| |
| |
| |
Levenslust.
II.
Als Jan er op uittrok met zijn twee honden, Leep en Vlug, het geweer op schouder en een paar fretten in een zakje onder zijn jas, voelde hij zich den koning te rijk. Hij keek op naar den hoogen hemel, die hij wild bewolkt, grauw of zonnig altijd even mooi vond, naar de wijde ruimte om zich heen, en 't was of de heele wereld van hem was. Rekenschap gaf hij zich niet van zijn gevoel, hij wist niet eens, dat men dat kon, maar hij was één met de natuur, kameraad van de boomen en de wolken; tijd bestond niet voor hem, want hij hoefde zich aan niets of aan niemand te storen. Dag en nachtverdeeling hief hij op, want hij sliep, als hij slaap had, en at als hij honger had. De vier of zes weken, die hij uitbleef, kwam hij niet uit de kleeren, maar daar had hij ook al geen last van. Als regen hem doorweekte, voelde hij zich verfrischt, als de zon hem stoofde, zweette hij zich gezond, en als de kou te vinnig werd, kroop hij ergens in of onder. Hij sliep veel in droge greppels, en dan kropen de honden op hem, en dekten hem lekker toe. Leep en Vlug waren groote bastaardjachthonden met goudbruine zijig-vlossige vachten, verstandige lichtgeele oogen en lange slappe ooren. Zij lagen altijd met hun snoeten op de borst van den baas, die zijn armen om hen heen sloeg; nadat zij dan nog even in zalige verrukking naar Jan opgekeken hadden, knipten hun oogen dicht, en sliep het drietal gerust. Dan zongen de vogels Jan wakker, alles geurde om hem heen, en de hemel vertelde hem wat voor dag het zou worden. Als het winter werd, of heel slecht weer was, zorgde hij er voor een hooiberg te kunnen vinden, en hoefde niet bang te zijn, dat de boer hem en zijn honden zou wegjagen, want hij stond op goeden voet met hen, en zij noodden hem dikwijls binnen om mee te eten en in den stal te slapen, maar liever bleef hij buiten en at gewoonlijk in de herbergen, nadat hij zijn vangst afgeleverd had bij de poeliers.
Als hij van huis ging, met zijn honden en geweer zichtbaar uitgerust om te stroopen, had geen veldwachter of jachtopziener het recht hem iets te verbieden, zoolang hij op den openbaren weg bleef, en zoodra hij verdwenen was in de bosschen, of dekking kon zoeken op geaccidenteerd terrein, was hij niet gemakkelijk meer te vinden.
En dan begon hij zijn werk. Leep en Vlug spoorden met hun snuffelende snoeten de konijnenholen voor hem op, hij spande voor de
| |
| |
verschillende uitgangen zijn netten, joeg zijn fretten er in, en dan bonsden er al gauw eenige verschrikte konijnen tegen de netten aan. Een flinke slag met den zijkant van de hand achter hun ooren maakte ze morsdood, en dan had hij mooi zijn eerste ongeschonden wild binnen. Hij ving wel eens zes en dertig konijnen op één dag, meer kon hij er niet dragen. De kleinere stopte hij in de ruime binnen- en buitenzakken van zijn jas, de fretten deed hij weer in het builtje, en een zware tros wild hing aan een stok over zijn schouder. Had hij dan maar weer eerst den openbaren weg bereikt, dan kon niemand hem meer rekenschap vragen, hoe hij aan zijn vrachtje kwam, en stapte hij vrij en frank naar den eersten den besten poelier, waar hij altijd grif van zijn vangst af kon komen.
Maar het wild schieten deed hij veel liever, dat was zijn lust en zijn leven. Als hij een haas of konijn in de verte rustig overeind zag zitten, gaf de spanning, waarin hij op z'n buik liggend, of neerhurkend naderbij moest sluipen om het zoo licht te verschrikken dier onder schot te krijgen, hem een onbeschrijfelijk genot. Iedere zenuw spande zich, en de opwinding, als zijn schot doel trof, maakte hem dronken.
