Groot Nederland. Jaargang 16
(1918)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 651]
| |
De beteekenis van de oudheid voor ons.Ga naar voetnoot1)Naar een verouderde, doch nog zeer verbreide beschouwing, is de ‘klassieke oudheid’ een afgesloten geheel. De groote beteekenis ervan was. een bloeitijd met groote, eeuwige figuren, wier stijl, denkwijsbeeldend, en wier taal, het bewust tot volmaking gebracht werktuig voorbeeld evenzeer bleven als monument. Voorbeeld voor altijd. Men mag een oogenblik de vraag terzij laten, of hier inderdaad een nooit overtroffen stijging van den menschelijken geest zichtbaar wordt; waar we deze andere vraag stellen: wat is de uitwerking geweest van dit monumentaal voorbeeld op het leven van later tijd. Wel, men kan ten opzichte van een ‘voorbeeld’ tweeerlei houding innemen; men kan nadoen en navolgen. Zelfs waar het geestelijke dingen betreft, is tusschen deze beide begrippen een belangrijk verschil. Dit verschil: dat ‘nadoen’ terzijdestelling beteekent van eigen persoonlijkheid - of wil men: afwezigheid van eigen persoonlijkheid doet blijken -; terwijl ‘navolgen’ een erkenning van gelijken aanleg inhoudt, een doelbewuste aansluiting beduidt. Ziehier het verschil tusschen wat men - de heer de Klerk o.a. - in zake de Oudheid wel classicisme heet, doch wat wellicht duidelijker antiquizeering werde genoemdGa naar voetnoot2) - ter eene; en levend begrip van het klassieke ter andere zijde.
* * *
Na dien bloeitijd, en zelfs na den val van het Westersch-Romeinsche keizerrijk, is de Romeinsche cultuur niet ondergegaan. Ze bleef leven evenals het Latijn leven en heerschen bleef. Maar beide, cultuur en taal, veranderden; zooals ze trouwens altijd, vóór en na den bloeitijd, hadden gedaan. Doch vóór den bloeitijd was die verandering een toespitsing in één gedachterichting geweest. Nu worden deze taal en deze cultuur, los gerakend van de wankelende basis der | |
[pagina 652]
| |
wereldmacht, een wijder en weeker receptaculum voor alle over de aarde strijkende strooming Grieksche invloed heeft gedurende de eerste eeuw vóór Christus reeds ze verijlend doortrokken; het Mithraisme en dra het Christendom vlijen zich later aan deze middelen tot wereldgemeenschap; de Kerk, dra ook de Staat en het recht, gebruiken de taal, de gedachtenvormen van het oude Rome. Niet zonder daarvan den invloed te ondergaan; én niet zonder haar te vervormen naar eigen denktrant en behoeften. Dusdanige aansluiting nu bij een ouden beschavingsvorm kán, gaat ze met een bewuste erkenning van de grootheid der nagevolgde cultuur gepaard, de beteekenis krijgen van een wezenlijke klassieke beschaving; want er is een levend en bewust verband geschapen met den bloeitijd; door middel van zijn uitloopers. Evenwel kunnen ook - en dat is in de Middeleeuwen in West-Europa eenigszins het geval geweest - de overgeleverde beschavingselementen onherkenbaar worden; onherkenbaar zijn deze vooral voor dien lateren geschiedschrijver, die ook niet meer staat op een bodem van klassiek besef. Daarná konden dan de weergevonden werken van den bloeitijd zelf een wedergeboorte heeten; een wedergeboorte van, en wat de toen levenden betreft, in den geest van Rome, en in dien van het ouder, het minder statig, maar glorieuzer Hellas. Wij hebben gewoonlijk echter een te schoolsche, een te steile voorstelling van dit gebeuren; alsof hier een volstrekte tegenstelling tusschen oud en nieuw werd geschapen; of de overbrenging van een litteratuurschat van Byzantium naar 't Westen, als een Indische dageraad zoo plotseling den nacht in helderen dag deed verkeeren. Studien van de laatste vijf-en-twintig jaren hebben aangetoond dat noch van die plotselingheid, noch