast haar door de heide ging.
- Omdat ik er volstrekt niet voor insta, dat ik niet nog eens weer zoo uitval.
- Dat is een verstandig voornemen!
- Neen, met eenig voornemen heeft het niets te maken; het komt ondanks mezelf.
- Ja, de gewone verontschuldiging voor een zwakheid.
- Och, juffrouw Heding, denk u toch niet, dat ik mijn diepste natuur veranderen kan. En denk u ook niet, dat ik hierin verschil
| |
| |
van andere mannen. Ik lijk u op het oogenblik onbeschaafd, ruw, onbehouwen, maar zoo zijn we immers allemaal? De een is alleen een beetje beter ingezwachteld dan de ander. Maar als je de windsels loswikkelt, vind je in elken man iets terug van den gorilla. Een restant van beleefdheid verbiedt me te zeggen wat je terugvindt in elke vrouw.
- Als u nu weer zoo begint, spijt het me, dat we de wandeling samen maken... Neen, hoor eens, u zegt de dingen soms heusch nogal oorspronkelijk, maar tegelijk als iemand, die - ja feitelijk met het leven heeft afgerekend, die nergens meer genot in vindt... Ik stel nogmaals voor, dat we nu eens niet meer redeneeren, maar van onze wandeling genieten. Dringt dat goed tot u door?
Het drong zoo goed tot hem door, dat zijn hart sneller ging kloppen. Hoe onbevangen toonde zij, dat, al mocht hij het ook bont hebben gemaakt, ze toch wel op zijn gezelschap was gesteld. Dit was het sterkste blijk van toenadering, dat ze nog had gegeven.
- Ik begrijp u uitstekend. Maar ik ben onverbeterlijk. Ik kan het redeneeren nu eenmaal niet laten. En ik vind dat ook veel belangrijker, dan van de natuur te genieten, tenminste als je met je tweeen bent. Wie zich door de natuur wil doen stichten, moet er maar in zijn eentje op uittrekken. Maar ik ken niets prettigers, dan ergens buiten met je tweeën en met de natuur tot achtergrond diepzinnige of vooral kwasi diepzinnige vertoogen te houden... U moet u overigens niet laten ontstemmen door wat ik zoo nu en dan beweer. Het zijn immers allemaal maar frasen.
- En daarvoor vindt u uw tijd niet te kostbaar en de natuur niet te mooi, om niets dan holle frasen te verkoopen?
- Dit bewijst, juffrouw Heding, dat u de schoonheid van de frase niet kent. De frase is heelemaal niet hol.
- Zoo is toch de gangbare opvatting.
- Ja, maar de foutieve. De echte frase heeft een heel aparte en bizondere schoonheid. Die heb ik pas in mijn studententijd leeren kennen. Ik zal u vertellen: ik had in Utrecht een club met over het algemeen nogal artistiek aangelegde lui, en we hebben daar op onze kamers wat afgeboomd, dikwijls den heelen nacht door. Je bent dan nog op een leeftijd, dat je over alles meepraten wilt en ieder onderwerp met enthusiasme aanpakt. En het waren de meest heterogene onderwerpen. We hadden het er over kunst natuurlijk, en over den vrijen wil, en over den bouw van het heelal, en over de psyche van de massa, allemaal van die onderwerpen, waarover je in je studie- | |
| |
tijd je gedachten laat gaan. Vooral spraken we over litteratuur. En soms werd dat van dat echte zware boomen, dan ging je zoo diep op je onderwerp in, dat je je hersens van het denken voelde kraken. Maar toch werd daar de eigenlijke diepzinnigheid nooit bereikt, zelfs niet in de momenten waarop je je aan de grens van je denkvermogen voelde staan. Neen, ik versta onder diepzinnigheid iets anders; die eischt - hoe moet ik het zeggen? - een steviger basis, dan wij konden leggen, waarop je dan je stelsel logisch opbouwt; die eischt ook meer geschooldheid in het denken, dan wij bezaten, en vooral meer concentratievermogen, dan waartoe onze vlinderige geest in staat was. Dit was dan ook ten slotte niet anders dan een zeker dilettantisme, het dilettantisme van een jeugd, die alles aandurft, maar niets bereikt, een verwaterde geleerdheid, een populaire en daardoor onwetenschappelijke wetenschappelijkheid; een niet eigenlijk filosofische wijsbegeerte; u zult wel voelen, wat ik bedoel. De opperste schoonheid van de gedachte is ons daar altijd vreemd gebleven. En toch werden er soms oorspronkelijke, mooie dingen gezegd, maar het mooie en oorspronkelijke zat meer in den vorm, in den klank, dan in den inhoud. Ziet u, daarin juist openbaarde zich voor mij altijd onze beunhazerij; want hoe hard ik er aan meedeed, heb
ik toch altijd duidelijk ingezien, dat we van de fundamenteele wijsheid ver bleven. Maar het was verleidelijk om mee te doen, want het woord hield ons gevangen. Het was het woord, waarmee we speelden, en dat met ons speelde. Er zat in het woord iets, dat ons bedwelmde, en, merkwaardig, het zat vooral in het eigen woord. Ieder hoorde zichzelf liever nog praten dan een ander. Lijkt u dat wat belachelijk? Misschien is dat ook zoo. Maar het kon je werkelijk in een soort extase brengen als je jezelf opeens iets moois hoorde zeggen, bizar mooi, barbaarsch mooi, muzikaal mooi soms. En dat, dat was de frase, juffrouw Heding. Ja, wij voelden ons daar allemaal koningen van de frase, we beheerschten het woord en de meesten onder ons meenden in hun naïveteit, dat ze ook meester waren over de gedachte. En dat gaf hun juist nog meer aplomb; eerst de idee te vinden en dan voor de idee het ware woord leek hun kinderspel. Er zat iets in de atmosfeer, dat ons allemaal de gave van de welsprekendheid verleende, en dat verlokte ons altijd weer tot de frase. Geen enkele onder ons was feitelijk serieus, we waren allemaal fraseurs. Het was een fijne tijd, juffrouw Heding! Ik zou die periode om geen geld ter wereld hebben willen missen. Ik heb nog, zooals ik toen had en zooals wij daar allen zonder uitzondering hadden, dien aanleg tot
| |
| |
de frase. U zult dat wel gemerkt hebben, zooveel hebben we nu samen al wel gesproken. Het is nog volstrekt niet in me dood. Ik ben geen denker, ik ben een fraseur.
Er viel een stilte, en toen begon zij te spreken:
- Ik geloof wel, dat ik begrijp, wat u onder frase verstaat. En er is op zichzelf iets in, dat mij (mag ik het zeggen?) niet zoo heel sympathiek is. U verheerlijkt iets, dat ik niet mooi vind... O ja, nu weet ik best wat u denkt. U vindt me een vreeselijk braaf meisje, van zoo'n echt degelijk, braaf soort. En in ons heele gesprek heb ik van mezelf ook wel gevoeld, dat ik op u dien indruk maken moest. Maar dat moet dan maar zoo zijn; iets, dat ik niet zie als mooi, kan ik ook niet mooi noemen. En eerlijk gezegd, geloof ik toch ook, dat geen enkele vrouw dit feitelijk op den duur mooi vinden zal: ik geloof, dat de vrouwelijke natuur daar altijd met een soort van weerzin tegenover zal staan. Het lijkt me iets speciaal mannelijks, dit vereeren van het woord om het woord. Maar u maakt veel goed, doordat u het zoo van u zelf erkent, dat u geen eigenlijke denker bent, maar meer een vereerder van het woord. U hebt wel een merkwaardige zelfkennis.
En opnieuw was er een stilte.
- O ja, ik weet, dat ik dàt tenminste bezit, begon hij weer. Het is het laatste persoonlijke, dat er van me is overgebleven, het eenige, dat me nog ten slotte van een ander onderscheidt: niemand kent me beter dan ikzelf. Vroeger had ik een anderen dunk van me; ik meende, dat ik een persoonlijkheid was, dat ik aanleg tot velerlei in me had, ik had hooge aspiraties, want ik wou vooral niet minder dan beroemd worden. Op welke manier, met welke middelen was me nog niet recht duidelijk, maar er zat wat in me, dat eruit moest, en waardoor ik zou uitblinken en lauweren oogsten. U weet wat dat zeggen wil, beroemd te worden; de triomftocht van den echten roem is bekend genoeg. Je komt eerst in ‘de Prins’, naast een gouden bruiloftspaar, en na je dood komt er een gevelsteen met inscriptie in je geboortehuis... Tot die hoogten heeft mijn geest, ik was toen nog maar gymnasiast, zich vermeten op te blikken als tot een bereikbaar einddoel, juffrouw Heding. Daar ben ik nu allang van teruggekomen, en, typisch genoeg, zonder eenige ontgoocheling. Wil ik het u vertellen? Interesseert het u?
- O zeker, ik wil het graag weten. Wordt het een soort... biecht?
