| |
| |
| |
Passie.
- Waar gaan we Zondag heen, Tine? vroeg Jaap, opstaand uit zijn easy-chair. Hij bleef half naar 't raam gewend het park inkijken, z'n handen op z'n rug.
- Ja, waar zullen we heengaan? Naar de bosschen van Amerongen maar weer?
Tine maakte nog geen beweging tot opstaan, ze bleef in de kussens van haar divan genesteld, en keek alleen maar even naar Jaaps gezicht op.
Die wendde zich nu van 't raam af, kwam naar haar toe, als om afscheid te nemen.
- Dat is goed! 't Is wel wéér hetzelfde als verleden Zondag en vóór-verleden Zondag, en den Zondag dáárvoor - maar 't is er mooi in elk geval.
- En niet vol menschen, zooals bijna overal 's Zondags.
- En in 't Berghuis eet je goed.
- Ja!... materialist!
- O! mij goed, hoor! een volgende keer nemen we boterhammen in een zakje mee, dat draag jij. En ik zal een tasch meenemen met flesschen melk en kouwe thee.
Ze lachte
- Hè ja! gezellig!... Nee maar heusch, als 't niet was om het gesjouw zou ik daar niets op tegen hebben; ik voor mij kan wel een dag lang van boterhammen en melk leven, zonder er humeurig onder te worden.
- Wéér een steek?
- Wees nou maar niet boos, Japie! We zùllen in het Berghuis gaan eten, hoor! ze zouden ons er trouwens missen, als we 'n Zondag niet kwamen.
- Dus dat houden we dan maar voor afgesproken, hè? En dan gaan we weer met die vroege tram, vind je niet?
- Ja, dan hebben we weer een heerlijk lange dag in de bosschen. Hè, zalig!
Ze rekte zich uit, haar handen boven haar hoofd samengevouwen, met de lui-bedachtzame bewegingen van een kat.
- O, wat een luilak ben jij!
- Nee, dat is alleen maar van verlàngen naar lui-zijn, naar het luieren van Zondag.
| |
| |
- Wat zùllen we weer kolossale einden loopen!
- Loopen? dat doe je toch alleen bij donker en koud weer! Als de zon schijnt en 't mos warm is, dan krijg je me met geen stok weg van m'n plekje, als ik er eenmaal een gevonden heb dat me bevalt.
- En of ik misschien ook zin heb om te loopen, daar hou je geen rekening mee
- Och, als 't er op aankomt, ben jij waarschijnlijk nog luier dan ik. Of was 't misschien door mijn luiheid dat we de vorige keer bijna de laatste tram gemist hebben?
- Ja maar, toen was 't ook zóó zwoel en zóó loom onder de boomen voor 't Berghuis en de stoeltjes waren zóó gemakkelijk!
- En het dochtertje met de lange vlechten zag er zóó aardig uit! Vergeet dàt niet.
- O, logica! ja, ze zàg er aardig uit, en ik weet iemand die een klein beetje jaloersch werd op die lange vlechten.
- Jaloersch? wel nee, ik vind het héél begrijpelijk, hoor, dat je je oogen niet dichtknijpt, als je een aardig meisjeskopje ziet. Variation tut leben! En... nou ja... als je een héélen dag als éénig gezicht te zien hebt gekregen, een dat je al drie jaar kènt.. dan adem je op, hè, als je eens wat anders ziet!..
- Hè, Tine!...
- Nou, ik zei alleen maar ‘wat ànders ziet’, en niet ‘wat mooiers!’
- Dat meisje met haar blonde vlechten... ik wéét niet, Tine, of je niet toch een béétje, een héél klein beetje...
- Misschien wat gekwetste ijdelheid - maar hoogstens dat!
- Nee, na al drie jaar ook, hè? dan verflauwt zelfs de jalouzie.
- Krijg ik nu m'n eigen bal terug? Mooi gemikt, hoor! lachte ze.
Hij lachte terug.
- 't Lijkt wel, of we een beetje aan 't ruziemaken zijn, vind je niet? een echtelijke twist! Daar moet noodig weer eens een ver-zoening volgen.
Hij bukte naar haar over, nam haar hoofd tusschen zijn handen.
