Groot Nederland. Jaargang 16
(1918)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 613]
| |
XLVIDe winter was voorbij, de vroege Zuidelijke lente woei met amandelbloesemgeur over Hellas, over Thessalie, waar Mardonios, tusschen de hem wel gezinde prinsen des lands, met zijn leger had gekampeerd. En de Atheners, die hunne verbrande stad weêr waren binnen getrokken. - maar nauwlijks hadden herbouwd om de onzekerheid der dingen van toekomst - en de Peloponeziers, die den muur over den Isthmos van Korinthe hadden voltooid, meenden het oogenblik gekomen hun gezamenlijke vloot - honderd-tien schepen - naar Aigina te zenden. strateeg en nauarchos was Leutychides, zoon van Menares, over de Peloponezische, was Xanthippos, zoon van Arifron, over de Atheensche schepen Want Themistokles studeerde Perziesch Themistokles, na de drievoudige haven van den Peiraios bij Athene te hebben gesticht, omdat de bocht van Faleron wel wat klein was voor zulk een macht in wording als de Atheensche vloot, studeerde Perziesch. Themistokles, na muren om Athene te hebben opgericht - hij had, gedelegeerd naar Sparta, zóó traag de bepleitingen voort gesleept, dat de muren om Athene plots een voldongen feit waren!! - Themistokles studeerde Perziesch. Waaróm had hij nusschien niet dadelijk kunnen zeggen. Misschien ook wel en gevoelde hij, dat Athene nooit zoû blijven beminnen een die te machtig werd in haar republiek Een, die te veel deed en gedaan had Een, die de republiek tot zoo groote glorie had gebracht boven de andere Helleensche staten. Daarom, misschien, studeerde Themistokles Perziesch. Het was of hij voorgevoelde wat komen zoû in latere jaren de nijdige beschuldigingen van Sparta, dat hij geheuld had met den Koning van Perzië, zijne verbanning en zijn vlucht Zijn vlucht naar Perzie, maar nog in verre toekomst, dezer dagen, dat Themistokles, of hij, helderziende, iets van die toekomst ried, Perziesch studeerde.. Intusschen bedacht Mardonios zijn groot offensief. Hij overwikte | |
[pagina 614]
| |
het met de bevriende Thessalische vorsten en hij deed meer hij zond Mys, een Griek en geen Pers, naar alle orakels van Hellas. Maar het scheen wel of Mardonios, na dat prachtig gebaar voor Xerxes, na, geknield voor Xerxes, te hebben verzekerd, dat hij de Grieken zoû buigen onder Perzie's juk of sterven zoû, somber was geworden, wantrouwend. De winter van wachting was als een ballingschap, hier in Thessalie. Mys kwam terug met verschillende antwoorden verschillender orakels en Mardonios werd er niet blijder om. Vóór te besluiten tot het groote, beslissende offensief, dacht Mardonios er plotseling aan den vrede den Grieken te bieden. Waarom eigenlijk deze oorlog, waartoe hij zelve zoo gedrongen had? Uit wraak om zijn vroegeren nederlaag van tien jaren her, toen hij nog een enthoeziast jeugdig veldheer geweest was, een bloeiende prins, die de groote dingen voor zich uit zag stralen en die zich verveeld had te Suza, in de weekheid en intrigue der vrouwevertrekken? Waarom eigenlijk deze oorlog? Om Atossa Lakedaimonische dienaressen en Korinthische te bezorgen? Waarom deze oorlog? Om zich te wreken over invallen der Grieken in Klein-Azie? Mardonios wist het nauwlijks zelve meer Het was of hij meer dan een jaar ouder geworden was, de zwager van Xerxes, gedurende de matte maanden, die gevolgd waren den ramp van Salamis en de vlucht van den Koning. Als Xerxes, sliep hij niet meer. Voelde hij niet meer zóó zeker, wat hij wilde... Was er een tegenzin, bijna, in hem, den oorlog voort te zetten... Verlangde hij naar Perzie, Suza, zijn vrouw, Artazostra, zijn jonge kinderen... Voelde hij tegen zich een geheime kracht... Een Noodlot, dat school in deze vijandelijke luchten, hoe zij ook gebalsemd waren dezer dagen van de bloesemende amandelen... Scheen het of de goden van Hellas scholen, ergens, achter de langzaam drijvende voorjaarswolken in den blauwen ether en sterker zouden zijn dan Perzie's goden, wat Xerxes ook altijd beweerde... Mardonios gevoelde zich moê en vol heimwee.. Hij zond naar Athene een hoogen gezant, Alexandros, zoon van Amyntas, vorst van Makedonie, zeer Perziesch gezind, Perziesch verwant, een Perzische ziel en daarbij gast-bevriend met de Atheners, die hem veel waren verschuldigd van vroegere dingen. Mardonios zond Alexandros naar Athene, om te bewerken, dat de sterke, jonge zeemogendheid de Perzische hand niet zoude weigeren Dan zoû Mardonios, hij, het wel klaar spelen met de Verbondenen te land. | |
[pagina 615]
| |
Het was een illuzie om moêheid, het was een zwak oogenblik, waarvan Mardonios zichzelven nauwlijks rekenschap gaf. Mardonios bood den vrede aan | |
XLVII.Alexandros sprak tot de verzamelde Atheners - Atheners, hoort wat Mardonios u meldt door mijn mond. ‘Boodschap is mij geworden van den Basileus en hij zegt ik vergeef den Atheners wat zij misdeden...’ Het was een ingewikkeld begin, dit begin van Alexandros' toespraak. De ikvorm sloeg eerst op Alexandros zelven, toen op Mardonios en ten slotte op Xerxes. Wie ver stond, begreep in den beginne niets van dien drievoudigen ikvorm Het scheen een oogenblik, dat Alexandros den Atheners vergaf wat zij misdaan hadden. En wat hadden zij misdaan? Die eerste woorden van Alexandros wekten geen sympathie. Alexandros echter, bewust van zijn sprekerstalent en van de verplichtingen, die Athene, om vroegere dingen, aan Makedonie had, ging voort, zeggende wat Xerxes Mardonios had gemeld: - ‘Doe dus wat ik beveel, Mardonios en geef den Atheners hun land terug...’ De verst staande Atheners begonnen eerst langzamerhand te begrijpen en een Athener is lang niet dom maar de vorm, dien Alexandros koos voor zijn peroratie, was wel heel omslachtig. - ‘En laat hun nog ander grondgebied bij Attika kiezen.’ De verre Koning Xerxes, ver, daar ginds in Suza, beschikte wel heel eigenmachtig, dachten de Atheners. - ‘Dat zij leven volgens hun eigen wet...’ Zij zouden nooit anders - ‘En dat, zoo zij bondgenootschap met mij, Koning der Koningen, sluiten willen, ik bevelen zal hunne verbrande heiligdommen te herbouwen.’ Dààr was het! Een gegons ging door de raadsvergadering, een rumoer, een gedruisch: bondgenootschap, bondgenootschap sluiten met Xerxes: nooit! - ‘Deze bevelen, ging voort Alexandros, nu of hij Mardonios ware; zal ik opvolgen, zoo gij mij geen hindernissen legt in den weg. Nu spreek ik u toe uit mijn eigen naam...’ | |
[pagina 616]
| |
- Uit Mardonios' naam, spreekt hij... meenden de verre Atheners - En zegt hij wat Mardonios hem heeft gezegd... Alexandros ging voort. - ‘Wat dwaasheid is dit den Koning den oorlog aan te doen?’ - Hij heeft óns den oorlog aangedaan! rumoerden de Atheners De schuld is aan hem, aan Xerxes! - ‘Gij zult hem nóóit overwinnen en niet altijd kunnen weêrstaan. Zijn groote daden zijn u bekend, ook de menigte zijner legers: ook hoordet ge van mijne strijdmacht..’ - Wat zegt hij? riepen de verren Wièns strijdmacht? - Die van Mardonios, verklaarden de dichter bij staande Atheners. - ‘En zelfs wanneer gij de overwinning behaaldet over mijn leger - wat gij, zoo ge wijs zijt, u niet zult inbeelden - zullen nog machtiger legers mij komen wreken Waant gij u gelijk aan Perzie? Wilt gij uw vaderland en uw leven wellicht verliezen? Verzoent u dus met den Basileus...’ - Neen! riepen de verre Atheners, die hadden verstaan. - ‘Wilt zijn genade aanvaarden!’ - Wat voor genade? Neen!! - ‘Nooit zullen eervoller voorwaarden u worden geboden, o gij, Atheners!’ Er was een heftig rumoer Alexandros echter ging voort - Zie daar, Atheners, wat Mardonios mij beval u te zeggen... - Spreekt hij eindelijk uit zijn eigen naam? rumoerde het ontevreden. - Wat mij betreft, zal ik uitwijden hoe welwillend ik u gezind ben! - Hij is een Pers, hij is een Barbaar! - En mijn raad is verwerp niet Mardonios' woord! Gij zijt niet in staat tot het einde Xerxes te weêrstaan - Hij is voor ons gevlucht, na Salamis! - Zoo ik u machtig wist te weêrstaan tot het einde, ware ik hier niet met dit voorstel gekomen. Des Konings macht is onmetelijk, is bovenmenschelijk Zoo ge niet bondgenootschap met Perzie sluit op zoo voordeelige voorwaarden.. Het rumoer was oorverdoovend Alexandros' woord ging verloren in de zee van nijdig geroezemoes - Vrees ik voor u! Voor u vooral! Van uwe bondgenooten zijt ge het meeste bloot gesteld aan Xerxes' wraak! De eerste slachtoffers zult gij wederom zijn! Onschatbaar is wat de groote Koning u biedt. | |
[pagina 617]
| |
Gij zijt de eenigen aller Hellenen, wier vriendschap hij wenscht! Zoodra Alexandros, tusschen het heftig rumoer, zijn rede besloten had, rezen de Lakedaimonische afgezanten, die de raadsvergadering bijwoonden, als een man op, waardig en verontwaardigd Hun woordvoerder sprak: - O Atheners, Sparta vaardigt ons af om u te bidden niets te ondernemen ten nadeele van Hellas Niet het oor te leenen aan Xerxes' voorslag. Een bondgenootschap met Perzie zoû een schande zijn! Gij hebt den oorlog gewild tegen Sparta's wil... Rumoer gonsde op Sparta had wèl den oorlog gewild, riepen stemmen, de Atheners riepen om stilte. De Spartaansche woordvoerder ging voort - De oorlog was eerst slechts uw zaak Tegenwerpend rumoer... - Nu is de oorlog ons aller belang. Gejuich, blijdschap als van uitgelaten scholieren - Zoudt ge, na de oorzaak geweest te zijn dezer rampen... Heftige weêrstreving tusschen het volk; gesis om stilte.. - Nu Hellas willen zien buigen onder het Perziesch juk, gij Atheners, die steeds waart de verdedigers van der volkeren vrijheid? Een immens gejuich, een immense schreeuw uit duizend monden tegen de tyrannie, tegen de overweldiging, tegen wie de wereldalmacht wenschte voor zich alleen. De Spartaan had gewonnen Hij vervolgde in nieuwe, frissche stilte, met zachte stem - Atheners, wij lijden meê het leed, dat gij leedt Uwe huizen liggen in puin Twee jaren oogsttet gij niet Gevoelig aan uwe weeen bieden wij aan te voeden uwe grijsaards en vrouwen en kinderen Laat u niet overhalen, smeeken wij u, door Alexandros' fleemtaal Hij is een tyran, slaaf van een tyran Weest wijs vertrouwt den Barbaar niet, die is onvertrouwbaar, altijd! Toen antwoordden de Atheners, bij monde huns woordvoerders, Alexandros: - Het is onnoodig met pochende redenen, o Alexandros, zoon van Amyntas, der Meden macht op te blazen wij weten als gij dat grooter hun leger is dan het onze Maar wij zullen, blakend van heilig vuur, verdedigen onze vrijheid tot onzen lesten droppel bloeds Zoek dus niet ons over te halen bondgenootschap met Xerxes te sluiten. nooit zullen wij dat doen Boodschap dus aan Mardonios Athene's antwoord, | |
[pagina 618]
| |