- U moet zelf maar oordeelen. Nu dan, toen ik me in Utrecht als student deed inschrijven, moest ik een studierichting kiezen. Ik heb twee keer misgetast. Als theoloog ben ik begonnen. Een jaar heb ik de
| |
| |
colleges gevolgd, en steeds dieper drong ik door in een woestijn. Eindelijk bereikte ik een oase: dat was mijn besluit van de theologie af te zien. Ik ging over naar de rechten; ook hier heb ik een jaar college geloopen, maar toen kwam ik tot het zuivere inzicht, dat de rechtsstudie je reine sofisterij is, met een wetenschappelijk vernisje, dat de proffen er van jaar tot jaar maar weer opkwasten; je kunt het hun niet kwalijk nemen, de menschen zijn volkomen te goeder trouw... Toen ging ik wéér over. U begrijpt, dat ik intusschen wel was gaan inzien, dat hooge aspiraties en het geheel ontbreken van een roeping moeilijk vereenigbaar zijn. Ik had er al in berust een mensch te zijn onder de menschen. Overigens volstrekt niet ontmoedigd, koos ik nu de medicijnen, en die roken compleet naar kruidnagelen; dat was me dadelijk sympathiek. Ik had er als kind, toen mijn oudelui nog leefden, altijd plezier in gehad om, als ik in de keuken was, de steenen potjes, waarin de specerijen bewaard werden, een voor een open te doen, en de verschillende geuren hard op te snuiven, tot ik me heelemaal bedwelmd had als een cocaïnesnuiver in postzegelformaat. Voor een paar seconden was ik dan weg in een vage, weemoedig zoete transe. Het was een onschuldige liefhebberij, en mijn moeder vond het best, als ik maar niet morste. Het liefst rook ik aan de gestampte kruidnagelen. Nu, zulk een geur kwam me uit de medicijnen tegemoet. Ik had ineens mijn meisje gevonden. Een kleine twee jaar geleden zijn we getrouwd.
- U bedoelt, dat u toen gepromoveerd bent?
- Ja.
- U hebt een eigenaardige opvatting van biechten. Weet u wat ik soms geloof, meneer Teyne? Dat u graag voor sfinx poseert. Maar dan vergeet u, dat de menschen wel eens volstrekt geen belang kunnen stellen in de raadseltjes, die u opgeeft.
- U zegt daar iets, dat verbazend scherp en gevat is; alleen vergeet u, dat ik niet beloofd had te zullen biechten... Maar ik kan wel biechten, als u dat wilt. Hoor maar; ik ben nog niet klaar. Een goed jaar na mijn promotie ben ik nog in Utrecht blijven hangen bij mijn club. Ik vond, dat ik hard had gewerkt, en dat een kleine ontspanning me wel toekwam. Als van ouds heb ik dien tijd doorgebracht met zwetsen en raaskallen, en toen had ik er ineens genoeg van. Toen kwam ik hier. Het was niet zoozeer het verschrikkelijke, alom tegenwoordige gedaas, dat me hinderde; dat was tenminste bijzaak. Maar ik voelde mijn vrijheid in gevaar...
| |
| |
Ze merkte op, dat zijn stem eensklaps ernstig klonk.
- Ik voelde, dat ik op die manier veel te veel stond tusschen andere menschen, dat ik eigenlijk in de gevangenis zat. Dat ik een bizonder mensch had willen zijn, was niets anders dan jonge zelfoverschatting geweest, waarvan ik gauw was teruggekomen. Maar heel sterk heb ik altijd het instinct in me gevoeld een afgezonderd mensch te zijn, en daardoor een vrij mensch. Nu was ik in Utrecht niet vrij; mijn kennissen wisten te veel van me af; ze hadden deel aan m[ij]n leven, en dat werd me plotseling onverdraaglijk, dat deed me stikken. Ik was in de gemeenschap, maar ik herhaal: de gemeenschap was voor mij de cel. De menschen trekken celmuren rondom je op; je staat ten slotte midden in de gemeenschap even goed eenzaam als daarbuiten; je kunt je alleen maar niet roeren. Ik wou echter niet slechts eenzaam zijn, maar ook vrij, vrij om mijn armen uit te slaan in alle richtingen, en daarom ben ik weggegaan. Want de vrijheid is wel het allermooiste en het allerzeldzaamste in een menschenleven. Het is het meest absolute bezit, want je kunt de vrijheid met niemand deelen. De vrijheid, zooals ik me die denk, heeft iets bovenmenschelijks en iets onmenschelijks: aan den eenen kant geeft ze je als het ware een voorproef van de eeuwigheid, aan den anderen kant eischt ze je geheel voor zich en scheurt je van alle banden los. Daarom kwam ik hier, en daarom koos ik de schaapskooi, niet om bizar te zijn, maar om vrij te zijn... En toen kwam ik jou tegen, Kersti; het raadsel en het wonder is, dat ik nog niet weet of het een geluk of een noodlot is geweest, maar ik kwam je tegen, en, in elk geval, het was uit met mijn vrijheid. Zoo is het tenminste tot nu toe. Ik moest en zou met je kennis maken, we moesten en zouden samen spreken, zooals we nu doen.
Hij zag, dat ze bij zijn laatste woorden haar verwarring niet geheel kon verbergen, maar het gaf hem geen vreugde. Integendeel, een vertwijfeling maakte zich zonder overgang van hem meester, en hij brak los:
- Kersti, voel je niet, dat iemand als ik verschrikkelijk ongelukkig is?... Neen, het is me niet te doen om je medelijden. Ik wil maar, dat je me kennen zult. Welke man op mijn leeftijd, en dan alleen staand, is niet ongelukkig! Vrouwen zijn anders; die kunnen gelukkig wezen, omdat ze twee kapitale deugden hebben: ze verstaan de kunst van aanvaarden en vergeven, ze kunnen, zonder critiek, de omstandigheden aanvaarden en den medemensch vergeven, en dat kan een man niet. Een man is één en al opstandigheid en wrok. Hij mist ook alle geloof
| |
| |
en spontaniteit; elke daad en elke gedachte legt hij onder de loupe. Daarom kan een man ook niet, als een vrouw, echt genieten. Het is alweer op onze wandeling gebleken. Als je alleen was geweest, had je genoten; je hebt me zelfs dikwijls te kennen gegeven, dat je genieten wou. En ik heb maar doorgebazeld. Niets hebben we van het landschap en van de natuur gezien, en nu ben je al haast weer thuis. Zie je, zoo doet een man.
- Je maakt jezelf te zwart. We hebben toch prettig gepraat, zei ze aarzelend.
- Het is vriendelijk en lief van je, dat je dat zegt. Maar ik maak mezelf niet te zwart. Je vindt me misschien sentimenteel met mijn gejerimieer, maar heusch, ik zie al weer aankomen, dat het tusschen ons misloopt. En het verdriet heb ik er al van te voren van... Kijk, ik voor mij vind, dat we elkaar verwonderlijk snel nader zijn gekomen. Vind jijzelf dat ook niet?
Weer aarzelde ze, en hij voelde, dat hij het haar niet gemakkelijk maakte.
- Ach, je hoeft eigenlijk geen ja of neen te zeggen; ik weet, dat je het vindt zooals ik. Jij, Kersti, bent me in onze weinige gesprekken heel sympathiek geworden. Ik zie in jou iemand, die mij au fond wel begrijpt, en vooral begrijpen wil; ik voel dat in het weinige, dat je me soms tot antwoord geeft. Ik voel ook, dat er een drang in je is me van mezelf te verlossen. Daarbij is er nog zooveel anders in je, dat me aantrekt, de wijze bijvoorbeeld, waarop je met je ouders omgaat, zooals ik merkte, toen ik je een bezoek bracht. En eindelijk, je bent mooi; ik zie je althans zoo, en ik zou wel dwaas zijn, als ik dat verzweeg; mijn leeftijd is er ook borg voor, dat die woorden me niet worden ingegeven door de een of andere jongensachtige verliefdheid. Ik geloof, dat ik je dit alles zeggen kan, zonder je te kwetsen. Maar daarom juist, omdat ik tusschen ons het contact voel van een wederkeerige sympathie, daarom ben ik zoo bang, dat het weer ineens uit zal zijn, dat ik alles weer zal verspelen, moedwillig zal vergooien, zooals ik al zoo dikwijls gedaan heb. En wat is dat ten slotte allemaal intens laf van me!
- Je maakt zelf je leven noodeloos moeilijk... Als het je helpen kan, wil ik wel zeggen, dat ook ik wel geloof aan een wederkeerige sympathie tusschen ons, zooals je dat noemde. Ik vind onzen omgang prettiger, dan ik gedacht had dat die ooit worden zou.
Zij voelden beiden, dat hun gesprek voor dien dag tot niet grooter
| |
| |
hoogte stijgen kon, dat zij zich evenmin daar konden handhaven. En er was weer een lang zwijgen.
Beneden, aan het hek van haar woning, nam Teyne afscheid. Opeens keek zij hem ondeugend recht in zijn oogen.