Een mooie slag sloeg hij gewoonlijk in pikdonkere najaarsnachten. Dan hing hij zijn carbietlantaarn brandend voor zijn borst, de hazen en konijnen kwamen op het licht af, en hij had ze maar voor het schieten; zoo schoot hij er soms tien, twaalf achter elkander, en hij hield dan alleen weer eens op om zich de jachtopzieners met op den hals te halen.
Van Leep en Vlug placht Jan te zeggen: ‘ze hebbe menschenverstand.’ Als hij zich achter een dikken boom of boschje verbergen moest, drongen zij zoo dicht mogelijk tegen hem aan, hielden hun hijgende ademhaling in, en lieten geen blaadje ritselen. Merkten zij, dat het mis ging en Jan ontdekt werd, dan draafden zij weg wat zij draven konden, als begrepen zij bezwarend voor hun baas te zijn, of kans te loopen doodgeschoten te worden. Niet al te ver weg wachtten zij dan op een gefluisterd gefluit, niet harder dan een zucht, en waren dol van blijdschap dadelijk weer bij den baas.
Het was verwonderlijk zooveel als Jan hield van wild weer. Onweer was hem nooit te erg, al kwam het midden in den nacht. Als de ratelende slagen krakend door hem heen dreunden, gaf hij een schreeuw van genot, het scheen hem soms toe, als deed hij het zelf; en de flitsende bliksemstralen, die zigzaggend het donker scheurden het trillend roodgouden licht, dat voortdurend alles phantastisch verlichtte, en den
| |
| |
boomen een nieuw vreemd leven gaven. verzadigden hem nooit. Alleen een bijzonder felle slagregen noopte hem dan ergens onder of in te kruipen. En als storm over de velden bulderde, en de boomen deed zwiepen en kraken, liet hij zich meesleuren en dragen door den wind, of kampte er tegenop, en wist niet wat hij heerlijker vond.
Ofschoon hij door zijn slimheid en vlugheid meestal wist te ontsnappen, had hij toch heel veel ontmoetingen met den jachtopzieners, en liep dikwijls bekeuringen en vonnissen op.
In een nacht, dat er een zwaar onweer woedde, zag hij zonder ze te hebben hooren komen, bij een felle bliksemstraal in eens twee jachtopzieners tegenover zich staan. Zij waren dichtbij, keken hem dreigend aan, en schenen bereid hem te pakken. Maar meteen was het weer pikdonker. Jan maakte, terwijl er een ratelende slag dreunde, van de paar seconden dat het zoo bleef, gebruik om op zij uit een paar stappen naar voren te doen, en bijna vlak naast de mannen achter een dikken boom te gaan staan. Daar kwam weer een verblindende bliksemstraal, die den weg tot ver in de verte en iederen boom en struik fel verlichtte, maar tot hun onbeschrijfelijke verbazing zagen de jachtopzieners niets meer van Jan. het scheen wel, dat de aarde hem opgeslokt had.
- ‘Waar kan die duivelsche jongen gebleven zijn?’ riep de eene, en met een verwoed: ‘we motte hem hebbe,’ holden zij beiden vooruit. En Jan holde met zijn trouwe gezellen den anderen kant op, en kwam er dezen keer goed af.
Al ving en schoot Jan dus veel wild, en al beurde hij heel wat geld bij de poeliers, de bekeuringen en al het zitten maakten, dat hij niets overhield voor zichzelf, en ternauwernood genoeg had voor zijn moeder.
Van sparen kwam dus voorloopig nog niets. Maar hij maakte zich daarover niet ongerust, en verloor nooit de illusie, dat die tijd komen zou.