van dag-en-nacht-verschillende cultuurtoestanden gesproken mag worden. Want ten eerste zijn, zij het verspreid, de klassieke schrijvers de geheele Middeneeuwen doorgelezen; de inhoud van menige kloosterbibliotheek bewijst het. En dan was de beschavingstoestand der Middeneeuwen - waarin de Kerk heerschte met al haar heiligen; waarin goeddeels met de klassieken grootgebrachte Kerkvaders werden gelezen; waarin het instrument der oude beschaving, warm van de aanvoeling die het had bestuurd, de taal namelijk, het voertuig was van alle geestelijk verkeer - niet zóó verschillend van dien nieuwen beschavingstoestand, welke na de verbreiding der klassieke wetenschap de heerschende werd. Het komt mij voor dat men onwillekeurig, doch onjuist, te zeer de tegenstelling welke in de 17de eeuw | |
[pagina 653]
| |
bestond tusschen het geleerde - en toen dus vooral in de oudheid geleerde - gedeelte van ons volk, ter eene, en de romantizeerende onderlaag ter andere zijde, geidentifieerd heeft met de tegenstelling: 17de eeuwsche-Middeneeuwsche beschaving. Inderdaad bestond de tegenstelling welke in de 17de eeuw zich zoo duidelijk zou vertoonen, ook al twee en drie eeuwen vroeger; alleen was de klassieke bovenstroom toen belangrijk rijker aan bijmengsels; meer verbasterd. Laten we dat ‘verbasterd’ niet als een veroordeeling begrijpen. Want die verbasterde en zwaar vermengde classiciteit was echt en levend. En werd dat belangrijk minder na de krachtdadige bijwerking door oude teksten; die tot zorgvuldig volgen van den onveranderlijken lètter leidde. Toch, als alle verschijnselen, ook de meest algemeene, zoo beteekende ook deze ‘renaissance’ voor de verschillende individuen iets verschillends; en zoo zijn er overal in West-Europa menschen geweest, kunstenaars vooral, die wel wezenlijk door de aanraking met den letter ook weer - min of meer - den geest waarvan die letter uitwerksel was, den echt-klassieken geest, in zich voelden verzuiveren en versterken. Ten onzent was dit vooral het geval met Vondel, dien sterken kerel uit-één-stuk; wiens eerste work zijn wel wezenlijke verwantschap met de bovenstroomcultuur der Middeneeuwen vertoont; wiens Katholieke voorbestemming hem vol aandacht deed zijn voor al wat uit die beschaving na-klonk; doch die heel deze erfenis, en zich-zelf, heeft leeren plaatsen in het licht dat van de herleefde oudheid over de wereld uitging. Zichzelf, met zijn stoer-Hollandschen aard en met zijn universeelen en zijn symbolizeerenden aanleg, heeft hij laten over- en doorschijnen; en is zoo geworden een type van den modernen renaissance-mensch vol klassiek besef; anders weer, doch niet minder, dan dit met Hooft het geval was. We komen op hem terug. Nadien - is het toeval dat de herleving van den ouden bloeitijd de nieuwe bloeitijd werd in de centrumlanden der moderne beschaving? - is er, speciaal in de 18de eeuw, een nieuw tijdperk aangebroken van verval; is, wat er was opgegaan (die sterker en zuiverder aanademing door de oudheid) verzwakt tot een wakkelig briesje. De geschiedenis herhaalde zich. De geest der ouden, natuurlijk belangrijk zwakker naar invloed en nawerking, nu hij herleefd was zonder den steun van de maatschappij waaruit hij was voortgekomen, sloeg sneller neer; de doode vormen achterlatend, als een sierlijk maar ziel-arm speelgoed; dat nu en dan in de handen van een geniaal kind nog even rijker kon | |
[pagina 654]
| |