o Alexandros zoo lang de zon langs den zelfden weg stijgt en daalt, zullen wij nooit ons binden aan den Barbaar maar vol vertrouwen in de bescherming onzer goden en heroen, wier tempels en beelden Xerxes verdolg, zullen wij den overweldiger trekken te moet en hem verdrijven van onze gebieden Ademloos hadden de Atheners geluisterd; een eerbiedig gejuich steeg op; de woordvoerder hernam, nu dreigend - Wat u betreft, Alexandros, verkondig nooit meer dergelijke boodschap den Atheners Maan nooit meer ons tot de schande aan onder schijn ons land te dienen want al bond wet van gastvrijheid en vriendschap ons samen, uit zoû het zijn met die wet! Alexandros verbleekte; de Athener antwoordde nu Sparta - De vrees der Lakedaimoniers, dat wij onderhandelen zouden met den Barbaar, is ongegrond. Wel schandelijk zoû zulke onderhandeling zijn. Neen, geen goud is er op aarde, geen land is er zoo schoon, dat ons zoû kunnen verlokken der Meden bondgenooten te worden om Hellas te brengen tot slavernij... Wij, Hellenen, zijn een van bloed en taal en de zelfde goden bidden wij aan, de zelfde taal spreken wij allen... O Spartanen, wij danken u voor het aanbod onze vrou wen en kinderen te voeden, maar wij zullen weten zelve te voorzien in ons onderhoud... En nu dit alles zoo is, leidt uw leger ten strijde... Zoodra de Barbaar gehoord zal hebben, dat wij weigeren wat hij ons biedt, zal hij Attika binnen willen vallen.. Zijn wij hem dus voor in Boiotie! Een heftige ontroering... Een geschreeuw, een gejuich, een gedrang. Alexandros, bleek en woedend, staat op het plein voor het raadsgebouw. Een heraut nadert hem en zegt - Alexandros, zoon van Amyntas, mij is geboden u te melden op straffe des doods met langer te toeven in Athene dan die zon daar aan den hemel staat... Uit de rumoerende menigte sist het, scheldt het, schimpt het. Eenige steenen vliegen de lucht door | |
XLVIII.Mardonios, voelende, dat het Noodlot het wilde, verliet met de Thessalische vorsten, met heel zijn leger, Thessalie. Na straffe marschen vielen de Perzen Boiotie binnen en rukten het bevriende Thebe in had Leonidas niet altijd zijn Thebaansche gijzelaars gewantrouwd? | |
[pagina 619]
| |
Die van Thebe wilden Mardonios tegen houden zoo snel voort te varen - Gij vindt verder-op geen geschikte plaats te kampeeren... Volg onzen raad zend geld naar de Grieksche steden, verdeeldheid zal heerschen, met wie gij zult overhalen, zult gij de weêrspannigen overwinnen Blijven allen vereenigd, zoo zult gij niet gemakkelijk meester over Hellas worden Mardonios, in de koorts, die als een noodlottig vuur hem schroeide, achtte niet het woord der Persgezinde Thebanen. Hij viel als met een stormvloed Attika binnen, voor de tweede maal namen de Perzen Athene tien maanden na de eerste inname En Mardonios, glorifieerende, hoewel de stad geheel was verlaten - wederom hadden de Atheners toevlucht op hunne schepen voor Salamis gezocht, - gaf bevel, den Koning, in Azie, te melden Athene's val. Dit gebeurde sneller nog dan door de prachtig georganizeerde Perzische Post. Dit gebeurde door het snelle toortsbericht, zoo als Aischylos, de dichter-soldaat, in zijn Agamemnoôn, aan Klytemnaistra laat melden den val van Troja. Toorts op een toren van Athene ontstoken, is vlammende zichtbaar vele stadien ver. De wachter op een tweeden toren in de Thriasische vlakte, ziet den vuurgloed in de nacht; hij ontsteekt op zijn beurt de toorts. Verder-op ontbrandt in de duisternis de derde fakkel van het overwinningsbericht. Langs de geheele kust, langs den langen weg ontbranden de toortsen en schakelen met gloed aan gloed de keten der vlammende, snelle signalen. Vóór de nacht in den dageraad rozigt weet Xerxes, weten alle Perzen, weet geheel Azie, Athene's tweeden val. Het snelschrift van vuur heeft in de zomernacht zijn vlammende letterteekens, die beduiden, dat Mardonios Athene nam, beschreven tegen de nachtelijke luchten van Athene tot Suza toe... De Hellenen hebben geen tijd gehad den Perzen in Boiotie te gemoet te treden. De Atheensche gezanten verwijten het in Sparta den Lakedaimoniers, die vieren de Hyakinthia, de lentefeesten van Hyakinthos, den lieveling van Apollo. Zij manen de Bondgenooten aan minstens nu met hen samen den Perzen slag te leveren in de Thriasische vlakte Er is bondgenootschap, maar er is altijd het egoisme der staten, zoo als er, trots vriendschap, het egoisme der individuen is. De muur over den Isthmos van Korinthe is bijna voltooid de: Peloponeziers hebben eigenlijk weinig van de Perzen te duchten. En Apollo is de grootste god en de Hyakinthia zijn heilige feesten, die vieren de | |
[pagina 620]
| |
wedergeboorte der heilige Natuur. Moeten de Lakedaimoniers in vroomheid te kort schieten, al vallen de Perzen in Attika? De Eforen van Sparta antwoorden echter den Atheners, na uitstel van tien dagen, waarin de muur, die hen beveiligt, geheel is voltooid: dat vijfduizend Spartanen, ieder van hen bij gestaan door zeven Helooten, die zijn hunne slaven, op weg naar Attika zijn. De koning van Sparta, die de aanvoerder zoû moeten zijn van de Lakedaimonische strijdmacht, is Pleistarchos, de zoon van Leonidas. Maar het knaapje is niet meer dan een kind, dat speelt nog maar oorlogje met andere knaapjes en nu zijne moeder, Gorgô, de blonde, jonge vrouw van den koning-heros, die de eeuwige held der Thermopylai zal blijven, hem toe voert zijn neef en voogd, Pausanias, zoon van Kleombrotos, die veldheer der Lakedaimoniers zal zijn, buigt Pausanias zich toe naar het kind en omhelst het kleine koninkje-groep en oogenblik van schoonheid zoo zuiver, dat het Homerische rythme in de blauwe lentelucht schijnt te trillen | |
XLIX.Mardonios hoort, dat de Spartanen naderen Wat hij ook heeft geintrigeerd met die van Argolis, het heeft niet gebaat: hun snelste hemerodromos of ‘daglooper’ is het hem komen melden, dat de Spartanen naderen Mardonios zal niet in Athene blijven; slag zal hij leveren in de wijde vlakte van Thria of noordelijker nog, aan de andere zijde van den Kithairon, in de vlakte van Plataiai.. Op nieuw gaat Athene in vlammen op, op nieuw worden niet alleen muren en gebouwen met mokerslag gesloopt maar zelfs der goden tempels ontziet Mardonios niet: het is het Noodlot van den Barbaar, dat hij, verblind één tragiesch oogenblik, verzuimt te sparen wat gewijd werd door de heilige eerediensten der menschen maar zoo het hem ooit verweten wordt, hij zal weten te antwoorden met het zelfde verwijt! En schuld heeft alles en iedereen en wereld, tijden en menschen veranderen niet. De estafetten volgen elkander op. Zij melden, dat er een duizendtal Lakedaimoniers naar Megara komen; zij melden, dat hun grootste legermacht naar den Isthmos tijgt, om den muur te verdedigen. Mardonios, ook, beveelt een muur op te richten langs den Asapos en zijn leger ligt gekampeerd van Erythrai tot Plataiai toe. Maar te Thebe geeft Attaginos, zoon van Frynon, ter eere Mardonios' een | |
[pagina 621]
| |
groot festijn vijftig Perzen van aanzien liggen met Mardonios aan; vijftig Thebanen mede Op ieder der bedden ligt een Thebaan met een Pers, de wijnen vloeien de bekers in; er is weelde van gerechten, er is zang en spel on dans. Een Pers vraagt aan Thersandros van Orchomenos, met wien hij samen aanligt, in het Grieksch - Waar zijt gij van daan, tafelgenoot? - Van Orchomenos, zegt Thersandros. Maar zeg mij, op uw beurt, tafelgenoot, waarom zijt gij zoo ontroerd? Want de Pers, doende de vraag om niet anders dan hoffelijkheid van tafelgesprek, is zeer bleek, zijne oogleden beven, zijne handen trillen. De Pers antwoordt - Zal ik u zeggen wat mijn ontroering is, die ik zelfs niet schijn te kunnen verbergen achter tafelkout? Zoo hoor dan, Thersandros van Orchomenos, opdat gij van mij, die mede met u plengde uit de zelfde schaal, in de dagen, die komen zullen, een herinnering zult behouden, een herinnering u wellicht voordeelig. De Pers grijpt Thersandros' arm en zegt - Ziet gij de feestvierders daar allen liggen? - Ja, zegt Thersandros en kijkt langzaam rond. - Ziet gij, daar ginds, tusschen de zuilen en gordijnen door, in de vlakte, schemeren het leger? - Ik zie, zegt Thersandros. - Ziet gij niets meer? vraagt de Pers, huiverend. - Ik zie niets anders, zegt Thersandros verbaasd. Wat wilt ge, dat ik meer zoû zien? - Ziet ge dat vreemde licht niet? - De dag is bewolkt, de zon is schuil. - Maar ziet ge niet dat blauwige, vale licht, dat over het leger ligt? - Neen... - Ziet ge niet dien bleeken, huiveringachtigen schemer, vaal als de naderende Dood altijd met zich mede sleept, een tragen mist gelijk.. - Ik zie het niet. Ziet gij het? - Ik zie het... - Gij zijt een gevoelig man; gij ziet de dingen met een zesde zintuig... - Ik zie den nevel. Ik zie den mist. Dat komt van buiten, zie, | |
[pagina 622]
| |
dat huivert als een vale schemer over de tenten en soldaten daar ginds. En, zie toch, hièr, hier binnen in deze zaal, huivert het vreemde schemeren als een tint van den Dood zelven, over Mardonios en over alle Perzen bijna, die hem omringen... De beide tafelgenooten zien elkander, bleek, aan - Gij zijt nu ontroerd als ik ben, zei de Pers - Ik ben ontroerd, zeide Thersandros. Ziet gij dat alles? - Ik zie het. - Wat voorspelt dit vreemde gezicht? - Den Dood. Van alle deze Perzen, van alle deze mijne landgenooten... zullen ter nauwer nood, na enkele dagen, eenigen nog de zon zien. Ikzelve... Hij aarzelde; hij tàstte als om zich rond of hij de kilte voelde, die hij niet zag vlak om zich - Ik weet het niet voor mijzelven, aarzelde hij Maar zij allen.. Hij wees in het rond. - Zullen zij dood zijn? vroeg Thersandros - Zoo velen van hen. De Pers weende, achter zijn beker zich verbergend - En waarom dit Mardonios niet te melden? De Pers legde wederom zijn hand op Thersandros' arm. - Neen, mijn gastheer, zeide de Pers. Wat God besloten heeft, is niet te wenden en wie niet gelooven wil, gelooft zelfs niet wat onbetwijfelbaar is. Maar zie om u rond... - Ik zie om mij rond... Ik zie vele Perzen, die... - Spreek uit. - Die bleek en ontroerd zijn als gij! Zièn zij? - Zij zien, zeide de Pers Zij schenen te zien. Zij zagen, de elkander nu bleek in de ontstelde oogen aanziende Perzen, den valen schemer, den lijkkleurigen mist, die dreef, één oogenblik, als een vizioen, om veler hoofden... Maar Mardonios zag niet en glimlachende, pratende met zijn tafelgenoot, Attaginos, deed hij, drinkschaal ter hand, de plenging... | |
L.Mardonios, vijf dagen later, heeft ontvangen per koninklijke estafette gelukwensch van Xerxes, om de tweede inname van Athene. De wastabletten hebben hem even gelukkig gemaakt Hij heeft toch | |
[pagina 623]
| |