Tegen April moest hij ophouden met stroopen; dan kwamen de blauwe vliegen, en kon hij het wild niet lang genoeg goed houden. Ook hadden vele van de dieren dan jongen bij zich, die kon hij dan toch niet gebruiken, en 't was ook jammer om ze te schieten. Als het mooi lenteweer werd, begon hij dus zijn zomerwerk, hetgeen bestond uit venten met bloemen en later met fruit. Voor dag en dauw reisde hij naar de veilingen, en sloeg handig in; en als hij dan achter zijn mooigevulde bloemen- of fruitkar liep, zou niemand in dien vriendelijken blonden jongen den woesten strooper vermoeden. Gedurende den langen zomer het stroopen heelemaal laten was hem onmogelijk.
| |
| |
Soms ging hij er voor eenige dagen op uit en zette strikken om toch een paar beestjes te vangen, al was het dan maar om vader en moeder en de kinderen te tracteeren, en moeder Driek eens te laten smullen. Die nam dan wel met een wat zuur gezicht de tractatie aan, maar at er toch lekker van mee.
De schermutselingen, die Jan met de politie had, waren ook wel eens van humoristischen aard, want als hij den agenten een poets kon bakken, liet hij het stellig niet.
Op een van zijn korte zomersche uitstapjes, deed hij een merkwaardige vangst. Onder een dicht boschje, in een kuil op een bed van droge bladeren, vond hij twee kleine witte hertjes. Het waren prachtige diertjes, maar zoo jong, dat zij nog niet in staat waren, zelf voedsel te zoeken. Jan was opgetogen, en besloot dadelijk ze mee te nemen. Hij wist wel niet, wat hij er mee zou kunnen doen, maar dat zou zich wel vinden: misschien kon hij ze nog wel goed aan den man brengen.
Het werd al avond; als hij dadelijk op weg ging, en den heelen nacht doorliep, zou hij voor dat het licht werd, zijn huis kunnen bereiken.
Hij hing dus fluks zijn gestrikte konijnen over zijn rug, nam voorzichtig de hertjes in zijn armen, en zette er een goeden gang in. De dag begon juist te gloren, toen hij veilig met zijn buit thuis aankwam.
Onder zijn bedstee in het achterhuis maakte hij, zonder dat een paar broertjes, die er in lagen, er wakker van werden, een zacht nestje voor de mooie beestjes, zocht een zuigflesch op en probeerde, of zij er aan wilden. De arme dieren waren zeker uitgehongerd, zij hapten tenminste gretig toe, en zogen dat het een lust was. Zoo kon Jan ze dus opfokken, en een liefhebber er voor zoeken. Hij verbood streng aan de kinderen om iets van de hertjes te vertellen, maar zij schenen toch het geheim niet te hebben kunnen bewaren, het werd tenminste al spoedig ruchtbaar in het dorp, dat Jan hertjes van den prins had gevangen, en bij zich thuis verborgen hield. Het kwam der politie natuurlijk ook ter oore, en deze verheugde er zich op, Jan weer eens te pakken te krijgen. Zij hadden niet het recht huiszoeking bij hem te doen, er moest dus een gelegenheid afgewacht worden om hem te vangen. Maar Jan die wel wist, dat er op hem geloerd werd, maakte ook een plannetje, en beloofde zich eens een vroolijken dag te bezorgen; wat tijd en moeite had hij daar wel voor over.
Met veel drukte vroeg hij ergens een groote afgedankte bakkerskar te leen, en vertelde aan ieder, die het hooren wilde, dat hij den volgenden dag een aardig zaakje in Bussum te doen had.
| |
| |
Nu wist de politie genoeg, en moest maatregelen nemen, maar op den openbaren weg konden zij Jan al evenmin dwingen te laten zien wat hij in zijn gesloten kar had. Er werd dus aan de politie in Bussum getelephoneerd, dat men Jan op moest wachten, hem volgen, en procesverbaal opmaken, als hij de beestjes afleverde.
Het was een heete dag, maar daar gaf Jan niet om; vol animo schoof hij zijn zware kar over den weg, en had bij voorbaat pret.