- Je moet me nog even zeggen, wat je in elke vrouw denkt terug te vinden, zooals je dat zei van den man, weet je wel?
Hij lachte.
- Het klinkt niet heel galant, maar ik zal het je vertellen, als je het graag weten wilt... Zooals ik in iederen man iets van den gorilla terugvind, zoo zit diep in iedere vrouw iets van de wolvin.
- Is dat ook een frase, of?...
- Wat zou ik een uilskuiken zijn, Kersti, als ik je daarop antwoord gaf!
En toen ging hij heen.
Om den hoek der kamerdeur keek mevrouw Heding de gang in.
- O, bent u het, meneer Teyne? Ik dacht al, een stem die ik meer gehoord heb. Kom binnen.
Teyne stapte langs de dienstbode in huis.
- Ik hoor, mevrouw Heding, dat Kersti uit is. Ik kwam haar eigenlijk een boek brengen, dat ze lezen wou, maar nu mag ik het zeker wel achterlaten.
- Natuurlijk... Ja, Kersti is voor een paar dagen naar Utrecht. Een oude schoolvriendin van haar is plotseling uit Indie overgekomen met een zieken man en een kind. De stakkerd wist geen raad hier; ze vroeg toen of Kersti kon komen helpen met de installatie. 't Is dan ook wat, zoo opeens uit de warmte hier in den winter, en dan met een doodzieken man.
Teyne, dit alles beamend, was de huiskamer binnengegaan, waar de oude heer Heding bij den haard zijn krant las. Hij legde nu zijn lectuur neer en noodigde Teyne aan den anderen kant van het vuur.
- Een kopje thee? vroeg mevrouw.
- Heel graag... Ik kom toch niet ongelegen?
Na een vriendelijke geruststelling begon mevrouw met algemeenheden over het weer.
- Ik geloof, dat we nu voor het eerst winter krijgen, voorspelde de oude heer. Ik verwacht vannacht of morgen sneeuw; de lucht zag den heelen dag al zoo dik en grauw. En hebt u gezien, hoe de barometer daalt?
| |
| |
Teyne deelde mee, dat zulk een artikel in zijn schaapskooi ontbrak.
- Waar hebt u zin in, dat u daar wonen wilt. En dan loopt u maar zonder jas en hoed, verweet mevrouw Heding.
Teyne dronk langzaam zijn thee. Hij voelde zich behaaglijk warm in deze atmosfeer, die vol was van Kersti.
- Och, ik vind het er best uit te houden. En als we eindelijk eens sneeuw kregen, zou ik blij zijn.
- O, sneeuw, en dan hier! zei mevrouw huiverend.
- Dat moet u nier zeggen. Ik kan me uw weerzin begrijpen in de stad. Als daar sneeuw is gevallen, ontleent het gepeupel aan die gebeurtenis het prerogatief, je nog een week lang met modder te gooien. Maar de sneeuw hier buiten is tenminste echte sneeuw... Weet u, wat ik' me altijd als iets erg leuks heb voorgesteld? Om ergens diep in het bosch je eigen huis te hebben met een groot terrein eromheen, en dan na een nacht, dat het gesneeuwd heeft, 's morgens vroeg er op uit te gaan met twee groote honden, boxers bijvoorbeeld, een paar geweldige kaplaarzen en een pijpje. Maar dan moet de sneeuw ook dik op den grond liggen, van die echte jachtsneeuw, niets dan stof, en dan moet het 's morgens hard vriezen en de lucht mooi blauw zien, met een koud zonnetje door de takken. Dan ga je er op uit met je twee honden, die stoeien in de sneeuw, dat de wolken opvliegen, en je maakt je morgenwandeling naar je houtvester, een uur of zoo verder, en dan kom je eindelijk aan zoo'n leuk, oud boerenhuisje, waar hij woont, en dan zie je en ruik je den scherpen blauwen rook van het houtvuur, die uit den schoorsteen krult... Dat lijkt me gewoon een ideaal.
Meneer en mevrouw luisterden naar deze fantazie met den beleefden glimlach van welopgevoede menschen, die niet begrijpen.
- U hebt een ander ideaal dan ik, zei mevrouw.
- Ja, en verwezenlijkt is het ook nog niet. Het groote terrein bestaat nog maar alleen in mijn verbeelding, maar twee boxers en kaplaarzen en een pijp heb ik wel, en een houtvester ook, al is die niet de mijne. U kent hem misschien, dien van de Borkelare, zoo'n soort oermensch. Ik heb expres kennis met hem gemaakt om mijn ideaal nader te kunnen komen. 's Zondagsmorgens drink ik nogal eens een kop koffie bij hem. Maar in de sneeuw heb ik mijn wandeling nog nooit kunnen maken.
- U liever dan ik, zei weer mevrouw. Ik vind het buiten op den duur niet uit te houden. Ik knies er me dood. Mijn man kan zich nog wel schikken. Maar ik... Neen, ik had het me anders voorgesteld,
| |
| |
toen we hier kwamen. We blijven nog tot den herfst, en dan gaan we weer naar Utrecht terug.
- Zoo? vroeg Teyne, voor het eerst met werkelijke belangstelling.
Hij herinnerde zich nu ook, dat Kersti hem al eens vroeger over de mogelijkheid van een spoedig vertrek had gesproken.
- En hoe vindt Kersti het plan? vroeg hij weer.
- O, het spijt haar wel. Maar een jong meisje kan overal aarden. Wij oude menschen zijn niet zoo gemakkelijk over te planten. We zijn eerst hier gekomen voor de afwisseling, toen we het in Utrecht zoo stil kregen: onze twee zoons vlak na elkaar getrouwd, het huis uit, en het land uit... Maar het was een domme streek. Neen, dan nog liever weer in Utrecht bij onze oude kennissen.
Teyne vond het vreemd te hooren spreken overbroers van Kersti. Hij had nooit aan die mogelijkheid gedacht. Doch om niet den indruk te wekken, dat hij de menschen uithoorde, vroeg hij niet nader, en uit eigen beweging gingen zij er niet op door. Ten slotte kon het hem ook niet zoo heel veel schelen.
Toen maakte hij een beweging van opstaan, maar de oude heer weerhield hem.
- Neen, daar komt niets van in. Ik ben veel te blij, dat ik een bekend gezicht zie. Als u lust hebt, leggen we straks een kaartje. Kent u hombre?
Dat kende hij, en zoo bleef hij onder een groc met de oudelui nog een poos kaarten.
Intusschen was een storm gaan razen om het huis. Opmerkingen over het noodweer werden steeds weer aan het eind van elk spel gemaakt.
Om tien uur wilde Teyne werkelijk heengaan.
- U kunt wel een hoed en een jas van mijn man krijgen, opperde mevrouw.
Maar de oude heer, die naar het raam was geloopen, en het gordijn had weggeschoven, riep uit:
- Neen, daar kunt u niet door, dat is een complete sneeuwstorm! U moet even wachten tot het wat bedaard is.
Teyne zelf, naderbij gekomen, voelde niet veel lust zich in de sneeuwjacht te wagen. Hij was slechts tot zekeren graad roekeloos; de overweging, dat hij gemakkelijk kon verdwalen en er dan misschien zelfs zijn leven bij inboeten, deed hem het aanbod van meneer Heding aannemen.
| |
| |
Ze zetten zich weer aan het speeltafeltje en speelden voort, doch nu slechts met halve aandacht.
Om elf uur woedde de storm nog even hevig. Meneer Heding legde zijn kaarten neer en ging weer naar het venster.
- U moest vannacht maar hier blijven, inviteerde hij. Dan kunt u morgen vroeg vertrekken, als de sneeuwstorm bedaard is.
Mevrouw beaamde het en terwijl Teyne voor den vorm flauwtjes protesteerde, ging zij reeds naar boven om de logeerkamer in orde te brengen.
De oude heer maakte voor zijn gast en zich zelf nog een groc. Daarop wees hij hem den weg.
- Dit is onze eigen slaapkamer en dat is Kersti's kamer, legde hij op de bovengang geheel onnoodig uit. En hier moet u zijn.
De logeerkamer lag naast die van Kersti.
Toen bleef Teyne alleen. Het was hem of hij droomde. Midden in de romantiek voelde hij zich zitten. En toch, wat was er aan het overnachten bij de Hedings op zichzelf voor bijzonders? vroeg hij zich weer even nuchter af.
Maar dadelijk daarop hadden de droom en het geluk hem weer vast. Het was onder haar dak, dat hij slapen zou. Meer en meer overstelpte hem de vreugde; zij kon niet grooter geweest zijn, wanneer Kersti zelf in de kamer ernaast geslapen had, wanneer één dak hen beiden beschermd had tegen den storm.