worden aan beduidenis. Ja, aan het einde der 18de eeuw zien we den geest zelfs schijnbaar wéér herleven in Frankrijk en in navolging daarvan in ons land, in Duitschland ook - doch daar in andere nuance - gaat men met vernieuwden ijver zich op de Oudheid toeleggen; in zake litteratuur, tooneel, en de plastische kunsten Doch het zeer merkwaardige hierbij is, dat de Oudheid ditmaal volstrekt niet wordt benaderd met open ontvankelijkheid, doch uitsluitend met uiterlijken historischen speurzin. Het wordt nu een imiteeren in den volsten zin van het woord; men gaat b.v. - wat men nog nooit gedaan had - gewicht hechten aan de historische juistheid van kleeding en décors van in de Oudheid spelende stukken.Ga naar voetnoot1) In gelijken geest handelt men met de mythen der oudheid zelf; men voelt er niet meer de poezie van, maar geeft ze als platte realiteit weer; een realiteit waarin men intusschen niet geloofde. Kortom, men ging, steeds meer, de gegevens der Oudheid behandelen naar ‘barbaarsche’ wijze; en er was slechts een kleine bewustwording noodig om dít classicisme in de romantiek te doen overgaan; de romantiek, die reeds eeuwen in Europa leefde, maar die eerst in dezen tijd (± 1830), wanneer ze uit Frankrijk komt, wordt waardig geacht letterkundige bovenstroom te zijn. Er ware nog veel te zeggen, speciaal wat ons land aangaat, over het classicisme; het heeft in de beroemde Leidsche philologenschool een sterken steun gevonden nog tot diep in de 19de eeuw. Maar we wilden over dit alles niet spreken dan om te komen tot het boek van den heer De Klerk; die bedoelt met ‘nieuw-klassieke’ beschouwingen op te komen tegen dit classicisme; zoowel waar hij dat laatste 't gymnasiaal onderwijs ziet beheerschen, als waar het hem scheen ons historisch inzicht te vertroebelen. Uit het voorafgaande kan blijken dat ik gevoel voor de bedoelingen van den heer De Klerk, die erop neerkomen: de Oudheid voortdurend te toonen in haar relatieve, zij het gewichtige, beteekenis voor onze cultuur en hare geschiedenis; de onafgebroken levende werking van den klassieken geest voelbaar te maken in de meest verschillende beschavingsperioden, en daartegenover af te keuren een ‘classicisme’ dat zich bepaalt tot nabootsing van en zweren bij de overgeleverde taal- en denkvormen van alleen den bloeitijd van Rome. Maar wanneer ik de wijze zie waarop de heer De Klerk voor deze denkbeelden de aandacht | |
[pagina 655]
| |
vraagt, in een reeks omslachtig en gezocht gestijlde opstellen die men moeizaam doorwerkt, dan betreur ik het toch, dat de woordvoering in dezen niet aan een sterker en klaarder.. laten we maar zeggen aan een meer ‘klassieken’ geest bleek te zijn overgelaten. Naar een beetje meer eenvoud en soberheid doet de heer De Klerk ons voortdurend verlangen. We krijgen nu telkens den onaangenamen en verwarring brengenden indruk, alsof het hem meer ter harte ging geen enkele schranderlijk ontdekte gedachte-associatie weg te laten, dan om zoo duidelijk en direct mogelijk te zeggen, wat hij te zeggen had. De heer De Klerk dan schrijft gewrongen; en ‘bol’; en onklaar; ja, hij schrijft bepaald slecht. En ik geloof nooit, dat iemand helder en diep denkt, wanneer hij slecht schrijft. Zoomin als ik aan de klaarheid geloof van het water waarvan ik niet zijn eigen beweging tot den bodem waarneem. Hij schrijft ‘bol’ zei ik. Ik meen daarmee een stijl, als van dit zinnetje uit de ‘Inleiding’ ‘Die ouders (nl. de ouders onzer jeugdige Antieken-beoefenaars) zullen dan niet langer gelijk tegenwoordig veelal geschiedt doen alsofGa naar voetnoot1) zij zwoeren bij de woorden der meesters, hoewel in werkelijkheid aan hunne ouderlijke houding zelfs deze kinderlijke gezindheid niet mag worden toegekend, wijl nog te positief van inhoud. Vooralsnog immers pleegt men zich vrij algemeen met de Grieksch-Latijnsche opvoeding van zijn kroost niet nader of innerlijker in te laten dan geldelijk en maatschappelijk in den alledaags-burgerlijken zin van het woord.