Toen hij in Bussum aankwam, werd hij al bij den ingang van het dorp opgewacht door de twee agenten Dekker en Schut. Zij kenden Jan goed, begroetten hem joviaal, en liepen met hem op. Jan deed eerst, alsof hij daar niets bijzonders in zag maar toen zij maar steeds bij hem bleven, stond hij plotseling stil en zei:
- ‘'t Lijkent wel, of lk op 'ebrocht wor! Wat mot dat toch? Jullie zijn beste kerels, maar ik ben om je gezelschap verder nijt verlege.’
- ‘Dat kan wel zijn, baas,’ zei Schut, ‘maar je zult 't toch moeten dulden, want we zijn bar nieuwsgierig, wat je in je kar hebt.’
- ‘Wat ik in me kar heb? Wat gaet dat jelui an? 't Is een vrachie voor een rijke heer in de Spiegel, maar ik ga geen stap verder, voor dat jullie opkrast.’
- ‘Dan zal je lang moeten wachten,’ zei Schut, ‘want wij gaan toch niet heen. Ik zou dus maar oprijen, want zoo schieten we niet op.’
- ‘Nou ik het de tijd,’ smaalde Jan, ‘dan zelle we is kijke wie 't 't langst uithoudt.’
Schut en Dekker keken elkaar eens aan. Het waren allebei zware mannen, die warm in hun uniform zaten, en de zon begon al flink te branden. Daarbij begrepen zij het niet slim te hebben overlegd en werden bang voor een berisping zij hadden meeten probeeren Jan ongemerkt te volgen, hetgeen natuurlijk niet gelukt zou zijn, daar Jan er op verdacht was, maar dat wisten zij niet. Zij besloten nu eens te probeeren, wat er met gemoedelijkheid te bereiken viel, en Schut zei vriendelijk:
- ‘Kom Jan, laten we mekaar nou niet pesten. Ons is bevolen met je mee te gaan, en te onderzoeken wat je in je kar hebt, en als dat 't daglicht kan velen, heb je er ommers geen scha bij. Rij dus nou op, we zulle wat op zij gaan, dan kan niemand denken, dat je opgebracht wordt.’
Jan scheen zich even goed te bedenken, en zei toen opgeruimd:
- ‘Nou goed dan, ik zal gaen, maar dan mot jullie de kar duwe, en zal ik vooruitloope en den weg wijze. Ik wil er toch wat van hebbe,
| |
| |
da 'k jullie zin doe, want 't is warm weertje, en 't was al een heele schuif van af Laren.’
De agenten keken op hun neus dat beviel hun heelemaal niet, en 't zou mal staan, maar ze zaten nu in 't schuitje en wisten niet hoe anders met dien drommelschen jongen klaar te komen.
- ‘Vooruit dan maar,’ zei Schut innerlijk woedend, maar zijn kwaadheid verbergend om Jan niet weer dwars te maken, ‘maar maak dan nou voort, waar moeten we heen?’
- ‘Naar een rijke heer in de Spiegel,’ antwoordde Jan nu heel beleefd, ‘z'n naam bin ik kwijt, maar ik weet hem te wonen, dat kan dus geen kwaad.’
En meteen liep hij fluitend vooruit met z'n handen in z'n zakken, alsof hij voor z'n plezier een wandeling maakte. Ingehouden vloekend pakten Schut en Dekker de zware kar beet, en gingen hem achterna.
Om de agenten te plagen liep Jan, zoolang zij in 't dorp waren, heel langzaam; de kar ging, als de wielen niet flink tot rollen kwamen, veel zwaarder, en hij begreep ook wel, dat de mannen zich woedend ergerden over de dwaze vertooning. Menigeen bleef dan ook staan, en riep den agenten een plagerij toe. Maar toen Jan de Spiegel bereikt had, begon hij hard te loopen, en hadden de mannen werk hem achterna te komen.
Hij draafde een paar lange lanen tot het einde toe af, verdween plotseling om hoeken en kwam eindelijk weer op het punt van uitgang terecht, terwijl hij er steeds voor zorgde zoover vooruit te blijven, dat hij niet te beroepen was.