Hij ontkleedde zich vlug en kroop in bed. Het licht liet hij aan. Zoo lag hij langen tijd. Doodstil was het in het huis geworden. Toen sprong hij weer het bed uit en richtte zich op in zijn volle lengte. O, nu iedere seconde in dit warmstralende leven te kunnen vasthouden! Zijn blik dwaalde afwezig door het luchtige vertrek. Toen draaide hij het gas uit en stapte weer in bed. Met groote oogen staarde hij in het duister. Zijn hoofd lag diep in het kussen en hij hoorde den krachtigen, rustigen klop van zijn hart. Om het huis was het geweldige rukken van den wind; in de pauzen kon hij de jachtsneeuw tegen de vensters fijntjes hooren tikken. Kersti, Kersti! Het klonk in zijn hart als een jubel en een snik. Neen, onvermengd was toch ook deze vreugde niet. Want plotseling schoot het hem in de gedachte, dat het tusschen hen zoo niet kon doorgaan, dat zij regelrecht en snel gingen naar een einddoel. Dit op zichzelf nietig gebeuren was ook weer een stap in de richting van het onbekende. En bang voelde hij zich eensklaps worden, want hij wist niet of het einde vereeniging zou zijn of scheiding. Doch hij
| |
| |
onderdrukte die gedachte. Waarom de toekomst vooruit te loopen? Als het moment daar was, zou hij weten wat te moeten doen. Maar nu wilde hij van den kostbaren tijd zuiver genieten, en alleen aan Kersti, niet aan zichzelf denken. Dan weer werd de critiek, als van ouds, over hem vaardig en dacht hij: wat is dat nu in me, exaltatie of complete razernij, dat een zoo onbeteekenend voorval me brengt in een zoo uitbundige stemming? Maar dadelijk daarop stormde de vreugde zijn borst weer binnen.
- Oud hart, sprak hij tot zich zelf, hoe kan het, dat je nog zoo jong en vurig klopt aan de poort van het leven?
Het was zoet, weemoedig zoet, de eigen onverzwakte levenskracht in zich te ontwaren.
Hij sliep eindelijk in, en droomde van haar. Ze stond achter hem, ze legde haar armen om zijn hals en vouwde haar handen over zijn borst. Daarop voelde hij den druk van haar wang tegen zijn hoofd; meer niet. Maar het maakte hem diep gelukkig.
Toen hij wakker werd was het dag, doch het gevoel te droomen verliet hem niet. Beneden stond een ontbijt voor hem alleen gereed; de oudelui lieten zich door de meid excuseeren. Hij vroeg haar hen uit zijn naam voor hun gastvrijheid te bedanken, en waadde toen door de sneeuw naar zijn hut. Daar verkleedde hij zich, trok zijn rijlaarzen en zijn korten duffel aan, zette een pet op, en maakte met zijn honden zijn Zondagochtendwandeling naar den houtvester. Maar thans voor het eerst ging zijn wensch in vervulling. Het was een wandeling, zooals zijn verbeelding hem die had voorgetooverd: vorstkoude in de lucht, een dikke laag sneeuwpoeder op den grond, en een blauwe hemel boven zijn hoofd. Verweg luidde een dorpsklok voor den ochtenddienst. Zijn honden waren gauw moe van het stoeien en liepen in zijn spoor. Nooit was zijn stemming zoo stralend geweest. Onstuimig stroomde zijn bloed als hij terugdacht aan den afgeloopen nacht.
De houtvester stond voor zijn deur in de platgetreden sneeuw: Zijn ruig, forsch en frisch type met woesten, witten baard had Teyne dadelijk aangetrokken. Hij kwam bij hem staan. Zij stopten hun pijp als altijd met elkaars tabak, en, weinig sprekend, keken zij rond.
De hemel heeft zijn blauwe uniform aan, vastgehouden door den blinkenden zonneknoop, dacht Feyne. O, Kersti, Kersti, al dit geluk komt van jou!
Toen riep de vrouw van den houtvester hen binnen voor de koffie.
| |
| |
Te zamen kwamen Ker ti Heding en Teyne van de repetitie. Het was de eerste, die hij meemaakte als lid van de tooneelclub. Nu gingen zij door den avond naar huis. Hij zou haar thuisbrengen. Reeds lang tevoren had hij zich er op verheugd, dat, nu hun woningen in ongeveer dezelfde richting lagen, hij met haar kon meegaan zonder dat het iemand opvallen zou. Hij voelde ook dat, wanneer zij alleen waren, het tusschen hen tot een verklaring moest komen. En thans waren zij alleen. Een eind weegs hadden eenige anderen hen vergezeld, maar die waren een voor een afgevallen. Nu volgden zij te zamen langs den zoom van het bosch den mullen weg, die haar het snelst thuis bracht. Het was niet geheel donker; van de wolken scheen een bleek licht omlaag. Teyne had maar weinig minuten; hij moest zich haasten. Middenin het gewone gesprekje, dat zij voerden, hield hij op.
- Kersti!
- Ja?
Hij hoorde, dat haar stem niet zoo klaar en vast klonk als gewoonlijk En eensklaps stond in hem op de man, die zich van te voren zeker weet van de overwinning. Waarom nog verder te praten! Woorden deden het hier niet. Hij bleef staan, en, haar hand grijpend, dwong hij haar ook tot stilstaan. Zonder verdere plichtpleging trok hij haar naar zich toe, en nam haar in zijn armen. Zacht en vast nam hij haar tot zich als zijn eigendom, en toch op een wijze, die haar niet kon kwetsen. Terwijl hij zich naar haar overboog, bood zij hem haar wang, maar hij zocht haar mond en kuste eenmaal haar lippen, even teeder en sterk als de omhelzing was van zijn armen. Daarop gingen zij zwijgend verder.
En Teyne was niet gelukkig. Toen de bedwelming van het oogenblik week, was het hem of zijn instinkt de val raadde, die voor hem openstond. Maar zij waren reeds aan haar woning. O, dat hij nu niet wist wat te zeggen!
- Dag, Kersti. Ik zal je schrijven.
Hij zag haar verwondering.
- Schrijven?... Kom je morgen dan niet?
- Ja, goed... Of neen, wacht... Ik zal je liever schrijven.
Hij stapte heen zonder haar opnieuw gekust te hebben, en liep door het bosch naar zijn hut. Hij wilde niet nadenken; het zou hem vanzelf wel te binnen schieten, hoe hij nu handelen moest. En hij dacht aan den kus, dien zij elkaar gegeven hadden. Schuchter en rein had zij hem haar wang toegewend; nooit nog had zij een man veroorloofd haar
| |
| |
te naderen. Een meisje als zij kon nog zoo zeker van zichzelve zijn; in een dergelijk moment kwam toch de natuurlijke vrouwelijke schroom boven.
Hij betrapte zich er op, dat hij het genotene liep te ontleden, in plaats van de bekoring te ondergaan. Dat was toch eigenlijk niet in orde; dat was slecht, bedorven. Ja, er was hier inderdaad iets niet in orde. Het lag aan hem, dat wist hij wel. Maar als het was geweest, zooals het behoorde te zijn, zou hij niet dit gevoel van ontevredenheid met zichzelf, van onrust, van angst bijna, hebben gehad. Dit meisje was van hem alleen; haar gedachten waren voor hem alleen. Hij had al wel lang vermoed, dat zij hem liefhad. Waarom kon dit hem niet gelukkig maken?
In zijn hut gekomen stak hij de studeerlamp aan en ging zitten bij den leeggebranden haard. Hij had den ganschen nacht om te overdenken. Hij herinnerde zich de woorden ‘ik zal je schrijven’, die hij had uitgesproken zonder toen recht te beseffen, wat hij zeide. Het was de noodkreet geweest van zijn instinct of zijn geweten, of van beide. Maar hij moest haar schrijven; dat was werkelijk de eenige oplossing.
Hij schreef:
Kersti, denk niet te slecht van mij, wanneer ik je zeg, dat ik je liefde niet waard ben. Een mensch als ik mag echter een ander leven niet aan het zijne binden. Gebrek aan evenwicht heeft me altijd gekenmerkt, en daarom is het het beste, dat ik geheel op mezelf blijf staan. Ik zeg je dit nuchter en zakelijk, en niet met de bedoeling nog achteraf je medelijden op te wekken. Er is eigenlijk al te veel tusschen ons voorgevallen, en toch geloof ik, dat dit niet te vermijden was. Maar in het diepst van mijn wezen ben ik er toch altijd van overtuigd geweest, dat onze omgang nergens toe leiden kon. En nu, vanavond, nadat ik je in mijn armen had gehad, was er iets in me van het wilde dier, dat gevaar ruikt. Ik voel duidelijk, dat dit niet goed in me is, maar juist omdat ik in staat blijk tot zulke abnormale sensaties, moet ik terugtreden, eer het voorgoed te laat is. Dat is de reden van mijn schrijven...
Hij hield op en beet op zijn penhouder. Neen, dit was niet de juiste toon. Zien brief was naar den vorm die van een schooljongen, en tegelijk moest de inhoud haar hevig grieven. Hij wierp het papier weg en nam een ander. En hij dacht:
Eigenlijk ben ik toch een ploert, dat ik haar zulke dingen zeggen wil.