behoefte aan eenzaamheid en, deze nacht, na een dag velerlei ontroeringen, aan lucht Hij bestijgt zijn wit paard en hem vergezelt Artabazos, Farnakes' zoon, de veldheer van hooge verdienste. Waarom deze ironie der gebeurtenissen, vraagt zich Mardonios af, terwijl hij zwijgend met Artabazos, langzaam voort rijdt, ter zijde van het kamp, en een wacht van enkele Onsterflijken, achter de veldheeren, volgen, gedempt den hoefslag der paarden. Waarom deze ironie? Deze zelfde dag, dat Mardonios Xerxes' gelukwensch ontving, is er een geweest van grooten rouw en smart. Nu is de nacht zwoel en starrenloos, bijna geheel donker en geheel stil, maar deze dag, o deze dag is bijna te zwaar geweest... De ingewanden der offerdieren, die de Aileische waarzegger, Hegistratos raadpleegde, bleven ook steeds ongunstig spellen en de verkenners zijn komen melden, dat hunne offers den Grieken wel gunstig waren De Lakedaimoniers hebben hun kamp geslagen over den Isthmos, achter den muur; zij zijn toen met de Atheners te zamen, den muur om, voort gemarcheerd tot den voet van den Kithairon. Maar zij zijn niet de passen van den Kithairon door getrokken Zij schenen, voorzichtig, lang te beraadslagen, beschermd door de hun heilige bergen Mardonios heeft dezen morgen zijn prachtige cavalerie bevolen hen aan te vallen en Masistios voerde het paardvolk aan. O, dag van wee, hoe kan de nacht zoo vreemd kalm, stil, donker en rustig zijn na wat rampspoedigs dien dag gebeurde! Hoor, er klinkt niets, dan de dofte hoefslag der paarden door de eenzaamheid, waarover de woele, zware hemel de duisternis floerst als met waden van dichten rouw! En Masistios, de held, op zijn Nizaisch paard, goud getuigd, Masistios, zoo groot en mooi, als een der heilige helden van Perzie, wier schimmen nu om de goden zijn, Masistios is met zijn ruiters op de Grieken gestort en heeft hun veel kwaads aangedaan en hen voor wijven, die zich schuil hielden, gescholden. O, hoe zal Mardonios het melden nu, aan den Koning, wat is gebeurd! Versterking kwam den vijand toe, Atheners kwamen, de Perzen lokten hen de passen door in de vlakte, de strijd ontbrandde. Maar Masistios, o dag van wee..! Hij reed voor, te overmoedig steeds voor een veldheer, te ongeduldig van moed en plotseling trof een pijl zijn prachtig paard in de flank. Mardonios, van verre, heeft het dier steigeren gezien, zijn dolle wanhoopshinnik gehoord en toen stortte het neêr, boven Masistios. En de Grieken stortten toe, lansen geheven, maar zij konden hem met dadelijk treffen om de gouden schubben | |
[pagina 624]
| |
van zijn sterk kuras, tot zij hem troften in het oog en hem doodden' En wat Mardonios zag van verre, zagen de Perzische ruiters, zoo dicht bij, niet terstond, omdat zij chargeerden en weêr, lokkende, weken en omdat niemand Masistios had zien vallen, onder hen allen. Tot zij het zagen en toe stormden om minstens het lijk van hun veldheer te hebben. Hoe hebben zij om het lijk gevochten! En, toen zij het hadden, na verbittersten strijd, hoe hebben zij toen allen geweeklaagd! Hoe hebben de dappere Perzen toen als vrouwen en weensters geweeklaagd! Zij hebben zich haren en baard geschoren; zij hebben hun paarden de manen geknipt en hun lastdieren alle vlokken; zij hebben den grootsten rouw bedreven en Boiotie moet weêrgalmd hebben van hunne weeklacht. Deze vijandelijke hemel moet getrild hebben van hunne weeklacht Want Masistios, de held, was niet meer. Zij hebben zijn lijk op een strijdkar gelegd en hem langzaam door het kamp heen gevoerd Alle soldaten liepen huilende van smarte aan om Masistios' luk te aanzien Wat was hij mooi en groot, zoo als hij daar lag, al was zijn oog geheel doorboord! Wat geleek hij den heiligen helden, die om Perzie's goden zijn! Zijn geest, zeker, was ook in het paradijs van azuur, waar Ormoezd troont in een glorie van licht, tusschen zijn staf van gevleugelde helden! Maar is de glorie daar hoog, de rouw drijft omlaag! O, de tegenspoed, de vreeslijke tegenspoed! Wat drijft er toch in de lucht? Wat dreigt er toch in de nacht? Is het werkelijk het loeren van Perzie's boos Noodlot? Zoû het mogelijk kunnen worden.? Na de Thermopylai, na rampzalig Salamis? Zoû er een verweeking vloeien, hier, uit deze vijandige atmosferen, in de kracht en de verwachting, die waren in hen, overwinnaars trots àlles, tot nog toe, zij, die twee malen Athene namen? En als Mardonios zwijgend voort rijdt, naast zich, zwijgend, Artabazos, achter hen de wacht der Onsterflijken, zoû hij het willen uitschreeuwen naar dat raadsel van zware nachtlucht toe zoû het mogelijkheid kunnen worden... dat hij, Mardonios, die dezen strijd en tocht heeft gewild en doorgezet en die gebleven is, toen de Koning beter deed te gaan, verslagen zoû worden door deze Doriers en deze Ioniers? Dat de machtige Pers niet almachtig meer blijken zoû, na Kyros, na Dareios.. Het kan niet zijn Mardonios herwint zich, zet zich stram De stille, woordenlooze rit is ten einde Daar is Mardonios' tent Hij stijgt af en met Artabazos treedt hij binnen. Het is de weelde, die Xerxes hem achter liet Het is zijn vergulde zetel, zijn verguld bedde, het kostbare vaatwerk, de weelderig geweven tapijten Der lampen weêrglans | |
[pagina 625]
| |
spiegelt in al het brons en goud, de brandende pitten gloeien tegen de purperen tentwand. Er is beraadslaging, met de andere, ontbodene veldheeren en kapiteinen Het is beter het kamp meer te verplaatsen naar het Westen toe daar zijn zuiverder bronnen, daar is overvloed van water.. - Hoe heet de stad, waarbij wij dan zullen liggen? vraagt Mardonios En er klinkt door de tent een naam, naam, die als die van Thermopylai, van Salamis, een echo is van de eigene stem des Noodlots. - Plataiai.. | |
LI.Er zijn acht dagen voorbij gegaan. Over elkander, in de vlakte, aan den voet van den Kithairon, liggen de twee vijandelijke legers. Er is aan weêrszijden het achterdochtig geduld, er is aan beide zijden de wachting Het is een nazomerdag; stapelende massa's blanke wolken drijven aan den wind-doorwoelden hemel. Aan den boord van den Asopos doet Hegistratos de offeringen Mardonios, ongeduldig, staat er bij, als de waarzegger, op een altaar, het ingewand der runderen raadpleegt - Spelt het gunstig? dringt Mardonios. - Nog niet, zegt de waarzegger. - Het Grieksche leger groeit elken dag aan, zegt Mardonios De verkenners melden het allen - De voorteekenen, zegt de waarzegger; zijn noch gunstig den Perzen, noch den Grieken, die met hen zijn - Den Thebanen niet? - En niet den Thessaliers Het is beter te wachten Mardonios is zijn ongeduld niet meester. Vooral sedert den dood van Masistios is gestegen bij hem de koorts om wraak te nemen, eindelijk, op die Grieken. Hij beveelt nieuwe offeringen te volbrengen en een nieuwe waarzegger, Hippomachos van Leukas, zal der offeren ingewand verklaren. Maar ook die nieuwe waarzegger meent, dat, om tot een aanval te besluiten, het ingewand den Perzen niet gunstig ligt. Mardonios zoû de goden willen dwingen. Soms voelt hij het, zoo als zijne Perzen het zagen aan het feestmaal te Thebe. Zoo als zij den valen schijn zagen als eene bleeke sfeer van hen naderenden dood, | |
[pagina 626]
| |
zoo voelt soms Mardonios het. Maar hij wil het niet voelen. Hij wíj dit maal winnen en hij is ziek van zijn ongeduld, om te beginnen. Des nachts, op het weelderige tentbed, dat Xerxes hem achter liet kan hij niet slapen... Er verloopen nog een paar dagen De Perzen en ook de Thebanen rijden tartende telkens tot aan de boorden toe van de rivier en roepen den verbondenen Grieken schimptaal toe Waarop wacht het Noodlot, waarom sleept het de dingen, die gebeuren moeten, zoo voort, tusschen deze wolken, deze bergkammen en dezen stroom, tusschen die tenten daar ginds bij Plataiai en die tenten daar ginds aan den breeden voet der heilige bergen, de wijde vlakte tusschen de beide van elkander verre tentewemelingen, met nu en dan, over die vlakte, der Perzische ruiters tartende ommerij, hun in de vuist zwierend drillenden speer, hun schimpenden roep of die Ioniers en die Doriers niet durven daar?! Elf dagen nu liggen de legers over elkaâr. Wie zal den aanval beginnen? Wien zullen de goden de zege gunnen, die vliegt af van Zeus' opene palm? Hoe de Perzen ook tarten, de Grieken vallen niet aan en zijzelve... der offeren ingewand blijft hun te ongunstig om anders te doen dan te tarten. Mardonios raadpleegt Artabazos en de andere veldheeren. Artabazos, die het ook zag, die het ook voelt, zegt - Breken wij het kamp op. Versterken wij ons in Thebe. Daar is voedsel en voorraad en voer. En hoor mij, Mardonios. laat ons dezen oorlog eindigen, als het kan, zonder meer te strijden. Het ingewand blijft ongunstig spellen. Laat ons de goden niet tarten. Zij zijn tegen ons... Zend den verbondenen Grieken goud. Gemunt goud, ongemunt goud. Zilver ook en al het talrijke schenk- en drinkgerei van edel metaal, dat de Koning ons achter liet, zend alle die schatten den Grieken, zend ze aan wie onder hen voeren gezag. De Thebaansche veldheeren beaâmen Artabazos' raad. Zij manen tot voorzichtigheid aan. De goden zijn niet gunstig gezind. - De goden? roept Mardonios en richt zich hoog en dol, of een vervoering hem doorvaart. Welke goden? De Grieksche goden, aan wie wij offerden...? - Onze goden, zegt Artabazos. - Ik offer niet meer, roept Mardonios en de veldheeren zien hem ontzet aan. Ik wil de wet der Perzen eeren, en ik zal strijden naar der Perzen voorschrift. Te lang reeds vertrouw ik waarzeggers, onder | |
[pagina 627]
| |
deze vijandelijke luchten geboren Ik vertrouw hen niet meer. Onze goden zullen ons helpen en mijn leger is machtig! Nie and spreekt hem meer tegen hij is de opperbevelhebber; hij heeft altijd den oorlog gewild en hij wilde nu, trots alles, den strijd. Zij zien hem hijgende staan en hij is tragiesch als de helden der latere tragedieen. En hij ziet om zich en roept tartende uit: - Weet een uwer van een orakel af, dat den Perzen voorspelt mijn dood in Hellas? Allen zwijgen. Sommigen wenden af het gelaat Mardonios roept: - Daar gij niets weet of niets waagt te zeggen, zal ik zelve zeggen wat ik zeker weet. Een orakel voorspelde ons den nederlaag, zoo wij den tempel van Delfi plunderden. Onze goden hebben ons door aardbeving verhinderd Delfi's tempel te plunderen. Wij zullen ook nooit Delfi's tempel plunderen, wij zullen eerbied hebben voor der goden wil en dankbaar zijn voor hunne bescherming. Wij zùllen de Grieken overwinnen. Hij wenkt hen weg; de veldheeren verlaten somber de tent. - Er is het orakel van Bakis, zegt een der Thebanen buiten. - Hoe luidt het? vraagt Artabazos De Thebaan ziet om zich rond. Allen dringen luisterend om hem. Hij fluistert: - ‘De boorden van den Asopos zullen wemelen van Helleensche machten... Ik hoor den kreet der Barbaren.. Den dag des Noodlots zullen in grooten getale de Meden vernietigd worden...’ - Er zijn meerdere orakels met dergelijken zin, zegt een Thessalier. De Thessalier begint te fluisteren Artabazos wendt zich af. Hij wil niet langer hooren. Hij weet, ook zonder de orakels, het Noodlot: hij voelde en hij heeft gezien | |
LII.De nacht viel. Een starlooze, duisterende stilte zonk over de vlakte, over de bergen, over den vloed, over de beide kampen, Perzen en Grieken, hier en daar. De schildwachten stonden op hunne post; anders scheen alles en iedereen te slapen. Het vreemde raadsel des volgenden dags lag verholen in slaap en stilte en duister. Dit oogenblik was die vreemde rust, die zoo vaak vooraf gaat den donderenden | |