Voor levensernstiger en wijzer belangstelling is geene kennis van oude talen of geschiedenissen noodig; - een oordeel, waarbij men persoonlijk voor zijn opvoeders-geweten, ook intellectueel, is verantwoord, kan zoo niet ieder, dan toch nagenoeg ieder ouder zich hebben gevormd, eer hij voor zijn kind eene inrichting van hooger onderwijs kiest.’ Dit zijn volstrekt niet - ik stel er ten zeerste prijs op, dit te laten uitkomen - exceptioneel-slechte zinnen; geenszins de slechtste van het boek. Ze typeeren den heelen stijl; dat is: den heelen mensch. Op het eerste gezicht lijken ze ‘heel wat’, heel wat diepzinnigs, maar bij overlezen blijkt hun inhoud eenvoudig, en de gedraaide zegging zeer oneigenlijk. Ik laat daar of de opmerking over ouders die ook maar | |
[pagina 656]
| |
schijnen te zweren bij de woorden der meesters, ergens op berust; - ik geloof daar niets van - maar geconstateerd zijnde de noodelooze omhaal waarmee deze opmerkingen worden gemaakt; waaraan is die omhaal toe te schrijven? Zeker voor een niet gering deel aan troebelheid van gedachten; die telkens de buitenissige zegwijze boven de simpel-juiste kon verkiezen. ‘Een kinderlijke gezindheid toekennenGa naar voetnoot1) aan een houding’ is zeker een eenigszins gezochte zegwijze voor een houding verklaren uit een kinderlijke gezindheid. Wat is eigenlijk ‘zich geldelijk inlaten met de Grieksch-Latijnsche opvoeding van zijn kroost?’ Het minerval betalen, waarschijnlijk. Als hij dat dan maar zei! Maar wat is dan ‘zich maatschappelijk inlaten met die Grieksch-Latijnsche opvoeding’? En wat is van dat woord de ‘alledaags-burgerlijken zin’? Ik hoop, dat ik nu heb doen gevoelen wat ik met ‘bol’ schrijven bedoel; alsmede dat dit woord, aldus gebruikt, niet het tegengestelde van ‘hol’ bedoelt! Wat is ‘levensernstiger’? Iets anders dan ernstiger? Of alleen maar een afschuwelijk woord? Wat beduidt ‘ik ben intellectueel verantwoord voor mijn geweten?’ Wel, het zal zeker wel íets beteekenen; maar waarom is dat dan in 's hemelsnaam zoo akelig gezegd! * * * Doch laten we liever nog een enkel woord aan den inhoud der afzonderlijke artikels wijden. En allereerst dan aan die drie welke als proeve van nieuw-wetenschappelijke beschouwing zijn bedoeld. Ze zijn getiteld ‘Erasmiaansche geest en modern kunstbegrip’, ‘Over Augustinus’ en ‘Een nationaal-klassiek gedicht onklassicistisch beschouwd.’ In het eerste van deze drie opstellen toont de schrijver ons Erasmus als het type van geniale classicistische seniliteit. Seniliteit; want hij ziet den ‘Rotterdamschen Heiligh’ - zooals Vondel den wereldberoemden schrijver van ‘De Lof der Zotheid’ noemt - als iemand, totaal onontvankelijk voor het leven om hem; als iemand die het Italie der Renaissance kon doorreizen zonder iets anders dan de Romeinsche Oudheid te ontwaren. Natuurlijk leidt deze opmerking dadelijk tot een vergelijking met Hooft, die reeds in zijn overbekenden brief aan die van ‘In Liefd' bloeyende’ zoozeer van innerlijke klassieke ontvankelijkheid blijk gaf. Doch er is een andere vergelijking die zich aan den Katholieken auteur opdringt. die tusschen Erasmus en Augustinus; een vergelijking waartoe aanleiding te over is. Erasmus toch heeft Augustinus uitgegeven en gecommentarieerd. Die commentaar, rijkelijk classiek-gestoffeerd, | |