De aanraking van haar zachte warme huid en 't blond gekriebel van krulletjes langs zijn vingers joeg hem een plotselinge vlaag van verliefdheid aan: hij vond haar mooi zoo met haar lachende plagende oogen, haar even-open lippen en haar witte tandjes; en nu ze een kleur had vooral wàs ze toch werkelijk een snoes. En dat roze japonnetje stond haar schattig.
| |
| |
Even hield hij haar hoofd nog zoo tusschen zijn handen, en liet zijn verliefdheid aangroeien tot in hem een aangename sensatie van zoete begeerte was.
- Alle Berghuis-meisjes kunnen me gestolen worden, hoor!... schat!
En méér bukte hij zich, langzaam, tot zijn hoofd bij het hare was, en toen, nog even aazrelend, als zòcht hij nog het plekje voor zijn zoen, kuste hij haar op de oogen eerst, op haar wangen toen, op haar mond. Op die het laatst en het langst.
Zij had hem laten doen, tot hij haar mond nam. Toen rekte ze zich op uit haar loome houding, en sloeg bei haar armen om zijn hals, zoodat ze hem bij zich neertrok op de sopha.
Half over haar heen zakte hij neer, zijn armen nu om haar rug gerond.
En zoo vierden ze uit hun kus, die was een kus van lang-verloofden, maar een kus van begeerte nog, van bedachtzaam geworden begeerte, savoureerende begeerte na de verflauwing der onmiddellijke passiestormen van den eersten tijd, toen hunne kussen nieuw waren voor elkaar.
Jaap - ze hield van hem, ze was dòl op hem, soms nòg zooals in die eerste dagen van hunne toen nog stille verloving, toen ook hij nog studeerde en ze samen van de universiteit naar huis wandelden. En ze dacht er ook wel vaak aan, hoe 't zijn zou als hij haar màn eens was, en of het dan weer heelemaal zou terugkomen dat eerste èrge verlangen naar zijn tegenwoordigheid, en dat trillen onder zijn kussen zooals dat vroeger geweest was Ze voelde de verlàmming van den tijd.
‘Een positie veroveren’, het duurde zoo lang En de tijd streek over hen heen, streek over beider gevoelens heen en sleet het mooiste, felste er van weg.
De Zondagsche wandeling, uit gewoonte! ze voelde het soms als een last, een drukking, een benauwdheid.
En toch, elken Zondag weer, vast, gingen ze naar buiten samen.
't Wàs al als een huwelijkssleur, dacht ze soms.
En nu al vier Zondagen achtereen naar Amerongen! Ja, 't was er mooi en stil overal anders waren zooveel dagjesmenschen. En per slot van rekening, of je nu hier heen ging of daar heen ging als je je sámen amuseerde, dééd het er niet toe, wáár je was, was altijd dezèlfde plaats óók goed, vooral voor hen, die zoo weinig wandelden, maar zoo gauw ze een mooi mosplekje vonden zich daar neervlijden en gingen lezen of luieren. Och ja, Amerongen was goed. En ze had het toch ook zelf
| |
| |
voorgesteld. Dat kind met 'r blonde vlechten dat even sterk zijn aandacht trok? ze had er meer over gepraat bij wijze van plagerij, en eigenlijk vooral om zijn ijdelheid wat te streelen een man vindt het wel prettig als 'n vrouw jaloersch is om hem.
Onder zijn kussen door gingen deze dingen door haar heen. En dàt op zichzelf weer gaf haar treurigheid, de treurigheid van zie je wel, dat we eigenlijk al tè lang verloofd zijn, ik kan niet eens meer mijn aandacht houden bij zijn liefkoozingen. Wat een hùwelijks-verhouding nù al!
Ze sprong plotseling op.
- Wat is er nou? wat doe je? vroeg hij verwonderd.
- Ik lag zoo moeilijk, mijn been slaapt heelemaal, au!
- Je laat me schrikken, kind!
Ze lachte.
- Zal ik je een kopje thee inschenken voor de schrik?
- Heb je nog?
- Ja zeker, we hebben ieder nog maar één kopje gedronken, geloof ik.
- Graag dan.
Ze schonk thee. Presenteerde hem de doos bonbons, die hij voor haar had meegebracht.
Hij was terug gaan zitten in zijn easy-chair, dronk zijn kopje leeg, en keek toen op haar klokje.
- Is 't al vier uur? dan ga ik nu maar gauw weg. 'k Zou op de soos Van den Broeck nog ontmoeten, die bankier uit Rotterdam. Je weet nooit, of ik niet een kans zou verzuimen, als ik nu niet ging.