[pagina 628]
| |
storm des Noodlots en de schildwachten, bijna angstig om die stilte, luisterden uit, spiedden uit De Grieksche schildwachten, uitspiedende, uitluisterende, zagen een ruiter rustig over de vlakte rijden, uit het Perzische naar het Grieksche kamp Hij was een zwarte silhouet van man en paard in de grauwe nacht Genaderd en op het wie-daar der wachten, riep hij, dat hij wenschte de Atheensche veldheeren te spreken Hij had een toon van gezag en twee der schildwachten gingen den bevelhebbers melden er was een ruiter gekomen uit het Perzische kamp. De bevelhebbers, in de nacht, naderden de uiterste lijn der wachten. De ruiter, in donkeren mantel, op zwart paard, bleef roerloos - Wat wilt ge? vroegen zij hem Hij deed zijn paard twee passen naderen, hij zeide - Ik kom, Atheners, u een geheim openbaren Ik verzoek het u allen te melden aan Pausanias. Zoo hij met met u is in de duisternis kan ik hem niet onder u herkennen. Ik ben een Griek, mijn geslacht stamt in de oude Grieksche eeuwen. Ik zoû niet willen, dat Hellas boog onder het Perzische juk Ik kom u dus zeggen, dat het ingewand der offeren ongunstig blijft aan Mardonios: ware het gunstig gebleken, reeds lang zoû slag zijn geleverd Maar desniettemin heeft Mardonios tot den aanval besloten.. - Voor wanneer? - Voor morgen. Hij vreest, dat uw leger aangroeit Maakt u gereed, zoo hij uitstelt den slag, blijft toch hier hij heeft voorraad slechts voor twee dagen. - Waarom verraadt gij in wier rangen gij strijdt? De ruiter antwoordde niet Hij vervolgde - Zoo deze oorlog eindigt volgens uw wensch, weest dan rechtvaardig wie, uit liefde voor Hellas, zich thans bloot stelt aan uiterst gevaar om u te melden van Mardonios' plannen - Wie zijt gij - Herkent gij mijn stem niet? Ik ben Alexandros, zoon van Amyntas; ik ben Alexandros van Makedonie, die in Athene u boodschappen kwam.. Hij wendde zijn paard langzaam om. In de nacht vervaagde zijn donkere silhouet, somber weemoedig als de Onzekerheid zelve, naar het donkere, Perzische kamp toe. De veldheeren wekten Pausanias in zijn tent. Hij vreesde de Perzen en zeide | |
[pagina 629]
| |
- Atheners, gij ligt voor de Boiotiers geschaard Het is beter, dat gij verandert van plaats en u schaart vóór de Perzen, wier strijdwijze gij kent sedert Marathon Wij, Spartanen, streden nog nimmer met hen maar wij kennen die verraders, Boiotiers en Thessaliers Laat ons ruilen gaat rechts, wij zullen links gaan - Wij kwamen het u voorstellen, zeiden de Atheensche bevelhebbers Atheners en Spartanen wisselden dien dag van plants De Boiotiers meldden het Mardonios Mardonios beval dadelijk den Perzen te wisselen met de Boiotiers, zoodat zij wederom lagen voor de Spartanen Pausanias, wien dit gemeld werd, beval den Atheners wederom te wisselen Een Perzische heraut verscheen in de vlakte, hij knipte met de oogen in de zon, die verrees Hij spotte - Lakedaimoniers! Men roemt u de dappersten van uw land en prijst u, dat ge nooit vluchttet en nooit uw post verliet in den strijd maar op die plek den dood gaaft of ontvingt! Hij lachte schimpend, vervolgde - Maar niets is minder waar ge vlucht reeds zonder te strijden ge laat den Atheners de eer zich met ons te meten gij, ge kiest liever wie onze slaven zijn, slaven uit ùw bloed; om zekerder tegen te vechten Gij valt ons wel bitter tegen wij dachten, dat gij ons een heraut zoudt zenden, om ons uit te dagen, ons Perzen, maar ge bibbert van angst en ge wisseldet dezen morgen tweemaal van plaats. Maar nu wij het zijn, die u uitdagen, waarom zouden wij niet vechten gelijk in getal, gij, de dappersten, ha! ha! aller Grieken, wij, niet meer dan laffe Barbaren? Laat óns beslissen den uitslag des strijds of nà ons kunnen nieuwe troepen weêr strijden! Maar mij schijnt het toe, dat het genoegt, zoo gij Spartanen, zoo wij Perzen samen uitmaken wie overwint! De trotsche heraut wachtte, tartend op antwoord Hij was er een, die niet gezièn had en die niet voelde.. Niemand antwoordde; de stem van het Noodlot der Perzen zweeg De Grieken zwegen De Pers haalde zijn schouders op, poefte minachtend tusschen zijn lippen en draafde terug, omkijkende om te vermijden een wellicht nagezondene pijl en hij schold minachtend nog uit de verte, niet hoorbaar meer, maar zijn mond gebarend van oude wijven en minne lafaards. | |
[pagina 630]
| |
Hij doet Mardonios kond en meldt, dat de Spartanen diet durven, dat zij lafaards zijn en bibberend niet antwoordden van angst. Het jubelt in Mardonios nu, hij zoû dezen trotschen heraut, dezen heerlijken held-van-zekerheid willen omhelzen. En hij beveelt zijne cavalerie zich over de vlakte heen te storten en de Grieken nog meer te tarten. Weldra wemelt het er van de ruiters. Weldra wemelt de breede vlakte tusschen Asopos en Kithairon van de prachtige Perzische Onsterflijken. Zij schichten stralen uit, de schitterende ruiters. En zij werpen meesterlijk de werpspies en spannen den boog en richten den pijl met een glorie van krachtige gratie: hun overal goud-aangetikte boogschutter-silhouetten op de mooie, gitzwarte paarden teekenen zich in dit begin van den strijd af over de vale geschroeide vlakte met zeer duidelijk geteekende lijnen en telkens spattende wisselvonken, vooral aan helm en schild. En hunne pijlen flitsen met dichte rissen sissende af door elkander in duizenden richtingen en kruisen elkander: nooit mist, brallen de schutters, hun schot. | |
LIII.De Grieken kunnen de fantastische Perzische cavalerie niet aan. Zij is nu hier, zij is dan daar, zij schijnt te spelen met haar vijand, zij spiegelvecht tegen de een weinig weifelende Grieken en hare pijlen treffen menigen man. De dag is heet en de Perzen verhinderen de Grieken de bron Gargafia te genaken: dat is de bron waar heel het Grieksche leger zich lescht. Zij zijn ongerust, de Grieken, zij hebben geen voorraad, zij lijden honger en dorst dezen zwoelen dag... Pausanias beraadslaagt met de veldheeren: het is misschien beter het zoogenaamde ‘eiland’ te betrekken, dat ligt vlak bij Plataiai en tusschen de verschillende zijtakken van de rivier. Zij zullen die nacht daarheen marcheeren, zegt Pausanias, ook om die hen dol makende Perzische cavalerie te ontwijken. En de Grieken voelen het en zien het in eens, er is een onzekerheid, in de lucht, in deze zwoelte; er drijft een onzekerheid langs de bergen, over de vlakte, er is een onzekerheid, in hunne zielen. Een onzekerheid is er om Pausanias. Zij zien die in hem, zij voelen die in hem het schijnt bijna of hij bang is... Toch stamt hij uit het zelfde geslacht als Leonidas en zijn diens voorouders de zijne... Besloten deze nacht naar het ‘eiland’ te trekken, blijven zij toch den geheelen dag bloot gesteld aan het getreiter dier Perzische cavalerie. Zij bewonderen die schitterende ruiters huns ondanks. Maar des | |
[pagina 631]
| |
nachts weten zij het waterrijke ‘eiland’ te bereiken en overnachten vlak bij het Heraion. Hera's tempel, in zicht van Plataiai De dag van Plataiai breekt aan, de zon van Plataiai verrijst... Toen Mardonios dien morgen vernam, dat de Grieken van kampplaats waren veranderd, riep hij juichende uit tot de Thessalische veldheeren - Wat zult gij nóg beweren, nu de Grieken hun kamp verlieten? Gij beweerdet, dat nimmer die Lakedaimoniers zouden vluchten en dat zij de dapperste mannen ter wereld waren! Maar zij verwisselden eerst uit vrees, tweemalen, van standplaats en ligging en nu hebben zij voor goed genomen de vlucht! Zij zijn lafaards, tusschen àlle Grieken, die lafaards zijn maar ik vergeef u, dat gij hen preest: gij kendet slechts hen en niet óns, Perzen! Meer verwonderde het mij, dat zelfs Artabazos, hij, een Pers, die Lakedaimoniers scheen te vreezen en ons leger wilde doen wijken tot in Thebe toe! Dat zal de Koning eens weten! Maar eerst zullen wij die vluchtende Grieken niet laten ontsnappen achtervolgen wij hen en verdelgen wij hen dezen dag voor goed!! Het geheele Perzische leger trekt den Asopos over. Het overstroomt als met een breede zee - infanterie en cavalerie - de vlakte. Het draaft juichende in onoverzienbare breedte aan, de zon van Plataiai te moet, niet anders denkende, dan dat werkelijk de Grieken gevlucht zijn en volgende het spoor van hun marsch naar het ‘eiland’. De Atheners, die achter de heuvelen liggen aan den voet van den Kithairon zien de Perzen eerst niet. Zoodra zij de juichende storting zien der Perzen over de vlakte, rukken de Atheners hunne geplante standaarden uit en rennen de heuvelen over, de vlakte in met een schrikwekkend geschreeuw van brullende kreten. Een heraut, door Pausanias in niet te verdrijven onzèkerheid gezonden naar de Atheners, draaft over de heuvelen hen te gemoet: hij schreeuwt, dat de geheele Perzische cavalerie op de Lakedaimoniers los stormt hij roept de Atheners te hulp; hij roept hen toe minstens boogschutters te zenden zij kùnnen, te voet, de Perzische cavalerie niet aan. Het geheele Atheensche leger, brullende, schreeuwende ontzettend, over de heuvelen, over de vlakte, stort in de richting der Perzen, die hen niet achter zich verwachten. Zij zijn zwaar gewapende hoplithen. de Perzische boogschutters, verrast zich omwendende op de van het geschreeuw verschrikte en hoog steigerende, hinnikende rossen, wenden zich half in het zadel en richten de pijlen: een wolk van pijlen donkert de lucht door, de pijlen kruisen elkander | |
[pagina 632]
| |
als weven zij, snel schichtend, een dadelijk weêr zich verscheurend donker net door de lucht De onophoudelijke pijlen, de duizenden pijlen verhinderen de Atheners te naderen | |
LIVIn het ‘eiland offeren de Spartanen en raadplegen de waarzeggers der offeren ingewand. Zij doen het terwijl hunne krachtigste troepen - vijftig-duizend man front hebben gemaakt tegen de Perzen. Maar het ingewand ligt den Spartanen ongunstig en intusschen, achter een wal van schilden, het eene schild vlak naast het andere, het eene schild vlak boven het andere, schiet de Perzische cavalerie, schiet de Perzische infanterie vóór haar, de onophoudelijke, de duizenden pijlen af Het is een geduister van pijlen in het vreeslijke, zwoele, zwaar hangenede noodlotlicht van deze vreemde nazomerzon, die schijnt maar niet goud schijnt, aan dezen hemel, die onbewolkt blijft maar niet blauwt Daar ginds vallen honderden Spartanen, getroffen door de niet te vermijden speren; hier, midden op het ‘eiland’, richt Pausanias handen en oogen naar den tempel van Hera en smeekt met luide stem der godin hare hulp af Zoodra hij zijn smeeking volbracht heeft, o wonder, spelt het ingewand van het versch geslachte offerdier een den Grieken gunstig teeken Kan het waar zijn? De onzekerheid, plotseling, is opgeklaard in Pausanias, en zoodra het bekend is, dat de goden gunstig zijn, is alle weifeling weg uit die vijftig-duizend Spartanen En schijnt het, dat ook het Noodlot zelve plotseling besloten heeft, en zich openbaart in de zielen dier tot nog toe aarzelende strijders De Lakedaimoniers, in een razenden opruk hunner dicht aan-een gesloten rangen, storten zonder de pijlwolk meer te achten op de Perzen toe De pijlen schieten over hun plotselingen stormloop heen Lakedaimoniers en Perzen zijn elkaâr vlak bij genaderd De wal der schilden is tusschen hen De Perzen wijken naar het Demetreion, den tempel van Demeter, dat daar verschrikkelijk noodlottig rijst, met zijn oude muren en zware tympaan, als zal het der Perzen wijking tegen houden En de barstende wal der Perzische schilden splijt hier en daar met breede spleten open handgemeen zijn Perzen en Grieken de Perzen buigen en breken hun speren den Grieken uit de vuisten Nu wordt het de, als op een hoop gestapelde, krijgswoede van één tegen één, van twee tegen twee, van tien tegen tien, onder de neêrslaande hoeven der steigerende paarden | |