Dekker en Schut, die gewend waren met hun handen op hun rug te drentelen, zooveel mogelijk ergens waar niets te doen was, raakten geheel buiten adem en hijgden als postpaarden. Het zweet van hun roode vooroverhangende koppen lekte op hun handen, maar zij moesten vooruit.
- ‘Die jongen weet den weg niet, of houdt ons voor den mal,’ steunde Schut.
- ‘De weg is in de Spiegel voor iemand, die er niet dikwijls komt, wel moeilijk te vinden,’ zei Dekker om hun figuur zoolang mogelijk te redden.
Nu zagen zij Jan weer heel in de verte terugkomen om een hoek. Hij maakte een hopeloos gebaar, alsof hij in 't geheel niet meer wist waarheen. Maar hij verdween meteen weer, en toen de mannen den hoek bereikt hadden, stond hij weer even ver weg zegevierend met zijn armen te zwaaien.
| |
| |
Met vernieuwden moed joegen zij nu over den weg, de zaak zou nu wel gezond zijn. Zoo ging het nog een poosje door en de agenten begonnen er over te denken de heele karwei in de steek te laten, al moesten zij er een berisping voor oploopen. Maar eindelijk bleef Jan staan, en kwam zelfs langzaam en neerslachtig naar hen toe.
- ‘Ik kan 't huis nijt vijnden, 't lijkend hier allemaal op mekaar en die heer mot bepaald vandaag me vrachie hebbe. Ik weet geheel nijt wa 'k doen mot. Wist ik ze naam maar. Weet jelui hem nijt? Hij is heel groot, maar nijt hèèl groot, en het geen bril op, misschien wel as ie de kraant leest, dat kan ik nou nijt zegge, maar nijt as ie loopt. en hij is nog nijt kaal. Dat weet ik zeker, want ik het hem eens zonder hoed 'ezien. Hij het geloof ik bruin haar, dat zoo'n beetje op grijs an zwiert. Weet jullie 't nou nijt?’
Dat signalement liet veel aan duidelijkheid te wenschen over, en de agenten geloofden nu toch, dat Jan hen voor den gek hield.
- ‘Weet je wat,’ zei Schut kwaad, ‘noü ga jij maar is mee naar 't bureau. Je houdt ons voor de mal en zoo leeft men niet met de politie. De commissaris zal je wel klein krijge.’
- ‘Nou man,’ antwoordde Jan heel gedwee, ‘ik wil nou wel graag mee, dan kan ik een poossie ruste, voor ik weer op Laren an mot, want ik bin bek af, ik loop al heel wat langer dan jullie.’
Hij nam heel gewillig de kar over, en sjokte mismoedig vooruit. De agenten droogden hun koppen af en volgden voldaan: zij bereikten nu toch hun doel.
Op het politiebureau liet Jan zich verslagen op een stoel vallen, en maakte geen tegenwerpingen, toen de commissaris hem beval de kar te openen. IJverig doorzocht hij al z'n zakken naar de sleutel van het hangslot en keerde ze allemaal om, maar pas toen de commissaris hem toesnauwde: ‘nou geen verdere verneukerij, anders maak ik procesverbaal tegen je op wegens verzet,’ vond hij hem in eens, en sloot onderworpen en verdrietig de kar open.
Toen het deksel omhoog ging, rekten zij allen hun hals om in de kar te kijken, en bleven stom van verbazing.
In het midden van de groote kar zaten, verstijfd van angst tegen elkander aangedrukt, twee heel kleine witte konijntjes, met verschrikte wijdopen ronde oogjes en trillende neusjes.
- ‘Konijntjes!’ zei eindelijk de commissaris verontwaardigd, ‘wat mot dat? Heb je anders niet?’
- ‘Wat mot ik anders hebbe!’ vroeg Jan verwonderd, ‘'t is erg
| |
| |
genogt, da 'k ze nog het! Die heer za kwaad zijn en ik het geen cente gebeurd. En hij most ze bepaald vedaag hebbe. Ze vrouw is vedaag jarig, en die was zoo graag na een paar kleine witte knijntjes om mee te speule, en die most ik hem bezurge en nou het ze niks en zal spoke, en ik het ook niks.’