- Ja, je hebt gelijk Ga maar gauw dan. Tot Zondag dus.
- Ja, tot Zondag. Dag Tineke!
Hij gaf haar een vluchtige kus op haar voorhoofd.
- Dag Japie!
Zij pakte nog even zijn hoofd en duwde hem een paar kleine zoentjes op zijn lippen.
- Zoo! dag boy!
- Dag!
Hij ging
Van voor het raam keek ze hem nog even na toen hij het park door liep. Toch een kranige figuur zoo te zien. Ze mocht heusch wel een beetje trotsch op hem zijn. Háár man, haar eigen man - ja, in de toekomst Als dat nu maar eens wat gaf met dien Van den Broeck!...
| |
| |
Beste Tine,
't Schijnt nu werkelijk ernst te zullen worden. Die combinatie met Van den Broeck wordt misschien heusch nog wel wat. Hij was heel geschikt gisterenavond. Goed, dat ik toch nog op tijd bij je weggegaan ben. - Maar al maak ik met hem groote plannen voor de toekomst, ons plannetje van Zondag stuurt hij in de war. Hij heeft alleen Zondag maar gelegenheid om verder met mij te spreken. Wou dan meteen wat van de omstreken zien. Heb je er iets op tegen, dat hij Zondag meegaat naar Amerongen? Hij is hier gelogeerd bij een broer van hem, die zal dan ook nog meegaan. Dan heb jij ook iemand ten minste, als ik met hem over zaken praat. Antwoord me p o. even, wil je?
Dag Tine! hartelijk gegroet!
Jaap.
Wel ja! waarom niet? laat die Van den Broeck maar meegaan, en die broer ook! Eigenlijk wel aardig zoo'n afwisseling eens, dacht Tine.
En ze schreef vlug, dat ze al Jaaps plannen goedkeurde. Dat ze wel mee wilde gaan Zondag. En dat Jaap haar zeker kwam afhalen, zooals altijd.
Ze had zich zorgvuldig gekleed. Extra zorgvuldig om de vreemden, die mee zouden gaan. En ze moest immers een goeden indruk maken, als Jaaps aanstaande vrouw op zijn misschien aanstaanden compagnon.
Jaap was tevreden met haar. Prees haar zomerpakje van warm blauw met crême kant en haar grooten crême hoed; hij vond zijn ‘vrouwtje’ zoo zeer gedistingeerd.
Met trots stelde hij haar in het station voor aan de twee broers Van den Broeck. De een kort, dik, met rood gezicht, de ander lang en mager maar met óók een kleur. En beiden met zwart haar en zwarten baard.
Die dikke is natuurlijk de bankier, dacht Tine.
En die slanke, wat is die?
Tot haar verwondering bleek de slanke juist de bankier te zijn, terwijl ze er maar niet achter kwam, wat die korte dikke eigenlijk was. Over zaken sprak die tot nog toe niet. Sprak heelemaal niet veel. Deed wat stug of verlegen. Maar keek wel soms, erg oordeelend, haar aan.
Enfin! als Jaap 't nu maar kon vinden met den ander. En 't scheen, dat ze elkaar bevielen, die twee. Hun gesprek was zéér geanimeerd. Soms luisterde ze even mee, maar 't interesseerde haar niet, ze begreep het ook maar half; allemaal van dat zaken-gedoe! Lam, dat dat moèst
| |
| |
om te kunnen leven. Maar Jaap scheen 't zoo erg toch niet te vinden: kijk nou, hoe die enthousiast praatte over fondsen en koersen!
En ze zei maar weer eens wat tegen den stillen dikken broer, vertelde van tochtjes die ze met Jaap gedaan had, wandeltochtjes, boottochten... van fietsen hield Jaap niet erg, zij wel, maar als je 't niet allebei prettig vindt, is er niet veel aardigheid aan, vindt u wel?
- Nee; allebei, allebèi moet je 't prettig vinden, ja... dat vind ik ook zoo.
In 't Berghuis lunchten ze, vluchtig, uit verlangen gauw de bosschen in te gaan. De boomen lokten, dennen die suisden, beuken die veel stille schaduw spreidden.
Jaap liep vooruit met den bankier, druk pratend, in het gesprek weg.