[pagina 633]
| |
der Perzen maar licht gewapend de Perzische infanterie, zwaar gewapend de meer en meer aandreunende, zware, Grieksche hoplithen. Tusschen het dichtste gewoel rijst op zijn witte paard Mardonios, zwaard in de vuist, dol van oogen en voert en vuurt zijn Onsterflijken aan O, ironie van dien naam zij vallen bij tientallen om hem heen, nu zij vallen om hun moed, die tot overmoed groeit, om hun woede, die wordt onvoorzichtigheid Want nooit dàchten zij aan de mogelijkheid van een nederlaag, zoo als zij ook nimmer dachten, dat hun lange Medische kleed, onder hunne kurassen uitwapperend, hinderlijk zijn kon in den strijd, zoo als zij ook nimmer dachten, dat hunne lichte, sierlijke wapenen, die zij droegen met boog en pijl, niet bestand zijn tegen den aanval der zwaardare Grieksche wapenen Maar zoo lang zij hun veldheer zien, tusschen hen in, hen aanvurende, hen aanvoerende, verweren zij zich wat zij kunnen en leggen een groot aantal Lakedaimoniers neêr Plotseling echter treft het hen, dat Mardonios met een Spartaan in woedend tweegevecht is Het is de Spartaan Arimnestos, die hem heeft aangevallen Het zijn de twee zwaarden achter de schilden twee, over en weêr, elkander kruisende De Onsterflijken dringen dicht aan om Mardonios te ontzetten Daar zien zij hun veldheer een heftige, van pijn verwrongen beweging maken, achterwaarts in zijn zadel. Hij balt de vuist toe naar den hemel, naar de goden, naar de goden van Hellas Het zwaard valt hem uit de hand Er gaat een woedend geschreeuw op uit den dichten drom der Perzen Maar Arimnestos roept luid uit - Deze dag wreekt op Mardonios den dood van Leonidas! Zoodra de Onsterflijken hun veldheer zien vallen is er mogelijk nog één oogenblik de gedachte in hen zich meester van zijn lijk te maken, dat achter-over glijdt van zijn paard in het gewoel - keeren zij zich in wanorde, schreeuwende van wanhoop en woede om en slaan op de vlucht En het is of geheel dat immense leger, dat van zoo ver is gekomen, om de Grieken te tuchtigen te eenen male ontwricht en ontzenuwd is Bij drommen slaan zij op de vlucht. Het is of een vizioen van Demeter zelve, de godin, bij haar tempel de vluchtelingen verhindert schuil in haar heiligdom en heilige bosch te vinden, waar zij als smeekelingen bijna veilig zouden zijn zij vluchten den tempel om, zij storten terug over de vlakte - Volgt mij allen, waarheen ik u leiden zal, zoodra ik beveel den | |
[pagina 634]
| |
pas te verdubbelen! heeft reeds Artabazos vóór dit oogenblik van algemeene vlucht tot zijne troepen gezegd; veertig-duizend man, die hij heeft willen redden, toen hij zag, dat Mardonios het onmogelijke wilde. En nù beveelt hij hen den pas te verdubbelen. Zij denken, dat zij Artabazos volgen den vijand met omweg te moet maar Artabazos weet, dat alles verloren is. Hij heeft het gezien, hij heeft het gevoeld en er is geen strijd noodig en nuttig tegen het Noodlot en tegen de goden. En hij vlucht, hij vlucht met zijn troepen niet naar den houten muur, die het kamp nog beschermt, niet zelfs naar Thebe... hij vlucht met een wijden omweg naar Fokis; hij wil terug naar Thessalie, hij wil terug naar Perzie, hoe ver het ook is, hoe onbereikbaar Suza hem van hier toe schijnt. Hij wil wèg, om het den Koning te melden, dat er geen strijd nuttig en noodig is tegen de goden en tegen het Noodlot. En overal, over de vlakte, de noodlottige vlakte van Plataiai vluchten de Perzen. Ook al hunne gepreste bondgenooten vluchten, al houden eerst de Thebanen nog stand tegen de Atheners.. Er vluchten in drommen de duizenden; zij vluchten in stofwolken de verre einders toe, naar het Noorden, naar het Noord-Westen, in een vlucht, die als een epische paniek is, een vlucht van immensiteit, een vlucht van eenmaal verbondene maar door Mardonios' dood plotseling ontbondene volkeren; zij vluchten er zonder te vechten - wat geeft nog vechten nu Mardonios dood is! - zij vluchten àllen omdat het eerst de vertwijfelde Perzen het voorbeeld gaven en vluchtten en de Grieken achtervolgen de vluchtelingen en is er ook hier en daar nog een laatste schermutseling - de Boiotische cavalerie houdt nog éven stand - het is één algemeene, immense vlucht, een vlucht in een bloedbad van verschrikking zonder genade. In het Perzische kamp, achter den Asopos, achter den houten muur, waar de houten kijktorens regelmatig uitsteken, zijn vele vluchtende drommen, zijn Perzen en duizenden andere Barbaren binnen gedrongen; zij versterken zich nog in aller ijl, zij weten zelfs de Lakedaimoniërs, niet bekend met het nemen van versterkte plaatsen, nog een wijl wel af te weren, tot de Atheners de Lakedaimoniers helpen komen, tot de houten muren bezwijken, tot de Grieken binnen stormen in het Perzische kamp. Daar rijzen de prachtige tenten der veldheeren, te midden der duizenden andere tenten; daar steekt, even hooger, de punt van Mardonios' purperen tent uit, daar smeeken de Perzische slaven genade, daar schuilen bevende de vrouwen, bijvrouwen en bedgenooten der Perzen, daar plunderen de Grieken Mardonios' tent, | |
[pagina 635]
| |
zij torsen zijn zilvergevoeten zetel weg, de dolle weelde der vergulde en zilveren meubels, het kostbare vaatwerk; zij lachen om de kameelen, zij torsen weg de bronzen ruif zijner paarden, die is een kunstwerk van een Perzischen beeldhouwer en zij zullen het schoonste van dien buit den goden geven in hunne tempels Van een leger van driehonderd-duizend man ontsnappen ter nauwer nood aan den dood drieduizend weêrlooze, smeekende slaven. En Artabanes, die vluchtte, vluchtte naar Fokis hij, die vluchtte, den wijden omweg om, die vluchtte met zijn veertigduizend, die vluchtte om Xerxes te melden.. | |
LV.- Stapelt geheel den buit hièr! wijst Pausanias. Dat niemand, Grieken, zich persoonlijk toe eigene één munt of één beker! De Heloten, Sparta's slaven, torsen op een plein, midden in het kamp, den buit. Zij dragen de opgerolde zijden tenten aan, de tapijten en stoffen met goud en zilver doorweven, zilveren en gouden aanligbedden, zilveren en gouden drinkgerei en ketels en komforen. Het eenvoudigste keukengerei is van koper en brons Zij ontdoen den talloozen dooden van hun ordeketenen en armbanden en van hun dolken en zwaarden, sierlijk bewerkt, met ronde steenen ingelegd zij voeren voor de verzamelde Grieksche veldheeren de Nizaische paarden, de lachwekkende kameelen en de vreesachtige drom der vele vrouwen besluit den stoet. Er zijn geen noodelooze gruwelen gebeurd. De schatten en, in kofferen en kisten, het geld worden geteld, gerangschikt, geboekt: een tiende zal den goden worden geofferd: de overwinnaars zullen later voor den tempel van Delfi er den gouden drievoet van smeden, dien een bronzen slang omslingert en die rijst op de drie koppen der slang en voor Olympia den bronzen Zeus, tien ellebooglenten hoog en voor den Isthmos den bronzen Poseidoôn, zeven ellebooglenten hoog. Een tweede tiende wordt Pausanias aangeboden het zijn vrouwen, paarden kameelen, enkele talenten, allerlei gerei. Ieder, die zich dien dag van der Perzen Noodlot te Plataiai heeft onderscheiden, krijgt zijn deel van den verbazingwekkenden buit. Wat een weelde, wat een omslag, wat een gedoe van onnoodige dingen, uit Perzië mede gesleept tot hier, wat een slaven en vrouwen of een Perzische veldheerstent het Perzische koningshof ware! Pausanias, toch onder den indruk, van alle | |
[pagina 636]
| |
die weelderige voorwerpen, die hij, bekijkend met de andere kapiteinen, door de vingers laat gaan - een koffertje voor toiletvoorwerpen, het goud beslagen tuig van een paard, een armband, die een ordeteeken is - lacht, lacht bijna gedwongen, vindt al die dingen tóch wel mooi en beveelt - Hier de koks en de botteliers en de banketbakkers van Mardonios! Zij komen vóór hem te staan, in gelid, geleid door hun oppersten. - Bereidt voor van avond mij een maal, zoo als ge voor uw meester zoudt hebben gedaan! beveelt Pausanias. De keukenslaven gaan aan het werk, de botteliers mengen de palmwijnen met myrica-honig de zijden schermen worden op staken verheven; de zilver en goud beslagen bedden worden geschikt; op de tafelen dampen dan de fijne spijzen. Maar Pausanias heeft eveneens bevolen een maal aan te richten naar de wijze der Lakedaimoniers In allen eenvoud staat de zwarte soep op de onbedekte houten tafel En Pausanias, lachende, wijst zijn officieren het onderscheid. - Hellenen! roept hij uit; nu ziet gij de dwaasheid van den Perzischen Koning en zijn broeders, zwagers en neven zij hadden zoo een uitstekenden disch en zij benijdden ons den onzen! Doen wij niet als zij en zetten wij ons neder aan dezen Spartaanschen eenvoud! Hij zet zich voor de zwarte soep. De anderen doen als hij, terwijl daar ginds de Perzische slaven - de slavinnen ook, die, getooid, meenen, dat de overwinnaars met zachte zeden haar toch wel vragen zullen te zingen, te spelen, te dansen - openmonds van verbazing blijven kijken, omdat die Grieken dat weelderig bereide gastmaal zelfs niet schijnen te zullen aanroeren Maar misschien is het toch in dìt zelfde oogenblik, dat in des Spartaans Pausanias' ziel binnen sluipt die vreemde nieuwsgierigheid naar de Perzische weelde, die hij nu versmaadt misschien is het in dit oogenblik, dat god Weelde in hem zaait der zulk een eenvoudige krijgsmansziel giftige kiem, die hem later... zich zal doen kleeden in Mediesch gewaad, zal doen eten naar Perzischen smaak, en Xerxes' dochter zal ten huwelijk vragen... die hem later ten ondergang brengen zal.. Maar dit is nog de dag van Plataiai | |
[pagina 637]
| |
LVIEn dien zelfden avond is de avond van Mykale, waar wat restte van de Perzische vloot, bij Ionie verslagen werd door de zeemacht der Verbondenen en de Nikè's vliegen af van de open palm van Zeus naar die van Hellas zoo wel hier als daar, zoo wel naar Plataiai als naar Mykale... De god der Perzen, waarop Xerxes zich steeds beroepen heeft, heeft nièt geholpen..