Toen schreef hij opnieuw:
Kersti, ik weet niet of je mij begrijpen zult; ik durf het niet hopen.
| |
| |
Maar onze toenadering van hedenavond moet de eenige zijn. Is het mijn vrijheidsinstinct, overdreven misschien en ziekelijk, dat zich niet aan banden laat leggen? Ik weet het niet, maar ik voel, dat verdere omgang tusschen ons plotseling onmogelijk is geworden. Denk vooral niet, dat ik het opzettelijk zoo ver komen liet, om het des te verder van mij te kunnen afwerpen. Jij bent niet iemand, die met zich laat spelen, en ik zou niet met je hebben kunnen en willen spelen. Wat ik van mijn gevoel voor je toonde, was echt, maar erbarmelijk klein staat het tegenover het egoïsme van mijn eenzaamheidsverlangen. Ik moet alleen staan. Welk verdriet ik daarmede mezelf ook doe, ik moet grooter verdriet, door een ander leven in het mijne te betrekken, voorkomen. Je zult voor mij de eenige vrouw zijn, die ik heb kunnen vereeren en daarom liefhebben. En je staat te hoog om niet gelukkig te blijven; dat zal mijn troost wezen.
Teyne.
Deze brief was niet veel beter dan de eerste proef; dat voelde hij wel, maar hoe zou hij den waren toon ook kunnen treffen in een geval als dit, waarvan een uitlegging niet mogelijk was?
Den ganschen nacht bleef hij mijmerend wakker. Tegen het grauwen van den nieuwen dag bracht hij zijn briefje weg. In haar woning was alles nog in rust. Terwijl hij op het punt stond den brief in de bus te doen glijden, doorzag hij zijn daad voor het eerst goed. Medelijden met haar, om het leed, dat hij haar noodwendig ging aandoen, medelijden met zichzelf, om zijn eigen smart, en opstandigheid tegen het lot, dat hem tot dezen stap dwong, kwamen als met één golfslag over hem. Maar hij aarzelde niet. En toen hij de daad had verricht, voelde hij zich zelfs een oogenblik verruimd. Met lichter tred liep hij voort Hij ging door het bosch en beklom den heuvel; vandaar zag hij uit over het land, waarvan langzaam de nachtwade werd afgelicht. Doch de morgenwind blies koud in zijn rug, en huiverend ging hij heen. Duisternis en verdriet pakten zich weer in zijn hart samen, en geheel versomberd bereikte hij zijn hut. -
Er kwam een briefje van haar. Het droeg geen opschrift.
- Je schrijven zit vol valsch vernuft, maar één ding blijkt mij toch daaruit: dat je met alle geweld ongelukkig zijn wilt. Je moet dat zelf verantwoorden, maar dit is niet mijn opvatting van het leven, en daarom is het goed, dat wij elkaar niet meer zullen ontmoeten. Vergeet dus wat tusschen ons is voorgevallen, zooals ik het vergeten zal.
Kersti Heding.
| |
| |
De inhoud trof hem eigenlijk weinig; daarvoor was hij in deze dagen te veel met zichzelf bezig. Doch met bepaalde belangstelling bezag hij haar handschrift, kleine, regelmatige letters, waarvan vooral het sterke achteroverhellen opviel. Nooit nog had hij haar schrift gezien; hij bekeek het briefje langen tijd. Toen borg hij het in zijn portefeuille.
Teyne ging zich als arts vestigen te Utrecht. Wel dadelijk had hij geweten, dat hij weg moest uit zijn hut en uit het dorp, maar hij had geweifeld of hij verder nog de heide zou intrekken, tot hij de volstrekte eenzaamheid bereikt had, of terugkeeren in de maatschappij en van zichzelf, als lid van de gemeenschap, redden wat hij vermocht. Zonder goed te beseffen waarom, besloot hij tot het laatste; wellicht voelde hij diep, maar onbewust, dat hij toch nog volstrekt niet met het leven kon afrekenen.
Toen hij dit besluit had genomen, was de verhuizing gauw geregeld. Het gerucht, dat eindelijk de bouwpolitie zich ging bemoeien met zijn schaapskooi, waarvan hij bleek geheel in strijd met de wettelijke voorschriften een woning te hebben willen maken, verhaastte zijn vertrek. De inrichting van zijn hut en ook zijn honden liet hij aan Beiler, die alles maar van de hand moest zien te doen.
Teyne vertrok dus naar Utrecht. Het was altijd zijn vaste voornemen geweest zich daar te vestigen, in de stad, waar hij was geboren en waar hij zijn relaties had. Hij vond een huis op de Plompetorengracht. Het had hooge, ouderwetsche kamers en een grooten tuin, dien men, als de huisdeur openging, zag liggen aan het einde der gang. Toen hij zich had geïnstalleerd, wachtte hij verder, dat zijn praktijk zich zou vormen. Hij kon afwachten; hij bezat daartoe de middelen.
In den aanvang kwamen zijn oude kennissen hem opzoeken, maar, daar hij geen bezoeken terugbracht, en geen poging aanwendde om nieuwe betrekkingen aan te knoopen, stond hij weldra weer afgezonderd.
Al gauw verschenen patiënten op zijn spreekuur. Daarop raakten ook zijn morgenuren langzamerhand bezet. Het ging hem als geheel buitengewoon voorspoedig. Hij deed geen bizondere moeite om vooruit te komen, maar hij merkte wel, dat hij de gave bezat met zijn patiënten schijnbaar mede te leven, en belangstelling te toonen daar, waar die hem toch ten eenenmale ontbrak. Want in den grond liet alles hem onverschillig. Hij gaf er zich rekenschap van, dat het geluk en de voor- | |
| |
spoed, die zijn heele leven hadden gekenmerkt, zich ook thans weer hem toewendden, maar hij voorzag tevens, dat hijzelf er wel weer een eind aan maken zou. En bij voorbaat berustte hij hierin als in iets onvermijdelijks.
Van Kersti Heding vernam hij niets. Wel dacht hij onophoudelijk aan haar, en haar briefje droeg hij steeds bij zich.
Tegen den zomer ontving hij echter een schrijven van Beiler, die zijn hut-inrichting eindelijk tot het laatste stuk had doen verkoopen, en hem nu een afrekening stuurde. Zijn brief, verder vol mededeelingen over plaatselijke veranderingen, maakte op Teyne den indruk van leuterpraat. De jongen bedoelde het blijkbaar goed, maar wat leek zijn schrijven weinig op den ouden Beiler. De bekrompen, kleinburgerlijke dorpsgeest, vol interesse voor de dagelijksche gebeurtenissen in het leven der dorpelingen, was ook de zijne geworden. In zulk een atmosfeer ademde je niet straffeloos; die bracht je toch geestelijk achteruit, dacht Teyne met minachting. Maar een paar zinnen hadden zijn belangstelling, omdat Beiler daarin sprak over Kersti Heding.
Ze gaat met den herfst weg, schreef hij, met haar ouders weer naar Utrecht terug. Je wist het allicht al. En ze heeft een aanzoek gehad van de Borkelare. Dat is dadelijk bekend geworden. Het schijnt, dat hijzelf in zijn boosheid, dat ze voor de eer bedankte, zijn wanbof niet vóór zich heeft kunnen houden. Jullie zult elkaar natuurlijk wel weer ontmoeten, als ze in Utrecht terug is...
Ja, dat denk ik ook, dacht Teyne. Mijn hemel, meende Beiler dan, dat Utrecht was als zijn dorp, dat iedereen daar iedereen kende? Kersti en hij hadden toch ook tevoren jaren lang in dezelfde stad gewoond, zonder iets van elkaars bestaan af te weten.
Maar als hij eerlijk was, moest hij wel erkennen, dat zijn ergernis minder het op zichzelf onschuldig geschrijf gold, dan de omstandigheid, dat het noemen van haar naam hem weer uit zijn evenwicht had gebracht. En werkelijke pijn had hij gevoeld bij het vernemen van de Borkelare's aanzoek, alsof hij thans nog recht op haar had.
Ook dezen brief, die iets omtrent haar bevatte, bewaarde hij. Doch dien ganschen dag was hij onrustig. In den vroegen avond kreeg hij plotseling het verlangen naar buiten te gaan. Hij bleef anders altijd 's avonds thuis, lezend, rookend, denkend aan het meisje, en zijn karaktereigenschappen leggend onder de loupe als vanouds. Maar nu nam hij zijn fiets, en ging de stad door en den weg naar Bunnik op. Het was een zoele, grijze avond. Er vielen enkele regendruppels; zij be- | |
| |
stippelden het stof op den grond. Teyne had zich altijd aangetrokken gevoeld tot dezen mooien, weinig bezochten landweg, met het hooge geboomte en de koele schaduw op heete zomerdagen. De geur van den zomer woei aan over de velden en gaf hem een vaag heimwee naar de schoonheid in zijn leven, die hij had verworpen.