Zij slenterde langzaam na, met den broer, den stille, die dit langzame slenteren heel behagelijk scheen te vinden, en naast haar ging zoo gewoon en vertrouwd nu leek het, alsof hij een kennis van jaren-lang was, die het dan ook niet noodig vond steeds te praten uit beleefdheid.
Tine hinderde dat stille nu ook volstrekt niet meer. 't scheen zoo zijn natuur te zijn, en hij deed geen moeite die te forceeren uit beleefdheid: daar vond ze zelfs wat sympathieks in.
En ook zij deed geen moeite meer een beleefdheids-gesprek gaande te houden. Ook zij voelde zich behagelijk in dat stil naast elkaar gaan, met af en toe een opmerking, van een enkel woord soms
Jaap was al lang niet meer te zien met den bankier.
- Waar vinden we ze wéér?
- Als ze ons niet zien verschijnen, zullen ze denzelfden weg wel weer terug gaan, vermoed ik, dan komen ze ons vanzelf weer tegen.
- Ja. Wat vindt u er van, als we dan maar eens héélemaal toegaven aan onze luiheid, en op dat mosplekje daar onder die beuk op hen gingen zitten wachten?
- Hè, dat hebt u heerlijk geraden, dat ik lui ben en van liggen houd!
Toen na een paar uur Jaap en de bankier eindelijk terugkwamen, denzelfden weg langs, gingen ze met hun vieren terug naar het Berghuis, waar ze aten.
Jaap druk steeds nog met den bankier.
Tine en de broer weer veel zwijgend.
De terugtocht per tram was stil. allen waren ze slaperig geworden van de buitenlucht en van den wijn.
Jaap bracht Tine thuis.
| |
| |
- Heb je je nogal geamuseerd, kindje?
- Och... jawel...
- 't Was niet erg aardig van me, vond je misschien, dat ik zoo weinig notitie van je nam, maar zie je, Van den Broeck was nu heusch de hoofdpersoon voor me; we hadden samen zóóveel te bespreken! En dan dacht ik, jij hadt toch ook gezelschap. Maar die broer had niet zoo erg veel te vertellen, wel?
- Nee... och...
- Je bent toch niet boos, kind?
- Nee, Jaap, waarom denk je dat? hoe kom je daaraan? och, boy ik wou alleen maar, dat we nu maar gauw konden trouwen... zoo'n engagement zonder eind... Heb je iets àfgesproken met dien bankier?
- Ja. En we zullen het wel eens worden samen. Een charmante baas, werkelijk! We moeten alleen nog eens samen praten, hij en ik, met zijn vroegere compagnon, den ouden Van Diemen, die uit de zaak is gegaan, maar die nu nog altijd zijn raadsman is.
En Jaap vertelde Tine een en ander van het zakelijke, dat hij met Van den Broeck bepraat had.
Tine luisterde, trachtte belangstellend te zijn, en te begrijpen.
Bij de deur nam hij afscheid van haar. 't Was te laat nog mee naar boven te gaan
- Tot Donderdag dan, Tine! zèg - zei hij plots in een hartelijke opwelling, alsof hij voelde dat hij iets goed te maken had - zullen we Donderdag sámen het tochtje van vandaag nog eens over doen? En dan weer met ons beidjes alleen? Ja?
- Goed, Jaap... ja... Nou, dag boy!
- Dag kind! ik schrijf je nog wel.
- Goed! dag!
Ze nam de huissleutel van hem aan, waarmee hij haar de deur had opengedaan Gaf hem een hand.
Géén kùs - stel je voor! Jaap! op stráát kùssen! op de stoep! dat doet de meid met haar vrijer!
't Was donker, en niemand op straat te zien. - Maar overburen konden immers nog op zijn en toevallig het raam uitkijken! dacht ze verbitterd.
Nou ja! dat wist ze nu toch al drie jaar lang, dat hij zoo was. Niet flauw zijn nu!
Ze lachte hem nog even toe, voor ze de huisdeur achter zich sloot.
Ging toen de trap op, langzaam, als moe.
| |
| |
En beet op haar lippen.
Dat ze hem dat nu nièt had durven vrágen, haar eigen man toch, om nog even mee te gaan naar boven Die ellèndige conventie! Hij had nu bij haar móeten zijn. Ze had nu zijn zoenen, zijn zachte zoenen moèten voelen, en in zijn armen het mogen uitsnikken, hem àlles mogen zeggen.