De dagen in Suza slepen zich voort Het zijn wederom de zwoele, zware zomerdagen; de duizenden rozen staan in rijksten bloei; in de portieken van het vrouwenhof zijn de vrouwen bezig met de zoete marmelade's en stoven de rozenbottels in den ziedenden suiker Want wel is het oorlog en wel is er angst en somberheid omdat de estafetten, die Mardonios zoû zenden, uitblijven en omdat geen fakkelbericht met snelle vuursignalen in de nacht gekond heeft van een beslissenden slag en de verdelging van de Verbondene Grieken om en bij Athene of waar ook in Attika, of misschien wel bij den Isthmos.. maar het is toch ook den tijd van de rozen en het zoû jammer zijn ze niet te plukken en het zoû jammer zijn niet in te maken en te confijten de heerlijke bottels De koningin-weduwen, Atossa, Artystona, Parmys en Faidyma zitten als steeds op hare divans; Amestris heeft zoo juist Faidyma wederom het verhaal van den valschen Smerdis uitgelokt, tot gegiechel van wie bij de koningin willen zijn in de gunst; Artaxixa bemoeit zich met den inmaak en Artaynta, hare dochter - o het voorval van den mantel en de kortstondige hartstocht van Xerxes zijn reeds lang dingen, die tot het Verleden behooren - ziet aandachtig naast Artazostra toe, want voor Artazostra thans, de vrouw van Mardonios, staat het groote weefgetouw en om haar rond beijveren zich de slavinnen purperen zijde en gouddraad te winden om de verschillende spoelen. En Artazostra is het, die een mantel weeft, een mantel voor Mardonios, haar gemaal, dien zij verwacht triomfeerende uit den oorlog te keeren en Artaynta, die nu de vrouw is van Dareios, den jeugdigen kroonprins - maar hij is nog zéer jong, een knaap en woont nog niet met haar maar verblijft nog in het knapenkamp, waar hij de ridderlijke oefeningen leert - Artaynta bewondert den mantel, dien Artazostra voor Mardonios weeft en fluistert haar in, dat deze mantel veel mooier wordt dan de mantel, dien Amestris voor Xerxes weefde en die eenige dagen, hààr, Artaynta's, eigendom | |
[pagina 638]
| |
geweest is en Artazostra, gevleid en verlangende naar Mardonios' terugkomst, vermaant haar zàchter te spreken, opdat Amestris niet hoore... - Er is een voorspelling, fluistert achter Artazostra een purperen zijde windende slavin eene andere in, die uit een korf de strengen zamelt. - Welke? vraagt de andere, bijna onverschillig, want de voorspellingen wemelen aan het Perzische hof, maar zij doelen nooit op een mogelijken nederlaag van Mardonios' troepen, daar ginds... - Dat de prins Dareios geen Koning der Koningen worden zal, maar jong zal sterven... en dat Artaxerxes Koning zal worden... De strengen zoekende slavin haalt onverschillig de schouders op, maar plotseling vallen beide plat op den grond voor-over en alle de andere slavinnen met haar, want het woord ‘zon’ heeft weêrklonken Artazostra zegt, tevreden over haar werk, tot Artaynta: - De Zon op den rug van den mantel wordt mooi! - Heilig! murmelen, voor-over op het vloermarmer, al de slavinnen. Er is buiten een aanzwellend rumoer. Zoû het de eindelijk zoo goed georganizeerde Koninklijke Perzische post zijn, die brieven brengt van Mardonios en al de prinsen, die om hem bleven, aan hunne moeders, vrouwen, dochters? - Het zal de Koninklijke Post zijn, zegt de koningin Amestris Ik hoorde in langen tijd niets van mijn vader Otanes... Het is niet de Koninklijke Post. Maar wat het wel is, is niet dadelijk te onderscheiden. Het is een vaag rumoer, aanzwellend, -zwellend door den binnenhof van-af den paleisvleugel, waar de vertrekken van Xerxes zijn. De vrouwen zijn hevig verschrikt: zij weten niet wat dit is, zij denken aan moord, aan brand, aan vreeslijke rampen: aan noodlottige tijding uit Hellas denken zij niet, denken zij nooit daar zij altijd alleen zegevierende tijdingen uit Hellas ontvingen: tweemaal de inname van Athene... Van de Thermopylai weten zij niets en van Salamis heeft Xerxes zelve zich met twee woorden afgemaakt. Er zijn hun wel broeders, zonen, neven, gesneuveld daar ginds, maar zij hebben gerouwd en geweeklaagd en de overwinnende Perzen, daar ginds, zullen wel wreken wie den oorlog vielen ten offer... Zij denken dus nóg niet aan noodlottige tijding uit Hellas, maar wel denken zij aan moord, aan brand, aan een ramp, die vreeslijk moet zijn. En zij stortten allen toe, nieuwsgierig, huiverend, de oude vorstinnen, Amestris, de jonge prinsessen, al de bijvrouwen, al de slavinnen; zij stortten door den | |
[pagina 639]
| |
binnenhof naar de vertrekken des Konings. Er zijn de wachten, de eunuchen, er zijn de hoftrawanten; het is eene onbegrijpbare verwarring, tot zij plots in zijne opene audientie-zaal Xerxes zien, de oogen dol, de handen gekrampt on voor hem staat Artabazos, dien zij in Hellas, in ‘Europa’ als zij gewoon zijn te zeggen, wanen En zij hooren Xerxes vragen - Dus Mardonios? Mardonios is gevallen!! antwoordt Artabazos Er stijgt als één immense kreet uit der vrouwen monden, er zwaait als éen immens wanhoopsgebaar met der vrouwen armen den hemel toe en Artazostra gilt - Mardonios.. Mardonios... is gevallen?! Zij kàn het niet gelooven, het is ongelooflijk, zij en Artystona, Mardonios' grootmoeder, stortten in elkanders armen Atossa, met de zweep, tikt de nieuwsgierige slavinnen uit haren weg, nadert haar zoon: de jonge prins Dareios, Artaynta's gemaal, is uit het knapenkamp aangesneld; zelfs Artaxerxes, een kind nog, is met zijn paedagoog en eunuchen uit het binnenpaleis aangeloopen.. En Artabazos herhaalt het - Mardonios is gevallen! Op nieuw de kreet, op nieuw het gebaar, de wanhoop golft als een stroom door het paleis; de minste slaaf nu weet, dat Mardonios is gevallen Allen storten toe, onverhinderbaar, zij willen het Artabazos hooren zeggen, van den noodlottigen slag van Plataiai en hoe Mardonios viel - Lafaard, je bent gevlúcht?! gilt Xerxes Artabazos beaâmt het hij is gevlucht, gevlucht met veertigduizend man; er wàs niet te strijden meer, zegt hij en als de Koning hem zijn vlucht verwijt, berouwt het hem niet te hebben gevochten en te zijn gesneuveld, maar hij is niet gevlucht uit lafheid, hij is gevlucht omdat hij gezièn had, gevoèld had, omdat er niet tegen te strijden meer viel, omdat hij den Koning het melden wilde. - Wie zoû het anders in Suza hebben gemeld? roept Artabazos. Wat kan het mij schelen te leven, na die schande, ons Perzen over het hoofd gestort! - Waar is je leger? schreeuwt Xerxes - Waar mijn leger is? In Thessalie bracht ik het nog en ik zeide den Thessaliers, die nog niet van Plataiai wisten, dat Mardonios mij achter-op kwam met zijn legers en ik zeide hen, dat ik verder moest... | |
[pagina 640]
| |
en ik vluchtte, ik vluchtte verder - zij geloofden mij, de Thessaliers, hadden zij mij niet geloofd, zij waren opstandig geworden, zij hadden mij gedood, Koning, niemand had in Suza het kunnen melden - maar nu, nu kon ik vluchten en ik vluchtte door Thrakie... de rivieren lagen droog, van graan was op de velden geen spoor.. ik verloor overal mijn soldaten.. zij vielen langs den weg.. de pest of de Thrakiers sloegen hen neêr! Om het even wie den geheelen weg van Thessalie tot Byzantium, ligt bezaaid met de lijken van mijne soldaten, die de roofvogels vreten De kreten, de lange klaagkreten der vrouwen, der duizenden vrouwen, die allen zijn als klaagsters en weensters geworden, het duizendvoudige gebaar der tot den hemel opgeheven armen vervult den hof, de portieken, geheel het paleis, omringt in een dichten drom van rumoerige wanhoop grootmoeder en vrouw van Mardonios, zijn jonge kinderen, die zijn aan komen loopen. De wanhoop overstroomt het paleis, de wanhoop stroomt de stad in en zij weten het nu eensklaps allen in Suza zij weten van de Thermopylai, zij weten van Salamis, zij weten van Plataiai, de Perzische vrouwen, prinsessen of niet, weten het van hunne mannen en broeders en vaders en neven, zij weten het allen, allen, dat de God van Perzie niet heeft geholpen, dat de Perzische legers verslagen zijn, dat de Perzische vloten vernietigd zijn, legers van millioenen, met àlle verbondene volkeren, waarover de Koning heerscht, vloten van duizenden schepen, dat alles en allen vernietigd zijn en verslagen Al zijn de zeeen getuchtigd, de bergen doorboord, al is aan Perzie de Wereldalmacht gegeven, éénmaal, toen Kyros nog leefde Xerxes is voor het wanhoopsgeschreeuw gevlucht in zijn kamer. Hij is nêer gestort op zijn bed, hij staart door de open ramen de parken in, de palmen heften er onbewogen de kronen der waaierbladeren naar het zomerazuur van de lucht, alles is onbewogen de stieretorsen, die de balken der cederen zoldering dragen; de loopende leeuwen van glazuursteenen tichels, die de kamer rond gaan; de gespeerde, overdreven gespierde strijders, in verhoogd email aan de deur kolossaal... En Xerxes staart en vraagt hoe het mogelijk is. zijn broeders Abrokomes en Hyperanthes, bij de Thermopylai, zijn broeder Ariabignos en zijn neven en zwagers bij Salamis, Tigranes - zoo groot was hij en prachtig - èn Mardonios bij Mykale, Artayntes, Ithamitres, helaas, helaas, allen dood, dood, dood.! Hij wordt als gek, hij kan niet gelooven; enkele onbeschaafde | |
[pagina 641]
| |
Doriers kunnen toch niet de geheele Perzische kultuur bedreigen, hij staat op, hij loopt op en neêr, hij luistert uit. het is of de schelle, ongebreidelde rouw- en wanhoopskreten der vrouwen tòt hem snerpen, tot in zijn ooren, tot in zijn hersens en hij valt neêr, neêr in de kussens, hij valt neêr met zijn neêr getuimelden Hoogmoed samen en hij staart, hij staart als krankzinnig Ginds, in de omlijsting der open gebleven deur, aan een opgeheven gordijn in het portaal, tusschen de kolossale speerdragers van email en glazuursteen, zijn menschelijker figuren zichtbaar geworden Het zijn zes officieren van de koninklijke lijfwacht; het is hun bevelhebber - Artabanos heet hij - die hen aanvoert, zij hebben hunne zwaarden getrokken, zij hebben een koningsmoord in den zin; zij zijn niet tevreden geweest over dezen oorlog, Artabanos, zoon van Artabanos, neef van Xerxes, beoogt zelve Perzie's kroon te dragen; zij zullen met hun zevenen Xerxes vermoorden als eenmaal Dareios en de zes Perzen des Valschen Smerdis Artabanos zal Xerxes vermoorden, den knaap Dareios, het kind Artaxerxes Is dit niet het oogenblik? Het oogenblik om te benutten? Den moord te doen, dàn nog geheim te houden, het lijk op den gierentoren te leggen; in de stad te stooken tegen den Koning, nu hij den oorlog tegen Hellas verloor, nu zijn leger vernietigd werd, zijn vloot vernietigd. dan de paleisrevolutie voor te bereiden. Zie, daar ligt Xerxes, in een gestort met zijn Hoogmoed, daar ligt hij te staren, krankzinnig. Is dit niet het oogenblik? Er is een seconde, één seconde van beraad, één seconde van weifeling en twijfeling tusschen die eerzuchtigen, een aarzeling. Hóór, hoe de vrouwen schreeuwen van rouw, ontzenuwend der mannen eerzuchtigen moed - Neen. neen. fluistert Artabanos, de zoon van Artabanos Later. Later De officieren wijken, Artabanos wijkt, het gordijn valt toe alles is roerloos de kolossale tichelbeelden, de leeuwen op de fries, de palmen in den tuin, Xerxes, die staart, krankzinnig - Mardonios! klaagt hij.. Mardonios! Ithamitres! Ariabignos! Abrokomes! Hyperanthes! - Mardonios!! weêrschoot de schreeuw van rouw, ver, vèr van uit de vrouwevertrekken en het zijn als echo's over en weêr. - Mardonios! | |
