| |
| |
| |
Verzen.
In den Plantentuin
Hier ben ik thuis - al ken ik geen der namen
Van al de ont-erfden, die van verre kwamen;
Van de verdrevenen, die in droef-loome
Gelatenheid hier van hun wereld droomen.
'k Ga zwijgend door hun rijen, zonder speuren
Of naar den tijd hun welke blaadren vielen,
Of naar hun aard ze nieuwe loten beuren
In 't vast getijde, maar ik ken hun zielen
Ik ken hen allen in hun stil verloren
Mijmer en sluimerziek vergeten standen;
Ik ken hen als de vreemde' in verre landen,
Die eens gezien gansch onze ziel behooren.
En in de scheemring, als de sterren schijnen.
En heel Dag's starheid gaat vervloeien,
Voel ik mijn ziel als de hunne openbloeien,
En is hun onvervulbre droom de mijne.
| |
Invocatie.
Waar zijn Uw tijden, toen geen zonnebrand
Geen gloedend vuur, geen aardsche of helsche machten,
Geen eenzaam pad of onherbergzaam land
Wie eens Uw stem vernamen kon ontkrachten.
Zij voeren over naar het verste strand
En vroegen niet of dood en kwelling wachtten;
Zij togen door den schrik van helle-nachten
Naar Uwe sterren-scheemrende overkant
| |
| |
Waar zijn Uw tijden, God? Waar is de gloed,
Die pijnt en schroeit, en ons ten hemel zengt?
Waar is de ontzetting van Uw watervloed,
Die na den dood het nieuwe leven brengt?
Wij wachtten lang; ons stierven hoop en lach.
Wij beiden stom het scheemren van Uw dag
| |
Ode op een Grieksche urn
(Naar het Engelsch van John Keats)
Gij Stilte's immer ongerepte bruid!
Gij voedsterkind van Rust en tragen Tijd,
Wouds faablen-schrijver, die uw sproken uit
In beelden, zoeter dan ons rijmen vleit:
Wat loof-bekranste mythe omwaart uw vorm
Van goden of van sterflijken, of beiden,
In Tempe of Arcadie's valleièn?
Wat mensche' of goôn zijn deez'? Wat schuw verbeiden?
Wat dol vervolgen, worstlen zich te ontstrijen?
Wat fluit en trom? Wat wilde zinnenstorm?
Gehoorde wijze is zoet, maar de ongehoorde
Is zoeter; speel dus voort, gij zachte fluit;
Niet voor het oor, maar meer verteederd, voor de
Ziele een melodie die niet geluidt:
Gij schoone jongeling, nooit zingt ge uw lied
Ten eind, noch dorren over u de boomen;
En drieste minnaar, doelloos blijft uw werven,
Al streeft ge uw wensch nabij - toch, wanhoop niet;
Zij kan niet welken, wint ge ook nooit uw droomen,
Uw liefde, noch haar schoonheid kunnen sterven.
O zaal'ge, zaal'ge twijgen! nimmer geelt
Uw blad, noch kan de Lente van u reizen;
En, blijde pijper, nooit verzadigd speelt
Gij op uw fluit de altijd nieuwe wijzen;
| |
| |
Zaliger liefde! Zaal'ger, zaal'ger min!
Voor altoos lévend, - eindeloos geluk,
Voor altoos smachtend en voor altoos jong;
Ver boven hartstocht's ijdele gewin,
Die 't hart in zorgen laat en droeven druk,
Het voorhoofd brandend en koorts-heet de tong.
Wie zijn deez' pelgrims naar een heilig feest?
Geheimnisvolle priester, naar wat outer
Geleidt ge 't dof-uitloeiend offerbeest,
Met bloembekranste zijden leest en schouder?
Wat kleine stad aan een rivier of strand,
Of in de bergen met een stil kasteel,
Ligt deez' gewijden uchtend onbetreên?
En, kleine stad, voor eeuwig zal uw deel
Verlatenheid en zwijgen zijn; en geen
Die zeggen kan wat u in stilte bant.
O Attisch bootsel! Schoone vorm! om-beeld
Met manne' en maagden van een marmren ras,
Met takken van het woud, vertreden gras;
Stil teeken, dat met 't hoogste denken speelt
Als 't Eeuw'ge: kil versteende herderswijs!
Als eens 't geslacht van dezen tijd verzwond,
Zult gij verblijven, tusschen ander leed
Dan 't onze, een vriend der menschen, wien ge kondt:
‘Schoonheid is waarheid, waarheid schoonheid’ - weet
Dit eene, al 't oovrige is zonder prijs.
|
|