Hij fietste Bunnik door, en nam de lange, statige laan naar het Kasteel van Zeist. Het was toen nog steeds licht. Daarop ging hij denzelfden weg terug. Nu begon het duister te vallen, en in het schelle schijnsel van zijn lantaarn doken de boomstammen uit den nacht voor hem op. Een lauwe regen ging stil ruischen op de bladeren boven zijn hoofd. Hij was rustiger geworden, toen hij thuiskwam.
Doch zijn kalmte duurde niet. Hij had al wel dagen lang voelen aankomen, dat de onrust hem weer zou beet krijgen. De brief van Beiler was niet meer dan de van buiten komende aanleiding, die zijn evenwicht schokte, maar inwendig was dat evenwicht reeds lang wankel geweest.
Het verlangen naar Kersti Heding brak onstuimig in hem los. Hij kon niet meer thuisblijven. Na dien eersten fietstocht ging hij avond aan avond denzelfden kant uit.
En op een keer, dat hij weer was weggeweest, en, als gewoonlijk, daarna in zijn tuin zat met een schemerlamp, terwijl zijn huishoudster en de meid naar bed waren, kwam met het verlangen ook het berouw over zijn daad. Want hoe hij het nu ook bekeek, hij had dit onherstelbare niet behoeven te verrichten. Uitgaande van de valsche praemisse, welke hij zichzelf had opgedrongen, dat hij voor de samenleving met een vrouw ongeschikt was, had hij den noodlottigen stap gedaan, die hem scheiden ging van het meisje, wier liefde voor hem hij even twijfelloos kende als de zijne voor haar.
Van dien tijd af waren verlangen en smart om de hopeloosheid van zijn verlangen zijn onafscheidelijke metgezellen. Hij voelde de smart als iets lichamelijks; zijn hart woog zwaar van het verdriet in zijn borst. Het was hem een raadsel, hoe hij in de afgeloopen maanden nog zoo zeker en kalm had kunnen voortleven met de wetenschap van het onherstelbare kwaad.
Tot diep in de warme zomernachten bleef hij wakker, zittend in den tuin, denkend aan het verleden en het verspeelde geluk. Uit het duister kwamen de insecten op zijn lamp aanfladderen. Muggen gonsden om zijn ooren, en bijwijlen streek een lauwe adem van het gebladerte neer over zijn gelaat. Na de drukkende dagen deed vaak een ver weerlichten
| |
| |
den hemel even gloren. De nachten waren de verpersoonlijking van het verlangen zelf, dat hem martelde. Nooit had hij eigenlijk verlangen gekend; zijn wenschen waren altijd reeds vervuld nog eer hij ze duidelijk had geformuleerd. Hij was de bevoorrechte geweest, die zich van zijn voorrechten niet bewust was. En thans verlangde hij naar wat hij wist zelf uit zijn bereik gebracht te hebben. Ja, als hij weer aanstonds had willen terugkomen op zijn daad, allicht zou hij dan nog niet iets onherstelbaars verricht hebben, allicht zou Kersti Heding hem hebben vergeven. Maar nu, na zooveel maanden reeds, was geen herstel meer mogelijk.
Hij nam haar briefje uit zijn portefeuille, niet om critisch haar schrift te bekijken, ook niet om den inhoud, dien hij woord voor woord kende, maar omdat hij in zijn handen iets hield van haar, het eenige, dat hij van haar bezat.
En als hij eindelijk naar zijn slaapkamer ging, legde hij zich nog niet dadelijk te rusten. Voor het wijd open venster stond hij uit te zien in het donker. Met een weemoedige verrukking herdacht hij hun samenzijn, hun gesprekken, de lange wandeling naar de Boschbeek, en den nacht onder haar dak, - ook den kus, dien zij elkaar hadden gegeven, en hoe hij haar toen een oogenblik in zijn armen gehouden had.
Het verdriet knaagde rusteloos aan zijn hart. Hij ging er slecht uitzíen, zijn frissche kleur verdween, en zijn altijd wat magere wangen werden hol. Hij voelde zich doorloopend vermoeid tengevolge van zijn onvoldoende nachtrust. Doch hij liet zich maar gaan, te lusteloos zelfs om in zijn lichamelijken toestand eenig belang te stellen.
Ik word een oud wijf, dacht hij alleen.
Door weer en wind maakte hij 's avonds zijn fietstocht, tot diep in den herfst. De scherpe geur der rottende bladeren bracht een sinistere bedwelming over hem. 's Nachts aan zijn open slaapkamervenster rook hij het afsterven van zijn tuin als in wolken van duffen wierook, die tot hem opstegen. Hij zag uit in het donker. Ginds, ver onder den horizon, sliep zij. Tusschen hen lagen de zwarte velden en de zwarte hoeven en te midden daarvan stroomden geluidloos vele zwarte wateren. De melancholie neep zijn hart samen. Hij begreep nu, wat het zeggen wilde, te lijden. Met een smartelijke verwondering en ook wel met iets als desillusie ontwaarde hij, dat hij ten slotte een mensch was gelijk anderen. Hij had in zijn leven veel reden tot vreugde gehad, maar, behalve misschien in zijn kindsheid, zich toch nimmer echt verheugd;
| |
| |
daarvoor stond hij te spoedig critisch tegenover al wat hem overkwam. Aanleiding tot verdriet was er tot heden echter niet geweest. En dit eerste, blinde verdriet maakte hem murw, maakte hem tot mensch.
Wat hem van zichzelf verbaasde, hij ging onwillekeurig belang stellen in anderen. Hij beproefde uit te vinden, hoe hij een daad kon verrichten, welke hem voldoening geven zou. Maar toen hij niet spoedig iets vond, verslapte zijn lust, en verdween die behoefte ook weer.
Zijn verdriet nam intusschen nog in hevigheid toe.
Op een avond in den laten herfst, toen hij den ouden weg naar Bunnik had genomen, beklemde hem plotseling de roerloosheid van den niet volkomen duisteren nacht rondom. Toen werd hij bang, hij wist niet waarvoor, en sindsdien maakte hij zijn fietstochten niet meer.
Doch hij kon 's avonds niet thuisblijven. Hij doorkruiste nu de stad in alle richtingen, en hij vond ook hier een weg, die hem spoedig meer dan de andere aantrok. Deze was aan de overzijde van het station, de tunnel door, voorbij de kazerne, tot daar, waar de lichten langs het kanaal knipoogden tot aan den horizon, eindeloos. Er was overeenstemming tusschen dien aanblik en zijn ellende.
Toen kwam een tweede brief van Beiler, waarin deze Teyne verzocht iets voor hem op de bibliotheek na te slaan, en ook alweer sprak over Kersti Heding.
Ze is vertrokken, nu sinds een maand, las Teyne. Heb je haar nog niet ontmoet? Het spijt de lui hier allemaal, dat ze weg is.
Het schrijven maakte Teyne wederom kregel. Wat hoefde Beiler hem in elken brief te vervolgen met nieuws over Kersti!
Opeens ging hem een licht op. Natuurlijk was Beiler verliefd. Maar hij verwierp dit weer aanstonds, toch zonder eigenlijk te weten, waarom het onmogelijk zou zijn. En trouwens, al was het wèl zoo, wat dan nog? Hij was niet jaloersch. Ze konden voor zijn part samen gelukkig worden.
En toen moest hij vol minachting lachen om zijn grootmoedigheid, omdat die van de goedkoope soort was; want zij berustte op zijn overtuiging, dat er tusschen haar en Beiler toch nooit iets bestaan had of bestaan kon.
Het verdriet ging in den loop der maanden minder zwaar drukken; het was te heftig geweest om blijvend te zijn. Maar zijn toestand als geheel verbeterde volstrekt niet. In de periode van overstelpend leed was zijn neiging tot zelfanalyse wel tijdelijk verminderd; nu echter
| |
| |
kwam die weer boven. Ofschoon hij voelde hoeveel kwaad hem dit deed, liet hij het niet na. Zelfs vond hij een excuus in de belangrijkheid van die bezigheid.
Stelsels waren de moeite van het bestudeeren niet waard, redeneerde hij, alleen personen. Het was daarom ook niet te verwonderen, dat hij medicus had willen worden, dat die studie hem altijd had aangetrokken. En de studie van den geest was natuurlijk nog weer veel belangrijker dan die van het lichaam. Maar niets was zoo interessant als de studie van den eigen geest. Nergens kon men dieper in doordringen dan in het eigen ik, en anderzijds, nergens ook, behalve bij de studie van het eigen ik, kon men zóó absoluut de overtuiging krijgen, dat ten slotte de waarheid aan alle waarneming ontsnapte.