[pagina 642]
| |
LVII.Het was zeven jaren later en Athene, in deze jaren, was na de glorie der overwinning geworden een nieuwe stad, de eerste van Hellas, een stad reeds bloeiende boven alle andere Helleensche steden, boven Sparta, Megara, Sikyon, een stad vol belofte van het wonder, dat zij enkele tientallen van jaren daarna zoû zijn. De Gouden Eeuw kiemde met beginnende heerlijkheid, toonde reeds hare knoppende bloesems in Athene, koortsig opgebouwd, vól van een juichend leven, dat zich baan zocht te breken naar alle zijden uit, vól van een zich zalig uitjubelende vitaliteit, die met een nieuw heerlijk bloed zoû bezielen al hare jeugdige machten en krachten hare durvende, met Foinikie wedijverende handel; hare geniale staatkunde van jonge en reeds glorievolle zeemogendheid, hare genialere geestesontwikkeling, die haar voeren zoû tot de hoogste spanning, ooit door menschelijke wijsheid bereikt; hare geniaalste kunstzin, die zoo wel woord als lijn en vorm - poezie als bouwkunst en beeldhouwkunst - zoû opvoeren in een apotheoze van het menschelijke kunnen, tot de allerhoogste volmaaktheid. Het was zeven jaren na Plataiai en het waren de groote Feesten der Atheensche Dionysia, door Peisistratos ingesteld maar na de Perzische oorlogen, ter eere der maritime hegemonie van Athene boven alle andere staten van Hellas, ieder jaar met meer en meer levenskracht en edele schittering gevierd. Het waren die drie heilige dagen, gewijd aan den god Dionysos - zóó in Athene begrepen, die god van leven en jeugd en vreugd en jubel, als wellicht nergens anders in Hellas - en het was de negende van de maand Elafebolion, die overeen komt in tijdrekening met de maand April der latere eeuwen. En het was de zonneschijn van het Zuiden, de zalige zonneschijn van Attika, die blond is als de honig van den Hymettos en met der bijen gezoem in de verre, diepe, doorzichtige lucht vermengde zich de zoemende luidruchtigheid der blijde menigten, die zwermden over straten en pleinen, over de agora en langs de hellingen van den Airopagos-heuvel, boven bij den Akropolis, waar de oude Tempel van Pallas-Athene nog wachtte te worden, weldra, het Wonder van het Parthenon - of beneden, om het Theater van Dionysos, het Theater van den god dezer blijde dagen... En de viooltjes, de viooltjes van Attika, in kransen gevlochten, en de rozen, de bloemen van de bloei- | |
[pagina 643]
| |
ende Schoonheid, in tuilen verzameld, kocht zich een ieder, man of vrouw, die daar liep, met in zich de onontkoombare dronkenschap, nièt de dronkenschap der Dionysische druiven, wier seizoen nà dezen volbloei zoû purperen, maar de dronkenschap der Dionysische jubelende levenskracht en geluksmacht, die trilde, trilde, trilde dezer dagen door lucht en zonneschijn, of overal in den ether lieren hingen, onzichtbaar, en wedertrilden... Alle vrienden van Athene, alle bondgenooten waren in feestelijke panegyrien over de wit stuivelende wegen, waren over de van golf gestilde zeeen aan gekomen, aan gevaren en dezen morgen werd het Theater van Dionysos, waarvoor alle menigten verzamelden tot ééne zee van menschen, geopend. Want de stemming van vreugde en zalig levensgenot was er eene, vermengd en samen verweven met die Attische stemming van innig kunstverlangen de zaligheid der Dionysia stemde in sublime overgangen van harmonische geleidelijkheid samen met een wensch naar het genot van hoogste schoonheid, van zelfs tragische schoonheid, omdat de aanblik en mededoorleving der tragedie, zoo de tragedie werkelijk een hoog kunstwerk is, er geene behoeft te zijn, die somber blijft stemmen en afkeerig maakt van de blijde vreugde des zaligen levens. En het was dezen morgen de eerste dag van den dichterwedstrijd: drie dichters zouden heden met elkander mede dingen naar den prijs der tragedie Fijne satyrische spelen openden de vertooning, vertooningen hunner drie tragedies, die na elkander plaats zouden hebben en de satyre was welkom dit blij levende, geestig pratende, druk oordeelende, niet sentimenteele volk maar toch, de tragedies, die nièuwe tragedies, die dezer dagen de dichters vertoonden, zouden, hoe zij ook vol waren van verschrikking om de almacht des Noodlots, dat zelfs huiverde boven de goden en den Hoogmoed der menschen verpletterde, de hoogste, edelste schoonheid den toeschouwers geven, die zij eerbiedig als een wonder geschenk dier dichters tot zich namen, om daarna te voelen de verzoening met het Al, omdat dit zijn moèst als het was. Het Theater van Dionysos stroomde vol. Aan den voet van den Airopagos was het dezer dagen nog een wijde half-cirkel, meer in de grazige helling des heuvels gehouwen met uitsparing van ommegaande, opstijgende zodebanken en met banken van hout, dan wel een gebouw van enkel steen of marmer. Regen vreesde men niet dezer dagen; de zon was de zaligheid, die in dit seizoen geen brandende gloed nog was en duizenden, duizenden moesten plaats vinden. Ter gerieve der | |
[pagina 644]
| |
Archonten, en der magistraten, waren steenen banken voor de orchestra geplaatst het ronde platform, geplaveid met groote, vlakke steen en waar in het midden de thymele rees het eenvoudige altaar van Dionysos, op welks treden de fluitspeler zich zette, die met zijne modulatie regelde de passen des schrijdenden koors of begeleidde zijne reien En het theater was nog geen monument en de schoonheid van het geheel was nog om niets anders dan om die dichte, duizendtallige verzameling van toeschouwers, van gelukkig zich in zich om de Dionysia voelende toeschouwers, van heinde en verre gekomen over land en over zee de schoonheid was nog geheel die van het primitieve, eenvoudige belang in de tragische dichtwerken, die, na hunne satyren, de drie wedijverende dichters dien dag zouden geven. Lang en langdurig was het genot, maar groot waren geduld en toewijding van dit publiek, dat er een was voor wie de satyre nog de dartelheid was maar wie de tragedie werd van een godsdienstig, hoogst ernstig belang, niet anders nog dan het slechts een eeuw vroeger ten tijde van Solon geweest was toen Thespis was rond gegaan met zijn kar, waarop hij de Dionysische mysterien had uitgebeeld, hij als eenige tooneelspeler, spelende de drie rollen des treurspels en gemaskerd met niet meer dan met droesem van wijn In geheele overgave van ziel volgde dit publiek van Atheners en Atheensche bondgenooten het werk der dichters, hunne vroolijke politieke satyren en, daarna, hunne, meestal mythische treurspelen, waarin de menschen hoogmoedig en schuldig, waarin de goden soms erbarmingloos maar rechtvaardig waren, waarin het Noodlot almachtig bleek Maar toen het laatste spel des laatsten der dichters drie ten tooneele zoû worden gevoerd, ging een immense ontroering de volle menigte door, die daar op elkaâr zat gepakt op de houten banken of banken van zoden De naam des dichters, reeds geen onbekende, ging eerbiedig gefluisterd om Aischylos, zoon van Euforion Hij had mede gestreden bij Marathon, bij Salamis, bij Plataiai Hij had, vroeger reeds, mede gedongen in den dichterwedstrijd met Pratinas en dikwijls een prijs behaald En nu, dit nieuwe spel van den dichter-soldaat heette ‘De Perzen’ Hij had er den tweede-akteur in gevoerd de deuteragonista had hij bij den protagonista gevoegd de verschillende rollen - vijf waren er in deze nieuwe tragedie der ‘Perzen’ - werden dit maal onder deze twee tooneelspelers verdeeld. En men beweerde, in de tusschenpoozen vóór ‘De Perzen’, dat Aischylos zèlve er de rollen van den protagonista zoû spelen Het geen niet vreemd was vaak nam de dichter de hoofd- | |
[pagina 645]
| |
rollen op zich. En een heilige nieuwsgierigheid bezielde tot een uiterste spanning dit publiek van toegewijde toeschouwers, die recht voor zich uit verlangende staarden - naar de nog leêge orchestra, naar het nog ieêge proskenion, waar achter de skene, de afsluitende theatermuur rees, - tot het beginnen zoû De ademen hijgden hoorbaar, bedwongen. De oogen staarden en de zielen staarden met de oogen meê Er geluideloosde de heilige stilte, om deze kunst, die zich openbaren zoû en die niet anders dan godsdienst was en schoonheid tevens. Die zoû zijn verschrikking, ontroering en verzoenend mede-lijden ten slotte. Op de altaartreê begon de fluitspeler te preludeeren Tooneelschermen schoven uit achter de paraskenia en stelden, in eenvoudigst gestyleerde lijnen, voor een voorportaal van een Perziesch paleis Het was niet de pracht der honderd stierkolommen en der groenblauwe tichelranden van loopende blank- en gouden leeuwen, die praalde in Xerxes' paleis. Het was ter nauwer nood Perziesch het was in sobere algemeenheid slechts even aangeduid als de voorstelling van koninklijke woonst. Ter zijde der eenvoudige zuilenrij verhief zich een eveneens eenvoudig grafmonument en het moest voorstellen het graf van Dareios, Xerxes' vader. In werkelijkheid was Dareios' graf een weelde van zuilen en kleurgloeiend bas-relief van verheerlijking boven een rots buiten Suza. hier, in Athene's theater, was het niet meer dan een grauwe aanduiding maar het scheen genoeg Toen traden ter beider zijde, uit de poorten van het paleis, zes grijsaards en daalden de treden naar de orchestra af en zij schreden om den fluitspeler rond Het waren de twaalf Getrouwen, de aanzienlijke Perzen, die het koor samen stelden. En hun woordvoerder - de tweede-tooneelspeler - begon te zeggen, dat hen, de bewakers van dit trotsche paleis der Perzische koningen, sombere voorgevoelens bestormden.. Het koor, om den woordvoerder heen, gebaarde, met hem mede, zijne ontroering en angsten De twaalf mannen, den maskerkop op, met den breeden trechtermuil, loopende op de hoog gezoolde kothurnen wijdstaps, in de lange Medische gewaden, eenvoudiger echter dan die van Xerxes' minste dienaars, met de wijde gebaren hunner verlengde armen, waren als reuzen, maar van verre gezien, van de verste ommegangen, van de hoogste zodebanken, werden zij in dezen zonnemorgen vreemd en beangstigend indrukwekkend, zoodat vrouwen zich met angstige kreten dichter tegen hare mannen drukten en kinderen begonnen te schreien Maar het gesis om stilte vereffende her ongods- | |
[pagina 646]
| |