En ze was alleen
Met vernevelde traan-oogen ging ze haar donkere kamer binnen. Stak het licht niet op. Gooide lusteloos hoed en mantel op een stoel. Zich de lippen bebijtend steeds. Zocht toen tòch naar lucifers wilde flink zijn Ze kon die niet dadelijk vinden, gaf het toen onmiddellijk op, en alsof 't nù háár schuld niet was, en 't kwam door die luiefers, gaf ze zich over aan haar gevoel.
Ze liet zich neervallen op haar divan, greep met beide armen rond een hoop kussens en drukte daar haar gezicht in
Toen kwamen langzaam de snikken, de tranen die vloeiden, als verlossend: Het was ook alles zoo ellèndig, ze begreep zichzelf maar half. Hoe hàd ze zoo kunnen zijn! Hoe hàd ze 't goéd gevonden! - o, even, een oogenblik maar, een gevoels-flits lang; maar tòch goèdgevonden. Hoe had ze hem niet in zijn gezicht geslagen! Zij was toch de vrouw van een ander, zij was Jááps vrouw, dat wìst hij toch! de vrouw van Jaap, die de compagnon van zijn broer zou worden! O, dàt ze 't had toegelaten, dat ééne moment, dat ééne korte moment, zóó kort, dat hij zelf misschien niets eens zou hebben vermoed, dàt ze 't toeliet. Hij zou hebben kunnen denken, dat het van verbijstering was, dat ze hem niet dàdelijk afgeweerd had met fèlle verontwaardiging.
Maar dat veranderde aan háár gevoel niets, of hij 't vermoed had ja of nee. Zij wàs schuldig. Ze hàd toegelaten dat die man haar zoende, op haar mond, met woesten drang van lippen en tanden, kreunend als een wild dier. Zijn armen had ze om zich heen gevoeld als was ze in de roof van een tijger gevallen. Zijn beenen hadden geklèmd om de hare. Hoe had ze 't kùnnen toelaten!
Maar 't was ook alles zoo vreemd geweest, zoo onverwacht. Die stille man was ineens aan 't praten gegaan, toen ze daar zaten. Had haar verteld van zijn huwelijk, van de bittere teleurstellingen die hij geleden had in zijn huwelijk, èn daarbuiten. Hij had haar gesproken van zijn haast krankzinnig verlangen naar geluk, geluk met een vrouw die hem zou geven wat hij háár geven zou: àlles wat hij had aan passie en liefde in zich; zonder vèrdere bijverlangens of bijgedachten. Passie- | |
| |
liefde òm de passie-liefde Hij om de hare, zij om de zijne. 't Geven en 't ontvangen één. Eén wild opgaan in elkaar Met niets daar buiten meer. Een vergáán in elkaar, een stèrven in elkaar want volkomen wèg-geven alle eigen levens èn een geboren worden uit elkaar, ontvangend het leven het meest intense leven van de ander. Nooit had hij dàt gekend Wel geméénd te zullen vinden - maar àltijd daarna teleurstelling, nooit bij één vrouw het verlangen gevonden naar dàt passie-leven, waarvan passie en passie-alléén het begin en het einde is...
Zij had naar hem geluisterd, ze had dat ook niet moèten doen misschien, 't was háár fout geweest, ze had niet moeten wìllen luisteren Maar ze hàd geluisterd. En ze had in zich zelf gevoeld háár verlangen naar passie, de passie die Jaap haar niet gaf, en die hij haar ook niet meer zou kunnen geven, als ze eenmaal getrouwd waren daarvoor was hun verlangen naar elkaar tè veel afgesleten in die drie jaar. Ook zij zou nooit kennen die passie, de vervoering, het wèg-zijn in elkaar, het weg-duìzelen, gedragen op wilde stuwende bloedgolven. Wat was àl het àndere vergeleken bij dàt! dàt, het eenige, wat toch eigenlijk het leven de moeite waard maakte. En dit ééne juist zou ze nóóit kennen!
Hij had het aan haar oogen moeten zien, aan haar mond, hoe in haar de passie-begeerte steigerde, hoe zij in zich de snijdende spijt voelde vlijmen, dat ze nóóit kènnen zou dat eene.