Minutieuser dan ooit bekeek hij nu zichzelf. Wanneer hij zijn avondwandeling had gemaakt, verloor hij zich in zijn studeerkamer in zelfobservatie. Zijn ziel was het levende insect, critisch bezien door het vergrootglas. Voor al zijn denken en doen trachtte hij de artistieke of wetenschappelijke formule te vinden. Hij vond ook de eenvoudige formule voor zijn toestand; hij was het slachtoffer geworden van de frase, van het woord, waarmee hij eerst had gespeeld, en dat nu met hem was gaan spelen en hem in de ellende gedreven had. En, waar hij in den tijd van berouw, die achter hem lag, zijn ongeschiktheid voor het huwelijk had meenen te zien als een opvatting, welke hij zich had opgedrongen, wist hij zich thans weer te overtuigen, dat toch zijn oorspronkelijke zienswijze de juiste was, dat hij inderdaad niet voor het huwelijk deugde.
Het waren bittere conclusies, waartoe hij kwam. Als hij uren lang had zitten denken, werd hij zich bewust van een koude, die zijn borst binnendrong, tot langzamerhand alles in hem verstijfde.
Dat is, dacht hij, de doodende koude van het absoluut verstandelijk denken, waaronder de ziel bevriest. Alles zou er nu met me kunnen gebeuren, zonder dat het me treffen, zonder dat ik me zelfs maar verroeren zou.
Hij zocht met voorliefde naar de beweegreden voor zijn plotselinge breuk met Kersti. En hij vond dit:
Ik ben een man, die werkt op het effect. Mijn eenzaamheid was een schijnvertooning, die de oogen van het publiek trekken moest. Mijn vrijheidspropaganda was de kwakzalverswelsprekendheid, waarmede ik de leegheid van mijn bestaan goedpraatte. Alles was berekend op het effect. En zoo was mijn brief aan haar niets dan frase, niets dan
| |
| |
uiterlijkheid, niets dan effect. Hij moest mijn theorieen bezegelen; hij was het ware knaleffect.
Of hij vond dit:
De grondslag der liefde is strijd, is vechten met het andere geslacht, en dikwijls daarenboven ook vechten voor het andere met het eigen geslacht. Er is zonder twijfel een genot in alle pijn doen. Maar het genot hem pijn te doen, dien men haat, is oneindig nietig vergeleken bij het genot hem pijn te doen, dien men liefheeft. Is dat niet de volledige verklaring voor mijn brief? Ik heb haar willen pijn doen, omdat ik haar liefhad.
Toen hij zoo had doorgedacht, vroeg hij zich af of hij nu ook genot had gehad van zijn daad. En consequent doorredeneerend kwam hij tot de gevolgtrekking, dat hij wel zeer moest hebben genoten, omdat hij haar ook zoozeer had liefgehad.
Maar toen duizelde hij toch even terug voor de geestelijke ontaarding welke zulk denken over hem bracht. Dan weer maakte hij de som op van zijn leven. In laatste instantie had hij slechts één mensch liefgehad: zichzelf. Hier had hij den looper te pakken, waarmee alle sloten opensprongen. Al zijn daden hadden den deeler van een onbegrensde eigenliefde gemeen.
Zoo hield hij in de eenzaamheid der avonden zijn beschouwingen, waarin hij zijn persoonlijk geval gaf als algemeene wet, en waarin hij voor zichzelf onmenschelijk hard was. Hij sprong daarbij als een acrobaat van de waarheid op den leugen en terug, en, hoe hij zich ook kennen en bekijken mocht, toch ontsnapte dit aan zijn waarneming: dat hij niets anders verrichtte dan krachttoeren van den geest voor het eigen ik als toeschouwer.
Toen geschiedde het wonder van zijn beterschap. Het mocht hem ten eenenmale onbegrijpelijk voorkomen, het was niet te loochenen. Uit een periode van hopelooze ellende was hij overgegaan in een van ijskoud cynisme - deze opeenvolging alleen reeds scheen hem het tegendeel van wat in zijn geval kon worden verwacht - en thans, - dit was nog het wonderbaarlijkste - voelde hij zich langzaam, maar gestadig, ontdooien. Het was gekomen zonder merkbare aanleiding, zonder daad of voorval; het scheen voort te spruiten uit het innerlijk alleen, dat zich aan de tyrannie der dwanggedachten ontworstelen ging. Iederen morgen stond hij meer verfrischt op. Weliswaar verloor hij zijn critischen blik niet, en bezag hij van tijd tot tijd ook deze
| |
| |
verbetering met het oog van den anatoom, wien een interessant geval wordt voorgelegd, maar zijn toestand bleef desondanks vooruitgaan. Hij bespeurde het aan zijn gedachten, die een andere richting insloegen, en niet zoo aanhoudend als voorheen bezig waren met zijn eigen persoonlijkheid. Hij ging belang stellen, gezond belang stellen ditmaal, in anderen, in zijn praktijk, zijn patienten. Hij kreeg ook weer lust in de studie. En, met schrik zijn lichamelijk verval en de vermindering van zijn krachten bemerkend, trachtte hij door een gezonden leefregel den verloren weerstand te herwinnen.
Soms dacht hij, dat hij niet eigenlijk bevroren was geweest, maar eerder dik onder pleister gezeten had, dat nu bij brokken van hem afviel. Hoe was hij zoo bepleisterd geraakt, en vooral, hoe kwam het weer los te laten? Deze vragen legde hij zich vaak voor. En als hij met den echten ouden speurzin wroette naar de oorzaken van zijn dubbele metamorfose, leek hem toch zijn toestand van verstijving, van bepleistering juister nog, niet voldoende verklaard door den invloed der frase. In dat antwoord was iets, dat hem niet bevredigde. Doch hij kwam in die richting niet verder, en hij had ook geen eigenlijke behoefte nog dieper te delven, want het vinden van een antwoord op de tweede vraag, door welke oorzaak namelijk zijn toestand zonder inwerking van buiten was gaan verbeteren, had meer nog zijn belangstelling. Hier raakte hij het tastbare heden; hier kon hij op het levende object de anatomie van den geest toepassen.
Zou het wellicht verband kunnen houden met de nadering der lente, de komst van het zachter seizoen, dat hem menschelijker stemde? Neen, dat was toch niet denkbaar; het betrof hier geen ziekte, waarvan herstel mogelijk was door den invloed van het warmer jaargetijde. Hij voelde zich als een genezende, dat was waar, maar hij voelde tevens heel duidelijk, dat die genezing een procedé was van uitsluitend den innerlijken mensch, die het zonder hulp van buiten uitvocht met zichzelf.
Maar nu, hoe kon het zijn, dat de geest genoeg kracht had behouden om tegen een zoo zware ziekte, als waaraan hij geleden had, te strijden niet alleen, maar ook haar te overwinnen? Waren de reserves van zijn geestkracht dan onuitputtelijk? Volstrekt niet. Hoe vaak hadden zijn gedachten niet roekeloos de grens tusschen het menschelijke en onmenschelijke overschreden, totdat dit verderfelijke spel zijn geestkracht juist volslagen had ondermijnd, en hij gekomen was in een toestand, waaraan hij nu niet anders dan met huivering denken kon.
| |
| |
Hij kwam er niet uit, zonder dat hij evenwel, gelijk vroeger zou zijn geschied, zich ergerde over het niet vinden van een aannemelijk antwoord. Wel zocht hij nog met dezelfde kracht als voorheen, maar het deed hem nu geen kwaad meer, omdat de vraag, wier oplossing hij kennen wilde, bewees, dat hij al reeds betere gymnastiek voor den geest gekozen had, zij het ook, dat de waarde der oplossing op zichzelf gering mocht heeten.
Maar al kon hij geen antwoord vinden, zijn beterschap bleef het heuglijke feit, dat zijn dagen lichter en warmer maakte. Er waren daarvoor te veel aanwijzingen dan dat hij nog zou durven twijfelen; de voornaamste was wel, dat hij langzamerhand weer ging terugverlangen naar Kersti Heding. Het was echter niet meer het vroegere wanhopige verlangen naar het onbereikbare; het was het gezond vitale verlangen van den man naar de vrouw.
Het begon met wenschen als: hoorde ik nu maar eens iets van haar; of: noemde iemand maar eens haar naam; of: ontmoette ik haar maar eens op straat of bij patiënten.
En terwijl hij er zich indroomde, hoe hij onder die verschillende omstandigheden zich gedragen zou, begon van lieverlede de gedachte in hem te groeien en rijp te worden, dat hijzelf iets doen moest en niet alles moest overlaten aan de bestiering van het lot. De groote daad van zijn leven lag op hem te wachten: hij moest het gebeurde ongedaan maken. Hij moest het althans beproeven; anders kwam hij immers niet te weten, of hij iets werkelijk onherstelbaars verricht had?
Uitermate verleidelijk was het de mogelijkheid van gunstigen uitslag dezer poging te overwegen. Maar gesteld, hij slaagde; dan beteekende zijn succes een huwelijk. En hij kon er maar niet toe komen zich als geschïkt voor het huwelijk te beschouwen. Op dat gebied waren de vooroordeelen en voorop-gezette meeningen nog te zeer in hem vastgeroest.