dienstig rumoer; de kinderen werden weg gebracht, de bange vrouwen zaten stil En de woorden des dichters voerden, aandachtig toegehoord, het gezag over de huiverende menigte Hoe! Dit was Perzie! Dit waren de Perzische Aanzienlijken en zij voorgevoelden de rampen, die komen zouden! De twaalf Getrouwen noemden de sonore namen der Perzische prinsen en der Oostersche koningen, schatplichtig den oppersten Basileus en Despoot: zij roemden die prinsen en koningen; zij roemden de onvergelijklijke boogschutters, de onvergelijklijke ruiters, die hen volgden, en zij roemden ze in het Grieksch met de woorden eens Griekschen dichters en er was niets geen satyre in de hoog gedragene verzen, mocht van te voren satyre er geweest zijn in de voorspelen, satyre op eigene actueele toestanden en bekende persoonlijkheden. Dadelijk, in dit begin dezer tragedie, leefde er al een medelijdend gevoel-van-angst, in des dichters verzen, mede met die Perzische grooten, die somber voorgevoelden wat komen zoû. - ...‘Op het dreigend bevel van hun Koning hebben alle Azië's volkeren zich gewapend... Wij, bevende grijsaards, hebben de bloeiende jongelingschap van Perzie zien ten oorlog tijgen...’ Er klinkt geen toon van ironie in deze regels van den Griekschen dichter-soldaat, die zijn overwonnen tegenstanders ten tooneele voert. Er klinkt niets anders in dan de hoogste, verhevene eerbied met de overwonnenen en zelfs het stille, geheime juichen om de Overwinning klinkt er niet door heen Het is niets dan mede-leven met Perziesch smartbegin En de toeschouwers, allen Grieken of Verbondenen, de krijgers, die zeven jaren geleden tegen deze Perzen hebben gestreden om hun vaderland te verdedigen, zijn ontroerd, omdat zij bewust zijn, dat dit heilige kunst is, kunst uit hoogste menschelijkheid gesproten. - ‘Met millioenen armen gewapend, door duizenden schepen gevolgd, vooruit jagende alle Syrie's strijdwagens, voert Xerxes ten oorlog de lans-werpende volkeren, onze boog-spannende krijgeren... Geen dijken zullen weêrhouden deze stroomen...’ De toeschouwers zien in verbeelding hun dierbare land nog eenmaal door de Perzische stormzee overgelfd... - ‘Het is als een draak met schitterende oogen, deze onmetelijke horden, die de Vorst van Azie aanvoert... Hij legt zijn juk van schepen over de zeeen en de zeeen verduren het juk, maar mijn sombere ziel beeft van angst, als ik denk, dat hij het lot zoo veler volkeren toevertrouwt aan breekbare kabelen en brooze planken... O, ramp- | |
[pagina 647]
| |
zalig leger der Perzen dat nóóit deze klacht weêrklinke door Suza, de stad, leêg van verdedigers!’ Het Medelijden doorsiddert de toeschouwers het medelijden doorsiddert de krijgers van Marathon, van Salamis en Plataiai, doorsiddert hen voor wie zij overwonnen! - ‘Maar ziet! roept de koorvoerder uit. Daar treedt tot ons, de Moeder van Xerxes, aanbidden wij hare moederlijkheid en hare vorstelijkheid.. Heil, o vorstin van Perzie, weduwe van Dareios, moeder van Xerxes gij waart de vrouwe van Perzie's god, gij zijt de moeder van Perzie's god, zoo de goden de zege gunnen ons land en ons leger...’ Een beving om Schoonheid, naderende Ontzetting en immer doortrillend Medelijden doorvaart de dichte menigte, die staart, die staart... Want het is Atossa, de Moeder, die uit het paleis is getreden. Zij wordt uitgebeeld door de protagonista - de eerste tooneelspeler - en men fluistert, dat dit de dichter zelve is, Aischylos. Gemaskerd met het tragische vrouwemasker, omhangen door den wijden, purpergouden koninginnemantel is de figuur immens, bovenmenschelijk. Nauwlijks is er van realistische vrouwe-beelding een spoor in gebaar of diepe stem: dit immense, langzaam, wijdstaps bewegende beeld is meer ontzagwekkend dan vrouwelijk, en als Atossa hare vreezingen zegt, wier ontroerende verzen beven door het open theater heen over de daar saâm gepakte Grieken, is deze schepping des dichters er eene, die geen oogenblik een Pers van het hof van Suza zal doen gedenken de magere, oude, heerschzuchtige, bijziende vrouw, in de violette sluiers en met de nerveuze zweep in van ouderdom onzekere hand.. Maar méér is deze schepping, zoo immens op de kothurn-zolen verheven, met het wijde, angstig gebaren, met de holle, diepe klaagstem die uitzingt de onrust harer godinnezielgroote moederziel dan welke andere uitbeelding op dezen dag, in dit uur van godsdienstig medegevoel zoû kunnen wezen en het haar Noodlot aankondigende droomverhaal, dat zij den Getrouwen mede deelt, schijnt te komen als een zwellende wind van poezie uit heel verre oorden van ongewetenheid en ongezienheid, aanvoerende op hare deinende rythmen de openbaring van de Onvermijdbaarheid. In angstige verzen vrààgt zij, de Moeder van Xerxes; in reeds het Ongeluk vermoedende verzen antwoordt de woordvoerder der twaalf tot de Boodschapper nadert - de tweedetooneelspeler - die met kreten van ontroering verzekeren komt, dat wat de Grijsaards vreesden, wat de Moeder droomde, bewaarheid | |
[pagina 648]
| |
geworden is, bij Salamis! Hij komt van Salamis, de Boodschapper en de heftig ontroerde toeschouwers, zij heugen zich Salamis, van zeven jaren her, de zege van Athene's vloot over de duizenden Aziatische schepen en hoe kan het anders dan dat, trots het goddelijk medegevoel, de menschelijke trots in hen hoog rijst! Maar geen oogenblik zal van ruw brallenden triomf getuigen één rauwe kreet uit de menigte, één onmeêdoogend woord van den dichter hoog van Medegevoel blijft de Muze, de tragische, die den dichter-speler bezielde toen hij dichtte, die hem bezielt, nu hij speelt. En de Moeder, Atossa, vraagt den Boodschapper het verhaal te doen van den slag van Salamis Van herinneringen overvol beven de toeschouwers naast elkaâr, starende de oogen, hunne zielen starende met die oogen mede.. O, deze glorieuze verzen, die dóór het verhaal heen van den Ramp van Perzie, als een glans door een wolk heen, schemeren in maatvolste Schoonheid, met de Glorie van Athene, de Zege van Hellas! Hoe zij de vreugd om zichzelven met het medegevoel om die anderen doen deinen en wederdeinen als met de golven van een oceaan van menschelijkheid! Voor de starende oogen en zielen dier toeschouwers is verdwenen alle idee van tooneel, van tooneelopvoering en wedstrijd, zij leven alleen met het hoogste Medelijden mede de hoogste Blijdschap, dat zij het vaderland hebben gered voor dezen dag van reinsten Triomf, zij weenen hunne tranen om den Schuld van dien Koning, wier Moeder om hem van smarte schreeuwt, maar hunne monden hijgen in glimlach om hun eigen Geluk, dat de goden, rechtvaardig, hèn gunden en de spanning is bijna ondragelijk om de wederoproeping alle dezer herinneringen, die overstelpen, tot de Schim van Dareios uit het grafgesteente opgeroepen door der Perzen weeklacht, aan Atossa en de Twaalf voorspelt nog gróóter tramp dan Salamis, voorspelt wat na Salamis gebeuren zal, voorspelt wat de toeschouwers weten, dat reeds gebeurde zeven heilige jaren her, tot de Schim van Dareios Plataiai voorspelt! Het is als een donderende aankondiging van het Noodlot zelve, dit verhaal van de Schim van Xerxes' Vader, tot de Koning zelve verschijnt - en de toeschouwers vergeten, dat deze in wanhoop, met verscheurden mantel en leêgen pijlkoker aanstortende, gemaskerde reuzenfiguur wederom de eigen dichter, Aischylos is, de protagonista, die beide hoofdrollen speelt - en de toeschouwers zien in de radelooze verschijning niet anders dan Xerxes zelven, de gestrafte Schuld, den verpletterden Hoogmoed de ontroering om hem is niet meer te dragen en geen schimpwoord zal hem toe-gegooid | |
[pagina 649]
| |
worden, maar de borsten deinen en dalen met de wanhoopsheffing en daling der verzen, de monden hijgen, de stille tranen vloeien, tranen door heilige kunst gewekt in de zielen der veroveraars om hunne overwonnenen Xerxes schreeuwt zijne radeloosheden uit, de Twaalf Getrouwen weêrechoen hem. - ‘De macht van Perzie is gebroken! Mengen wij onze smarten! Slaat u de borst, o Grijsaards, verscheurt u de aangezichten! Dat de Mysische klachten weêrklinken, rukt u de grijze baarden, weent over onze legers’ En telkens smartelijkt de klacht van het koor door de wijdte den onbewogen blauwen hemel toe. - ‘Moeten, helaas, wij zóó Perzie getuige doen zijn onzer smarten!’ Waarop Xerxes, als wroetende in eigen smart, schreeuwt - ‘Ja, dat Perzie getuige zij, getuige zij onzer smarten!!’ En de twee stemmen galmen op tot één zee van overweldigend tragiesch geluid, dat geheel de theaterruimte overvult - ‘Helaas, mijn schepen; helaas, mijn leger!’ - ‘Moeten, helaas, wij zoo Perzie getuige doen zijn onzer smarten!’ - ‘Ja, dat Perzie getuige zij, getuige zij onzer smarten!’
De voorstelling is plots ten einde De ontroering van Geluk en Medegevoel heeft tot berstens toe de zielen dier Grieken gespannen. Dit is de hoogste aandoening geweest, die ooit kunst aan een geheele massa in Athene heeft kunnen schenken Dit is als een dronkenschap van Dionysos en Apollo samen. Dit is zoo al-overweldigend, dat dit publiek bijna vergeet toe te juichen. Er schreeuwen uitroepen, hier, daar, overal, om de Archonten, de Magistraten En het groote, wijde theater, het schijnt te klein. Deze op-een-gepakte menigte verstikt in dezen halfcirkel onder de blauwe, onbewogene lucht Zij dringen naar buiten Zij moeten onbelemmerd lucht geven aan hunne aandoeningen. En, als met ééne ingeving van samengevoel, verspreiden zij zich niet maar klimmen zij den Airopagos-heuvel omhoog Een jonge man, nog bijna een jongeling, schoon, als de beelden der latere beeldhouwers, weldra! zullen zijn, voert tal zijner jeugdige makkers aan. Zeven jaren geleden, om Salamis en Plataiai, hebben hun jeugdige harten in hunne toen nog niet strijdbare efebe-borsten heftig geklopt. Dat zij niet meê mochten strijden, heeft hen verdroten.. Nù zijn zij mannen, jonge mannen. Zij hebben het Verleden gemist, maar de Toekomst zal hùn zijn. De Toekomst zal Perikles zijn, den jongeling, die zijne makkers | |
[pagina 650]
| |
nu aanvoert den heuvel te beklimmen Hunne kreten weêrdaveren de lentelucht door De menigten volgen hun jong enthoeziasme Waarheen? Naar den Akropolis Naar den ouden Tempel van Pallas Athene Ziet Perikles achter dat oude heiligdom het schitterschemere vizioen van het te bouwen Parthenon reeds verrijzen als een lichtende schim van den Tempel der Toekomst??... Maar hun ongeduld heeft den ouden tempel bereikt Zij toonen elkander het heiligdom en hun enthoeziasme schreeuwt de blijde kreten uit te gelijk met de namen der goden, te gelijk met de namen van Salamis en Plataiai. Maar zie, daar, tusschen de Dorische zuilen, die de cella omringen, hangen de duizenden, gouden, Perzische schilden, bij Plataiai buit gemaakt. Zij hangen aan de zuilen, zij stapelen boven en over elkander, zij zijn als de lentezon weêrkaatsende zonnen van goud; zij zijn als duizend veroverde zonnen, zonnen overdadig neêr getuimeld uit den hemel van gebrokenen Hoogmoed en Perikles en zijn makkers, zij nemen hunne dolken; zij ballen, zoo de dolk hun ontbreekt, hunne jeugdige vuisten, terwijl van alle zijden de enthoeziaste menigten aansnellen, aansnellen om te zien, om te weten, om mede enthoeziast te zijn in hunne heilige dronkenschap, en met de dolkgevesten, met de gebalde vuisten slaan zij, Korybanten gelijk, op de schilden, slaan zij klinkeklaterend op de duizenden schilden, de gestapelde Perzische schilden, de veroverde Perzische gouden zonnen van hoogmoed, tot een ontzettend rumoer weêrechoot, weêrdavert den Akropolis langs en roepen zij uit, met al het klatere geluid hunner jonge, machtige stemmen, vol geluk en heiligste ontroering: - Vaderland! Heilig Vaderland!! Heilig, heilig Vaderland!!!
Louis Couperus. |
|