En toen had hij het gezegd. ‘Jij, jij, bent net zoo. jij bent, net als ik, een passie-begeerige En jij hebt evenmin gevonden Dacht je, dat ik het niet zie, hoè je honger lijdt naar passie, jij ook Wij zouden elkaar kùnnen geven dat ééne, het éènige wat waarde heeft in dit beroerde leven. Maar jij bent van een ander, een ander die je géén pàssie zal geven, maar met wie je trouwen gaat! Wij gaan straks van elkaar weg, zien elkaar misschien nooit weer En de kans dat hier voor mij de oplossing ligt - voor mij, maar voor joù misschien óók - de oplossing.. die gaat voorbij Weet je, wat dat zèggen wil: “voorbij”?! als ééns in je leven je gestaan hebt vlàk vóór het geluk!. Maar een zòen zal ik van je hebben ten minste!’
En zij, ze was als gebiologeerd geweest, ze had moèten luisteren, tot het einde En eerst onder den woesten druk van zijn lichaam, zijn lippen die duwden, zijn tanden die béten, was ze zich bewust geworden, wat dit beteekende, tegenover Jaap!
En ze had hem van zich af gestóóten, wild-angstig, radeloos.
Toen was hij plotseling wel zacht toch geweest voor haar, haar had
| |
| |
dat het juist gezellig, knus was, dit eigene, dit van hen, van hun sámen.
Als bij afspraak sloegen ze dadelijk samen links-om, de beukenlaan vergeving gesmeekt voor zijn tekort aan beheersching, was werkelijk berouwvol geweest. En zij had zoo het èchte van zijn berouw gevoeld, dat ze nièt was weggeloopen naar 't Berghuis terug, zooals haar eerste opwelling geweest was, maar dat ze was blijven zitten daar, bij hem, op dat mosplekje
Hij had weinig meer gesproken toen, was erg somber geweest, als een moede, oude man, zoodat ze medelijden gekregen had, en hartelijk hem haar hand toegestoken had ‘Laten we er maar niet meer aan denken. 't Was ook niet goed van mij, dat ik u zoo uit heb laten spreken 't Is méé mìjn schuld ook Laten we het maar vergeten.’ Ze had zich geschaamd om het onèchte van dat woord ‘vergeten’! maar ze voelde, dat hij haar begreep en haar dankbaar was
Gelukkig was toen gauw Jaap terug gekomen, want het was tòch gedwongen gebleven, hun verdere samen-zijn.
Het luchtte Tine op, dit alles weer duidelijk te overdenken.
Donderdag zou ze 't alles aan Jaap vertellen.
Of... zoù ze 't eigenlijk Jaap wel zeggen? Waarom? Hij zou er maar verdriet door hebben. En 't was nu immers toch uit en voorbij! Nooit zou Van den Broeck weer zoo iets doen En Jaap zou het misschien hinderen in zijn goede verhouding tot zijn compagnon, als hij het wist van den broer. Misschien het hij er heel zijn plan van compagnon-schap door vallen En dan duurde hun trouwen nòg langer Wie weet, wat een àndere misères er dan misschien weer zich zouden voordoen! Nee, maar nièt zeggen toch; het diende nergens toe; 't zou alleen háár opluchten, maar Jááp bezwaren; de herinnering zou vanzelf wel slijten.
Dat besluit gaf haar rust.
Ze stond op van den divan Ging naar haar slaapkamer, liet die ook donker, kleedde op het gevoel zich uit, en viel, doodmoe, dadelijk in slaap.
* * *
Ze hadden geluncht in het Berghuis spiegeleieren met ham gegeten, hun gewone lunch, Jaaps voorkeur altijd, en zij at mee; ze hield er wel van, maar... dat eeuwig-zèlfde als ze samen waren, dat er bij hoorde!
| |
| |
- Jaap kon ze dàt niet zeggen, hij zou niet begrijpen, zich gekwetst voelen, en daarom bestelde zij maar mee hun lunch - en schold zich kinderachtig om haar ergernis telkens weer, trachtte méé te vinden in. Die liepen ze door, gearmd, met opmerkingen over den weg, de boomen, de lucht. En namen toen een klein paadje door het kreupelhout.
- Zou niemand ons plekje in beslag genomen hebben, Tine?
- Ik denk, dat wel niemand het gevonden zal hebben.
- Nee, zoo dwaas zijn wij alleen maar, hè? om door de struiken te dringen als je overal goed begaanbare wegen hebt.
En hij drukte haar arm wat vaster tegen zich aan
Ze knikte, hem toe, dankbaar
- Japie!