Maar op een morgen kwam hij ook dit te boven niet de snelle verandering van gedachte, die hem kenmerkte. Het was een moment, waarvan hij dacht, toen het in hem bezonken was, dat hij het wel nooit zou vergeten. Hij kwam juist thuis van ziekenbezoek. Toen, terwijl hij, bezig met Kersti Heding, nadacht over zijn gemis aan assimilatie-vermogen, zijn stugge reactie op de banden van het huwelijk, schoot het hem op eenmaal duidelijk te binnen, zoo duidelijk, of een ander het aan zijn oor geroepen had, dat dit eigenlijk alleen frase was. Wat wist hij feitelijk af van assimilatie, waar hij die nooit had beproefd, wat
| |
| |
wilde hij meepraten over huwelijksbanden, waar hij zich nooit ernstig daarin had gedacht! Hij bereed hier zijn stokpaardje: de individueele vrijheid, waarvoor het huwelijk de eeuwige hinderpaal was. Nonsens! Frase, louter frase! Zulk een vrijheid was eerst recht de cel. Neen, alleen diegene was vrij, die vrijwillig zich onderwierp aan de wetten van het leven. Hij had dat niet ingezien, en daardoor de cel om zich opgetrokken. Nu brak hij alles weer af, en als een nieuw mensch kwam hij te voorschijn, bereid om zich te voegen naar wat de levenswetten van hem verlangden.
En toen bemerkte hij, dat hij ook nu nog, zelfs in dit oogenblik, de groote, dikke woorden gebruikte voor de eenvoudige waarheden, dat de frase hem nog niet had losgelaten, maar hij glimlachte erom. Wat beteekende dit allemaal ten slotte? Het had hem niet belet toch eindelijk de daad te vinden.
Hij volbracht de daad. Met zijn gewone onstuimigheid ging hij onmiddellijk aan Kersti schrijven. Hij moest haar alles kunnen uitleggen, hij moest haar vergiffenis hebben, en hij moest haar opnieuw kunnen veroveren.
Hij schreef:
Kersti, ik heb een dringend verzoek aan je: geef me de gelegenheid je nog eens te spreken. We zijn misschien het rustigst bij mij thuis; kom daarom hier, als je wilt. Kon ik je maar schrijven al wat ik op mijn hart heb; maar ik durf niet.
Teyne.
Hij las zijn briefje niet na, maar hij begreep, dat de toon goed was. Waar zij woonde wist hij niet; het zou wel zijn bij haar ouders, hier in Utrecht, maar hij had haar nooit ergens ontmoet, en niets omtrent haar vernomen. Hij zond zijn briefje naar het adres van haar ouders.
De mogelijkheid, dat zij inmiddels was verloofd of getrouwd, had hij van den aanvang af verworpen. Zij was er geen meisje naar om een man, dien zij liefhad, zoo spoedig te vergeten. Zij kon hem niet vergeten zijn. Dat leek erg pedant, dacht hij; maar neen, het was geen verwaandheid, het was intuïtie.
Dien ganschen dag was hij uitbundig vroolijk, en den volgenden dag was zijn stemming dezelfde, ook al liet haar antwoord op zich wachten. Den derden dag was er een schrijven van haar. Hij ontving het aan zijn ontbijt.
| |
| |
Ik zal aan je verzoek voldoen en vanmiddag op je spreekuur zijn.
Kersti Heding.
Het bracht hem buiten zichzelf van geluk. De uren kropen, zijn hart popelde.
En toen zij eindelijk voor hem stond, begaf hem bijna de moed, maar dadelijk veerde hij weer op. Het gold hier recht op het doel af te gaan, en te toonen, dat hij de man, die durfde, gebleven was. Ze kon zijn zwakheid niet bemerkt hebben.
- Kersti!
Hij vatte haar hand.
- Ik dank je, dat je gekomen bent.
Zacht drong hij haar in een fauteuil, die hij zoo plaatste, dat zij het voordeel had van het licht.
- Je weet niet wat een moeite het me heeft gekost je te schrijven, dat ik komen zou, begon ze.
- Ja, zei hij, dat begrijp ik. En ik ben je zoo dankbaar, dat je me toch de gelegenheid geeft nog goed te maken wat ik kan. Kijk eens, na dien brief, dien ik je schreef, heb ik een ellendigen tijd doorgemaakt. Ik zeg dat niet, om je medelijden op te wekken, want het was alles mijn eigen schuld. En die tijd heeft toch ook goeds uitgewerkt. Ik heb heel veel berouw gehad, en dat heb ik nog. Wil je me vergeven?
- Daarvoor zijn wij vrouwen immers?
- Hoezoo? vroeg hij argeloos, daar de lichte, fijne ironie in den klank van haar stem hem was ontgaan.
- Herinner je je dan niet, dat je eens, toen we samen wandelden, de vrouw die verheven taak hebt voorgeschreven?
- Neen, dat wist ik niet meer. En wat kan het me ook schelen, als jij me maar vergeeft. En Kersti, hoor eens...
Maar verder kwam hij niet, want op dat oogenblik gaf hij er zich voor het eerst duidelijk rekenschap van, dat zij hier gekomen was, in zijn. kamer, op zijn verzoek. De vreugde overstelpte hem; hij zou alles nog terugwinnen.
Spontaan trok hij haar mee aan het venster, waar het licht op haar gelaat viel, zoo goed als op het zijne. Even bezagen zij elkaar onderzoekend. Zij was niet veranderd, en hij was in hoofdzaak dezelfde gebleven, wat magerder misschien alleen, doch met den ouden, niet diepen of ernstigen, maar wel sterken blik, die haar dadelijk had getroffen.
| |
| |
Hij liet haar hand niet los, en toen hij haar goed had bekeken, moest hij glimlachen.
- Waarom lach je? vroeg zij met iets van achterdocht.
- Ik lach, kind, omdat ik gelukkig ben. Mijn heele leven door heb ik gelukkig kunnen zijn, als ik maar wilde; maar ik wilde niet. En nu ik eindelijk oprecht streef naar het geluk, komt het me weer tegemoet. O, ik behoor tot de bevoorrechten, en ik heb het tot op dit oogenblik nooit geweten... Maar Kersti, besef je wel, wat je nu, op dit moment voor me doet? Je bent zoo goed, als alleen een vrouw zijn kan, een vrouw, die heel hoog staat. Ik heb je ontzettend beleedigd, en je verwijt me niets. Je hebt me vergeven, nog eer ik om je vergiffenis vragen kon, door je komst alleen al... Je bent gekomen, Kersti, zoodra ik het je vroeg. Geen ander nog is er tusschen ons getreden. En je hebt mij ondanks alles nog niet minder lief, ondanks mijn ellendige houding tegenover je, ondanks mijn karakter, dat als geheel toch eigenlijk niet sympathiek is.
Even drukte ze zijn hand, waarin de hare koel en stil rustte.
- Dat moet je niet zeggen, jongen. Er was iets in den toon van je briefje, dat me zei, dat je veranderd was. Of neen, het zei me, dat ik me niet vergist had, toen ik geloofde, dat er toch nog iets anders in je stak dan alleen iemand, die met woorden goochelen kan. En dat andere, dat me altijd sympathiek is geweest, was nu bovengekomen, dat voelde ik. Daarom kwam ik ook naar je toe.
Toen kon hij zijn gevoel niet langer geweld aandoen, en trok hij haar tot zich.
- Och, wat is ons gesprek toch nog anders geloopen, dan ik me had voorgesteld. Ik had van te voren overdacht, wat ik je zeggen wilde, en het gaat alles zooveel eenvoudiger en vlugger en beter. Maar wij hebben, ieder voor zich, blijkbaar al reeds zooveel overwogen, dat we nu niet veel woorden meer noodig hebben... Maar toch, één ding, Kersti, moet ik je nog zeggen. Denk niet, dat ik heelemaal veranderd ben; een zoogenaamd herboren mensch ben ik niet geworden. Iets van den ouden fraseur is nog in me overgebleven. Maar ik weet nu tenminste waartoe de frase je brengen kan.
En toen, terwijl hij peinzend in haar oogen keek, had hij opeens de oplossing gevonden èn voor zijn aanvankelijke demoralisatie èn voor zijn latere loutering. Het was een van die klare momenten waarin men de waarheid schijnt uit te graven tot haar wortels.
- Neen het was niet de frase, die mij gemaakt heeft tot wat ik ben
| |
| |
geweest. De frase was eenvoudig een uiting; ze was het symptoom van iets anders nog in mij. En dat andere, dat was het eigenlijk leelijke: een vooze plek in mijn karakter, in mijn aanleg. Maar toch durf ik je nog te naderen, Kersti; jou, zuiver, frisch meisje, durf ik toch nog begeeren. Er is Goddank nog een gezonde kern in me, die eindelijk heeft gezegevierd, en ook wel altijd opnieuw zal zegevieren over dat andere, dat leelijke en vooze. Ik voel het nu zoo goed: die voosheid is niet zóó erg, als ze wel lijkt; want dat, waartoe ze me bracht, was ten slotte toch niets anders dan juist enkel frase.
F. Bordewijk.
|
|