Jan speelde iedere rol waar hij zich inwerkte zoo uitstekend, dat de mannen niet wisten wat te gelooven. Maar ze dachten toch eigenlijk wel, dat Jan hen voor den gek hield, en ergerden zich woedend, vooral Schut en Dekker, die zooveel moeite voor niet hadden gedaan, en zich nu voor de commissaris geen lucht durfden te geven door te vloeken. Om zich toch wat te verruimen vroeg Schut barsch, alsof hij hoopte Jan toch nog op een euveldaad te kunnen betrappen:
- ‘Waar komen de kleine konijntjes vandaan?’
- ‘Nou barst me klomp!’ schaterde Jan, krom van het lachen, terwijl hij zich met z'n handen op z'n knieen sloeg, ‘'t is of ik me kleine zussie hoor! Ik bin ook lang bar onnoozel 'eweest, maar dat zoo'n groote kerel as jij nog nijt wreet, waar de kleine knijntjes vandaan komme, da wist ik nijt dat bestond. Vraag 't maar is an je kameraad, die kijkt nog al gochim, die zal het wel wete!’
En meteen klapte hij z'n kar weer toe en reed zonder permissie te vragen op. Men liet hem maar gaan, met dien duvelschen jongen kwam men niet gauw klaar.
Toen Jan een eind weg was, keerde hij zich om, sloeg zich nog eens op de knieen van pret, en schaterde het uit, want hij wist wel, dat de agenten hem nakeken.
Eenige dagen later deed Jan zijn hertjes voordeelig van de hand aan iemand in Baarn, en bracht ze er op een nacht zelf heen.
* * *
Het volgende najaar en gedurende den winter ging het Jan niet fortuinlijk. Hij ving wel veel wild, maar liep zooveel gevangenisstraf en bekeuringen op, dat hij niet eens genoeg overhield voor zijn moeder. Van sparen dus heelemaal geen sprake, en van trouwen evenmin
Maar gewacht hadden Gijbertje en Jan daarom niet.
Toen Gijbertje aan haar moeder vertelde, hoe het met haar stond, zei deze:
- ‘Kijnd, dacht je nou, d 'k niks gemerkt had? Dan hei je 't glad mis! Maar ik docht, Gijp mo zelf maar wete, of ze 't an moeder vertelt of nijt. En nou bin ik lief da je 't edean het, want we hebben altijd goed
| |
| |
mit mekaar om'egaen. Ik zal er ook geen armoei om make, dat 't zoo mit je is, want 'n mins is maar 'n mins, en ik bin zelf ook jong 'eweest, en weet hoe de natuur kan dwinge. En een jonge het geen verstand, de meid mot 't voor twee hebbe, en dat het ze nijt altijd. Kwaad bin ik dus nijt, maar dat 't Jan is vijnd ik miserabel!’
- ‘Nou moeder,’ vleide Gijbertje, ‘ik bin lief da je nijt kwaad op me binne, maar dan mot je 't ook nijt op Jan zijn, hij het nijt alleen schuld, ik even goed.’
- ‘Daarum bin ik op Jan ook nijt kwaad. Ik weet wel, dat 'n jonge maar deur gaet, die zit nergens an vast, en het er de last nijt van. Maar wat mot dat nou? Ze moeder het me verteld, dat ie nog honderd dage de kast in mot en zes en dertig bekeuringen afbetale, d'r kan dus van trouwe vooreerst niks komme, en zoo is 't schaande voor de minse.’
Maar Gijbertje zei geruststellend:
- ‘Nou moeder, Jan weet altijd goed raed, en dat weet ie nou ook. Hij het een waarschuwing gekregen, dat ie overmarge gehaald wordt om z'n tijd af te zitte, en nou wil ie marge na Amsterdam gaan, en an de officier van jestisie vraege of ie veertien dage uitstel kan krijge om te trouwe, en eerlijk zegge waarumme.’