[pagina 657]
| |
geeft tevens van een opmerkelijke gevoelloosheid blijk, wat het tastend en zoekend - dus allesbehalve klassiek hard-klare - zieleleven van den kerkleeraar betreft. In dit alles is veel dat door zijn juistheid treft In Erasmus, den vader van het nog steeds levend classicisme in Nederland, heeft de heer De Klerk ongetwijfeld een zeer representatieve persoonlijkheid gevonden om te-lijf te gaan. Hij geeft die persoonlijkheid in dit opstel niet haar volle recht; maar waar hij ze als type nam, mag dit niet gevergd worden. De taal van het opstel - ik zal dit nu in 't vervolg maar niet méér herhalen - is slecht, maar het betoog is overtuigend, en wie maar een weinig van Erasmus en Augustinus kennen, zullen het reeds inzien juist. Zeer juist is b v. deze opmerking over de satiren van Erasmus ‘Dat hij geen dichter was, verwijt ik hem niet, maar dat hij tóén zóó optrad zonder het te zijn Hekelen in olympisch zelfbehagen, met satyrieken geest alleen en zonder gloed van lijden, als hij dat deed in zijn eersten tijd, dunkt mij onsympathiek, want niet levensschoon’ Inderdaad - en het getuigt ook, hoe ver de doctor-in-de-theologie verwijderd was van godsdienstig levensgevoel. En ook zeer juist is - m.i. - deze opmerking, op ander gebied. Geldt het Vondel en Hooft, Nederland zij vertrouwd met de gelukkige tegenspraak tusschen het artistiek bereiken van hun schoone levenGa naar voetnoot1) en hunne aesthetische leer, - met den afstand tusschen hun, door opperste maar onbewuste zelfcritiek hooggehouden handel en hun schoolschen wandel.’ Tot deze conclusie ben ik ook gekomenGa naar voetnoot2) Het aangenaamst aandoend was mij wel het opstel over Augustinus; en wel speciaal het derde hoofdstuk, dat over de ‘Alleenspraken’ (Soliloquia) Het eerste (Augustinus en Nederland) geeft na een herinnering aan de drie Nederlanders van Europeesche beteekenis, die hun licht hebben ontstoken aan het ‘Kercklicht van Hippone’ (Thomas a Kempis, Erasmus, Vondel), de zeer juiste opmerking aansluitend aan een uitlating van Ad. Harnack: dat ‘de antiek-moderne Augustinus voor geen geslacht zóó nabij en altijd toespreekbaar’ schijnt als voor het onze. Dit is volkomen juist en geeft te denken; te denken - geloof ik - vooral aan de mogelijkheid van een, na cosmopolitisch te zijn geweest, universeel wordende beschaving. Het tweede hoofdstuk - | |
[pagina 658]
| |
een paar bladzijden slechts - maakt een vergelijking tusschen Augustinus en dien anderen Numidier, Apulejus; talentvol, heidensch-filosofisch en decadent voorganger, decadent-antiek, terwijl Augustinus, nadat bij het antieke in zich had voelen sterven, de nieuwe mensch werd. En dat nieuwe-mensch-worden dan begint hij met de stamelende ‘Alleenspraken’ en met aanroepingen; die nog niet - later heeft hij het zelf ingezien, en zijn uitdrukkingen verbeterd - zuiver-geloovige, meer: zóékende woorden zijn. De beginbladzijde der Soliloquia nu wordt door den heer de Klerk met liefde en wijding vertaald, en met een zielkundig meevoelen gecommentarieerd. De derde studie, getiteld ‘Een nationaal-klassiek gedicht onklassicistisch beschouwd’, verheerlijkt Vondel's Geboortklock als een welwezenlijk bezield gedicht; al is het hybridisch, en ligt hier een kern van