En greep even zijn vingers
Ze kwamen aan een open ruimte tusschen het kreupelhout, waar het mos dik was, en waar hooge dennen en lijsterbessen een dak overheen zetten hùn plekje.
Er was niemand
- Toch leuk, om in zoo 'n groot bosch een eigen plekje te hebben, dat niemand weet te vinden dan wij!
- Ja, wàt heerlijk, hè?
Ook dìt was herhaling, dacht Tine. Al tweemaal hadden ze vroeger dat hier gezegd, net zoo, met precies dezelfde woorden. En tòch méénde ze 't, dat ze 't heerlijk vond. Wat ergerde haar dan? Waarom mocht je een zelfde gevoel niet twéémaal uitspreken?
Jaap had zijn hoed aan een tak gehangen, en zijn overjas op het mos gespreid. Hij wachtte tot Tine haar hoed had afgezet, en haar manteltje had uitgedaan, hing die toen aan een andere tak
- Onze kapstokken! lachte hij
Tine glimlachte terug, en koos vast een plekje op het mos, zóó dat Jaaps overjas haar blouse beschermde, als ze met haar ellebogen op den grond wou leunen.
Jaap ging naast haar zitten, lei toen eerst zorgvuldig zijn sigaren uit zijn binnenzak naast zich. - Tine keek toe, wéér geergerd, en boos om haar eigen ergernis bestrafte ze zich: Maar dat diende toch ook nergens toe, om die sigaren te laten platdrukken of breken! 't Sprak toch vanzèlf dat Jaap die eerst weglei. En Jaap wàs erg kieskeurig op zijn sigaren.
- Nou... Tineke!... nou krijg ik mijn eerste zoen vandaag!
| |
| |
Tine zag, dat er een afstandje was tusschen hen, dat ze dichter bij elkaar zouden moeten gaan zitten, om die zoen te kunnen geven, en niet heen over haar ergernis van straks, dacht ze
- Nou, kom die dan halen! 't Is niet mijn schuld, dat je die nu pas krijgt!
Maar uit angst haar stemming te laten néérslaan voor heel den dag, besloot ze niet zoo kleinzielig-ontledend te doen, zoo uitrekenend en afmetend, maar Jaap te nemen zooals hij nu eenmaal was, en hunne verhouding zooals die nu eenmaal was, en het bèste er van te maken, er van te genieten zooveel mogelijk
Ze verduwde zich naar Jaap toe, tot ze dicht bij hem was, en ze hun armen om elkaar konden heenslaan, en hief haar hoofd naar hem op voor zijn kus
Jaap drukte zacht zijn lippen op de hare, het ze zonder bewegen daar rusten, alleen de druk van die warme weeke mond voelde Tine.
Haar lippen trokken nerveus, ze klemde haar tanden dicht, drukte die gesloten tanden tegen zijn lippenvleesch, voelde zijn lippen wijken, zoodat hunne tanden stootten tegen elkaar Jaap trok zijn mond terug.
Kind, je doet me pijn! je duwt zoo met je tanden!
Geen tranen nu, in godsnaam nu geen tranen van spijtige vernederdheid, dacht Tine Jaap ìs nu eenmaal kleinzeerig, en ik zàl hem pijn hebben gedaan.
- Arme boy! zei ze dus maar Kom hier, dan zal ik 't weer afzoenen, heel zachtjes
Ze nam zijn hoofd tusschen haar handen, en zacht streek ze met haar tong langs zijn lippen en langs zijn tanden, langs zijn tandvleesch.. tot vast zich weer haar lippen presten tegen de zijne
- Pas nu op, kindje!
Ze kneep haar oogen toe, zoende, zoènde om niet te denken, niet te voelen, niet te weten.
En toen, plotseling, dacht ze aan verleden Zondag, den zoen van toèn, de wilde, woeste, dringende zoen, die haar mond genòmen had, haar lippen vermorzeld bijna, die haar gepijnigd had in allesvergetenden wellust, de zoen, die ze even, éven over zich had laten komen, waar ze zich één moment vòl aan overgegeven had. Ze trilde bij de herinnering aan dat moment Ze voèlde weer dié gloed!
Ze moèst vergelijken die.. en Jaap!
Waarom wàs Jaap dan ook niet een béétje verlangender! Waarom was hij zoo... tàm!
| |
| |
Tine schrok, toen 't haar bewust werd, dat ze dit gedacht had, smalend gedacht ‘tàm!’