- ‘Christenziele! ik mot zegge jij bint gauw tevree! Je man de dag na de bruiloft de kast in! En waar mot je dan van ete?’
- ‘Nou moeder, dan blijf ik eerst nog een poossie bij jou en ga uit werke, en teuge dat Jan terugkomt, huur ik de kamer bij boer Bus. Hij het 'ezeid, da 'k de huur lan late staen tot Jan er weer is, en dan verdient Jan wel weer, hij geeft nou toch ook an ze moeder. Ik zou ook lief zijn, as Jan 't stroope liet, en wat aars dee. Misschien doet ie 't wel, as ie eenmaal 'etrouwd is.’
De officier van justitie vond 't ook beter, dat Jan eerst trouwde, en gaf hem permissie veertien dagen later te komen, maar dan ook zonder pardon den dag na de bruiloft.
Het paartje werd dus tweemaal afgelezen in de kerk, teekende aan, en werd toen ook man en vrouw voor de wereld.
Een bruiloft werd er niet gevierd; toch noodigde Driek het heele gezin van Door en Manus ten eten. Als haringen in een tonnetje zaten de twee families in de kamer bij Driek, maar de gestroopte konijnen, waarvoor Jan volop gezorgd had, smaakten daarom niet minder goed, en de honden konden de kluiven met op. Driek had eenige flesschen bramenwijn gemaakt, Dirk speelde op de harmonica, de kinderen
| |
| |
waren uitgelaten, de bruigom vol grappen, en zoo was het toch een vroolijke dag.
Denzelfden avond nog ging Jan gelaten naar Amsterdam, en meldde zich aan. Hij vond 't spijtig, dat hij nu zelf de reis moest betalen anders liet hij zich altijd halen, en had tenminste vrij reizen.
* * *
Jan zat gewoonlijk in een tamelijk klein vertrek met drie andere gevangenen. Hij trof niet dikwijls een collega aan; het waren meest landloopers, bedelaars, dronkelappen en kleine dieven, van wie sommige maar enkele dagen, andere een of eenige weken hechtenis hadden.
De landloopers zagen er, als zij kwamen, met hun half vergane kleeren van onnoembare kleur, vol gaten en scheefopgeflanste lappen en hun uitgetrapte wrakken van schoenen, waar de doorgeloopen voeten naakt instaken, dikwijls erbarmelijk uit. Zij werden dan uit het magazijn van gebruikte kleeren, dat door goedgeefsche heeren altijd ruim voorzien was, nieuw gekleed, wat hen gedurende een paar dagen, ook al door het makkelijk verkregen goede voedsel, tevreden stemde; vooral in den winter zou men voor sommige onder hen de gevangenisdeuren wagenwijd open kunnen zetten, zonder gevaar ze te zien wegloopen. Maar de liefde voor de vrijheid en de haat aan dwang is den mensch zoo sterk ingeschapen, dat deze stemming niet lang aanhield, en aan het zakjes plakken, waartoe zij aangehouden werden, hadden allen gruwelijk het land. Eerst bleven zij gewoonlijk zoolang mogelijk op hun harde bedden liggen, en rustten zoo goed en zoo kwaad als het ging eens goed uit. Daarna begon het hunkeren, dan zaten zij rechtop op hun stoelen en wachtten in spanning den tijd af, dat zij weg mochten Dàn stak de een zijn vinger in de hoogte en zei. ‘nog drie dagen,’ dàn de ander ‘nog één dag,’ of ‘nog vier uren.’