vaderlandsche vroomheid omspeeld van mythologisch - maar levend, gezíén, - nymfen- en godengedartel. Tegenover hen die - blijvende in den gebruikelijken loftoon voor al wat Vondel's is! - al deze renaissance-siersels met een vergoelijkend en vergevend woord voorbijgingen, betoogt de Klerk de doorvoeldheid van dit alles, dat niet alleen fijne observatie toont, maar veelal beeldwording bedoelt van de gevoelservaringen welke Vondel beschrijven wilde.Ga naar voetnoot1) Zulk een pogen, een pogen om eens te laten zien, hoeveel echts er waarlijk leefde in stijlvormen welke de 19de eeuw geneigd was als geheel onecht te verwerpen, is zeker volkomen de aandacht waard. Al zullen we niet altijd ten volle met de waardeering van den heer De Klerk instemmen.
* * *
Nu nog een enkel woord over de vijf artikelen op paedagogisch gebied. Ze heeten ‘Kinderen en Antieken’; ‘The new education’; ‘Moderner hoogere opvoeding’; Het Rapport van Prof. Bolkestein c.s.’; en ‘Nederlandsch gymnasiaal.’ In het eerste, ‘Kinderen en Antieken’, wordt eerst de strijd besproken die thans op opvoedkundig gebied in Duitschland heerscht; en de diverse gronden, waarop het ‘humanistische’ gymnasium wordt verdedigd tegenover hen die in de loopgraven de practische weerbaarheid als het ideale (sit venia verbo) doel der opvoeding leerden beschouwen. Tegenover deze betoogen - het zijn oude denkbeelden, ietwat nieuw uitgewerkt en van nieuwe voorbeelden voorzien - stelt | |
[pagina 659]
| |
de heer De Klerk dan de intreerede van den buitengewoon-hoogleeraar Dr. Bolkestein, te Utrecht gehouden op 13 November 1915; waarin de onjuistheid der Duitsche mikrokosmostheorieGa naar voetnoot1) wordt betoogd; en wordt geconcludeerd. ‘uit de Oudheid zijn in het geheel geen betere of duidelijker lessen voor het heden te putten dan uit welk ander tijdvak der Geschiedenis ook.’ Daarna, in het positieve deel zijner rede, betoogt de professor ‘de Oudheid heeft historisch een dubbel karakter: voor een deel van haar factoren is zij het begin van een onafgebroken voortgezette ontwikkeling, voor een ander deel vertoont ze een afgeloopen ontwikkeling, waarna een nieuwe begint die, gedeeltelijk, aan de oude parallel loopt. Aan dit tweede karakter der Oude Geschiedenis ontleent haar studie een heuristische en theoretische waarde, die andere tijdvakken van de Europeesche geschiedenis niet hebben.’ Men begrijpt, dat dit - vooral wat het eerste gedeelte betreft - gesproken is naar het onclassicistisch hart van den heer De Klerk, die in deze woorden - hoezeer van anti-katholiek, immers historisch-materialistisch, gezichtspunt gesproken - reeds een dageraad van wezenlijkklassiek besef ziet gloren. Van zulke mannen kon een hervorming van 't onderwijs uitgaan! Waarom geven een Bolkestein, een De Vooys, een van Ginneken en een De Brouwer niet eens samen een cultuurhistorisch-ingeleide bloemlezing uit, gegaard uit de Neoplatonici en Augustinus en zijn tijdgenooten? ‘Zou het niet mogelijk en wenschelijk zijn, dat Holland met deze moderniseering van het Grieksch-en-Latijnsche onderwijs anderen cultuurvolken voor was?’ Het denkbeeld is niet kwaad. Alleen... ik zou wel eens willen weten, hoe die cultuurhistorische inleiding er uit zou zien, als die althans in zijn wezen getuigenis van zóó verschillende vaders zou dragen! Gelooft de heer De Klerk inderdaad, dat de oudheid zóózeer door het heele heden gelijk kan worden gezien? Mij scheen het opmerkelijk dat het negatieve - n.l. het anti-classicistische - in 's heeren De Klerk's betoog vooralsnog wel het sterkste element is. Doch dit geldt niet alleen van dit opstel, zij het van dit in bijzondere mate. Toch - in zake het kleine artikel ‘The new education’, waarin ook in Engeland verwante strijd wordt geconstateerd op het gebied der gymnasiale opvoeding, bepalen we ons tot vermelding - toch komt in het omvangrijkste opvoedings-opstel van den bundel ‘Moderner hoogere opvoeding’ het positieve, het opbouwende | |
[pagina 660]
| |
deel van 's heeren De Klerk's opvattingen tot breeder ontwikkeling. Hoewel eenige reserve blijft gelden omtrent breedsprakigheid en - litteratuur-etaleerend - afdwalen, is dit artikel toch wel goed en genietbaar. ‘De rhetore Christianus’ luidt zijn motto, en het begint aldus. ‘Het zal eene zuiver wereldsche bekeering, een natuurlijk uitvloeisel van verlichter cultuurbegrip zijn, wanneer de geest van ons hooger onderwijs wat minder “rhetor” en wat meer “christen” gaat worden. Als, met andere woorden, niet langer uitsluitend Heidenen maar ook Christenen tot de verplichte “schoolschrijvers” en gevierde geesten uit de oudheid zullen worden gerekend. Het zal beteekenen een vaarwel aan de ergerlijkste nawerking der overwegend-verstandelijke schoonheidsleer en der ἀνιστορησία van de Erasmiaansche Antieken-beschouwing, om eindelijk in het reine te komen met de algemeene letter- en geschiedkundige wetenschappen van onzen tijd. Ook den Oude zal men als litterator gaan waardeeren niet naar het metaal der gouden, zilveren of ijzeren eeuw, waarin hij leefde, maar naar zijn persoonlijknheid en schrijvers-karakter in verband met geestelijke omgevingen en maatschappelijke invloeden. Erts, dat schoone toekomstwaarden inhoudt, zal men hooger aanslaan dan gepolijst rhetorengoud, dat bedrieglijk-onecht is en tot het delfstoffenrijk terugkeeren mocht.’ Dit is - ik zonder uit het beeld van 't onechte goud dat tot het delfstoffenrijk terugkeeren(?!) mocht - goed gedacht en gezegd. Duidelijk ook. De waardeering voor historici als Bolkestein die op hun gebied reeds de klassieke wereld beschouwen zoo, als de litteratoren ook mogen gaan doen, is hier juist gemotiveerd en geproportionneerd. En verderGa naar voetnoot1) gaat de schrijver zijn desiderata nog meer precizeeren; en betoogt ‘Om van het letter- en geschiedkundig vraagstuk, dat voor elk wel voelend docentengeweten aan de orde kwam of komen zal, de cultureele kern aan te wijzen naar ons inzicht, oordeelen wij als het eerst en dringendst noodige opgewekter zin en studieuzer aandacht bij onze klassieke geleerden voor den Helleensch-Romeinschen, heidensch-christelijken, cultuurschakel die de beschavingen van Oudheid en Heden verbindt en die wordt gevormd door twee wereldhistorische persoonlijkheden met hunne Grieksch-Latijnsche omgevingen Plotinus en Augustinus.’ | |
[pagina 661]
| |