Als om het goed te maken trok ze Jaaps hoofd stijver naar zich toe, wròng haar lippen tusschen de zijne, zoo zou dan kunnen vergeten, dacht haar.
Ze liet zich gaan op haar verlangen, ze zoende zooals een dorstige drinkt, onverzadigbaar
Maar het blééf, dat beeld aan den vorigen Zondag. Het blééf de herinnering aan hem, aan zijn zoen, die passie, passie zooals ook zìj wou
En in een duizelingwekkend moment, voèlde ze het ineens, helder, dat ze niet meer Jaap zoende om Jaap, maar om passie te genieten, passie zooals die van den vorigen Zondag
Waarom màg dat dan niet? dacht ze zelf-verdedigend, waarom mag ik geen passie voelen, als ik Jaap zoen?
Met haar oogen dicht steeds, blééf ze Jaap zoenen; Jaap, die zoenen terùg gaf nu, aangejaagd door háár verlangen. Dàt deed haar opwinding stijgen nog Fel flitste het blij door haar heen nu wàs 't er bijna de passie de pàssie!
Met vòller zinnen wou ze genieten En terwijl haar tong en lippen nerveus namen, dringend, tastend, snoof ze zoekend naar een geur om Jaaps mond. Maar 't wàs er niet; zóó wàs het niet; waar wàs die geur, die prikkelende geur? en zoo zàcht voelde het, zoo glad...!
Met een schòk drong het toen in haar bewustzijn, dat niet voor Jaap, maar voor den ander haar zoenen waren geweest, dat ze gezocht had op Jaaps gezicht, op Jaaps gladgeschoren gezicht, diens ruwen baard, en de prikkelende wilde geur, die daarin hing
Meteen trok ze haar mond terug, want dat mòcht niet, dat mòcht niet, dat was òntrouw aan Jaap, bijna zoo erg als verleden Zondag met dien ander zelf En dat ze Jaap daarvoor gebruìkt had, Jaaps mond, zijn lippen, zijn tanden, Jaaps gezicht, Jaaps lieve gezicht, dat niets vermoedde, dat verwonderd keek nu, ontsteld bijna.
- Wat is er, Tine?
- Niets.. ik. ik heb me gestooten aan je tand!...
- Je bent ook zoo onstuimig, kindje... Doet het èrge pijn?
- 't Gaat nog al.
Bij de zachte bezorgdheid, die ze in zijn stem hoorde, voelde ze tranen opkomen, tranen van berouw, van zelfverwijt, van medelijden met Jaap, van wanhoop ook, dat het alles zoo ellèndig was, en dat er niets aan was te veranderen
| |
| |
- Doet het zóó'n pijn??.. Arme schat!
Hij zoende zacht op haar natte oogen.
Om die onverdiende liefkoozing kon ze zich niet meer goed houden, en nerveus, vast tegen Jaaps hals geklemd, braken haar snikken door.
- Tineke?! vroeg hij dringend angstig ineens.
- Och... Jaap... 't is niets... ik ben... wat zenuwachtig... vandaag.. 't zal zoo wel... weer overgaan...
- Schattie... toe!... wat is er nou?...
Stijf drukte ze haar mond tegen Jaaps hals om zich te bedwingen.
- 't Zal... zoo... wel weer overgaan... Jaap.. heusch...
Hij liet haar toen stil tegen zich aan liggen, zijn arm beschermend om haar heen, met af en toe een liefkoozing slechts, of een zacht gefluisterd woord.
Zoo kalmeerde ze langzamerhand
Maar onder Jaaps streelingen en zachte woordjes door, voelde ze, wist ze, dat ze gelogen had daarnet dat het nièt maar zoo ‘wel weer overgaan’ zou, niet maar zoo ‘wel weer overgaan’ kòn; dat het nu pas goed begònnen was, de strijd, de stille wanhopige strijd die ze met zichzelf zou moeten uitvechten, waarin ze zou moeten kièzen de strijd in haar tusschen Jaap en den Ander. trouwe zachte genegenheid òf passie, ònvereenigbaar die twee òf Jaap, òf den Ander.
Want voor 't eerst ook voelde ze de mógelijkheid van haar verder leven nièt met Jááp...
Vechten zou het worden, vèchten!
Maar wàt zou het einde zijn
E.H. Teissen.
|
|