Een uitstekende namencombinatie. Want Plotinus, de ‘heidensche heilige’, is een voortzetting van het antieke denken en een... men kan niet zeggen: een voorlooper van 't Christelijke, neen, een: Christuslooze, christelijke denker is hij. Op zeer goede wijze, met juiste aanhaling en aanvoering van wetenschappelijke polemiek zoowel als van practische opvoedingsquaesties, pleit de schrijver voor de invoering van deze auteurs als ‘schoolschrijvers’ - waardoor inderdaad belangrijke cultuurhistorische lijnen konden worden aangegeven, die tot een wezenlijk ‘klassiek’ begrijpen van b.v. Thomas a Kempis en Vondel konden leiden; tot een algeméén historisch begrijpen. De ‘Chineesche muur’ om de oudheid zou dan alle beteekenis gaan verliezen. Natuurlijk zouden zich bij een dergelijke ingrijpende verandering moeilijkheden voordoen. Kán men Plotinus' denkwereld behandelen zonder te raken aan de quaestie die ik hier maar kortheidshalve als de quaestie Bibel-Babel zal aanduiden?Ga naar voetnoot1) Veel tact zal er van den leeraar bij 't openbaar onderwijs worden gevorderd - en ik ben geenszins geneigd dien tact hoog te schatten - vooral, daar de quaesties moeilijk te begrijpen zijn voor kinderen... Echter: allicht niet zoo moeilijk als het ons schijnt; zijn de kinderen niet in onze ideeenwereld groot geworden; zetten ze niet onze gedachten voort? En bovendien - deze opmerking is van De Klerk - is de nu reeds gelezen wordende Plato gemakkelijk? En is niet ‘onkinderlijkheid’ bijzonder eigen aan heel de antieke leerstof? De beide overige artikelen bevatten een bespreking van het rapport der heeren doctoren Bierma, Bolkestein, Renkema en Van IJzeren over ‘de klassieke oudheid in het gymnasiaal onderwijs’; dat rapport van zuiver-anti-classicistische d.i. van historische strekking, waarin in aansluiting bij Von Wilamowitz-Moellendorff en met aanhaling van de woorden van Wendland reeds in de inleiding duidelijk wordt uitgesproken: ‘Das klassizistische Dogma vom harmonischen Griechentum als Einheit und als Ideal ist durch die historische Forschung fur immer vernichtet. Statt dessen erhebt sich die grosse Aufgabe, die kontinuierliche Entwickelung der griechisch-romischen Kultur mit den mannigfaltigen sich kreuzenden und ablosenden Stromungen zu zeichnen und uns damit das Verstandnis fur die Grundlagen unserer | |
[pagina 662]
| |
Kultur zu eroffnen.’ Dat de heer De Klerk hiermee van ganscher harte instemt - wij doen het met hem - moet uit het voorafgaande duidelijk zijn geworden. In het tweede der aan de bespreking van dit rapport gewijde artikelen (‘Nederlandsch Gymnasiaal’) wordt éen en ander van 't eerste artikel herhaald; wat met de afzonderlijke verschijning in een ander blad samenhing. Ziedaar iets dat ons wel meer hindert bij de lectuur van dezen bundel: de herhaling van eenzelfde beginsel, zij het met ietwat gevarieerde argumentatie en op ietwat gevarieerden toon. Het feit zelf bewijst, dat de heer De Klerk velerlei vaklitteratuur verwerkte tot betoog van altijd dezelfde, diep besefte idealiteit; het feit dat ons dit hindert bewijst... dat, als hij deze opstellen had besloten door ze saam te vatten in een betoog, hij met dit moeite-nemen ons meer hadde verkwikt dan thans. Niettemin is deze bundel, ondanks die stylistische hebbelijkheden die ons althans niet behagen, en waarover we reeds terloops spraken, de lectuur waard voor ieder die belangstelt in het gewichtige vraagstuk, dat we tot opschrift van deze bespreking kozen.
J.L. Walch. |
|