Voor Jan was het zitten altijd een harde dobber. Het verschil met zijn gewone leven dag en nacht in de vrije natuur, was te groot. Maar dezen keer verdroeg hij het nog veel slechter dan anders. De tijd van stroopen raakte gedaan, en hij moest er voortdurend aan denken, hoe hij nu samen met Gijbertje in de kamer bij boer Bus kon zitten, en iederen avond thuiskomen. Hun kind zou nu wel haast geboren worden, en nu kon hij 't niet eens dadelijk zien, en hij was er zoo verschrikkelijk nieuwsgierig naar. Als 't een jongen was, zou hij er dan een strooper van maken? Misschien toch maar beter van niet, want dat verdomde zitten was beroerd! - en dan pakte hem zulk een woede, dat hij met
| |
| |
stijfdichtgeknepen vuisten op de tafel beukte, en op den grond stampte totdat zijn voetzolen hem pijn deden. De anderen keken er hem niet verbaasd om aan, want de meesten hadden zulke vlagen; wie in de gangen van de gevangenis liep, hoorde dat gebeuk en gestamp af en toe in veel kamers en cellen. Er werd geen notitie van genomen; alleen als er op de deuren gerameid werd, alsof de grendels zouden springen, werd er een vermaning tot rust toegediend.
Als Jan uitgeraasd had, ging hij gewoonlijk met hartstocht aan het zakjes plakken, en werd dan wat rustiger. Hij sneed weer op over zijn jachtavonturen, het menschenverstand van Leep en Vlug, en het vele geld, dat hij voor het wild beurde. Maar als de tijd van zijn invrijheidstelling naderde, werd hij weer ongedurig en kon niet aan 't plakken blijven. Dan zat hij even als de anderen in spanning rechtop op zijn stoel, stak van tijd tot tijd zijn vingers in de hoogte en zei:
- ‘Nog twee dagen! nog acht uur! nog twee uur!’
En eindelijk sloot zich de gevangenispoort achter hem, en stond hij, verbijsterd door de weelde van licht en lucht op den Weteringschans.
Het was een prachtige dag in het begin van Mei. De lucht was dampig zacht blauw, en het nog teere loof der boomen fluister-ruischte als een zucht van genot. Het Vondelpark lag als een goedmoedig, fijn beschaafd bosch tusschen de duizenden nieuwsgierig-kijkvensteroogen der huizenrijen.
Overweldigd stond Jan even stil, hij rekte zich uit, snoof gulzig de frissche lucht op, en weerhield, om de opmerkzaamheid niet tot zich te trekken, met moeite een schreeuw van verrukking. Gewoonlijk ging hij te voet naar Laren terug, maar daar had hij nu geen geduld voor. Hij pakte direct een tram, en gebruikte de weinige stuivers, die hij in de gevangenis verdiend had, om zoo gauw mogelijk thuis te komen.
Hij vond Gijbertje in de kamer bij boer Bus. Zij zat aan de tafel met het kindje op schoot. Haar nog wat bleeke wangen kleurden van blijdschap, toen Jan binnenkwam. Zij stond op en hief het kind in de hoogte, alsof zij 't hem aanbood.
- ‘'t Is een Dirk, na vader vernuumd,’ zei ze trotsch, ‘maar je mag er geen strooper van maken, ik wil nijt dat ie in de kast komt.’
- ‘Nou,’ zei Jan, ‘bedaar maar, we zelle wel is kijke, dat het nog tijd!’ en handig nam hij het kind van haar over, en keek er voldaan op neer.
Het was nu de tijd van venten met bloemen, en Jan ging met ijver aan den gang. Hij was er op de veilingen overal het eerste bij, en sloeg
| |
| |
voordeelig in. Met volle manden kwam hij thuis en vulde zijn kar met zorg, om de juichende trompetnarcissen, de stemmige witte, de tulpen van allerlei schitterende en fijne gebroken kleuren, de donzige donkere violenpollen zoo verlokkend mogelijk te doen uitkomen. Met den verkoop ging het goed, en hij kwam 's avonds met een mooie hand geld thuis. Een gedeelte moest weggelegd voor de bekeuringen, maar zij kwamen rond, en konden zelfs een en ander aanschaffen.
Zoo verliep de zomer genoeglijk. Jan bleek als man en vader al even kompleet te zijn als in zijn andere hoedanigheden.
Hij was altijd opgeruimd en vol grappen, en gek op zijn kind. Als hij bij de wieg kwam, kraaide het van pret, en lachte met de groote donkergrijze oogen van Gijbertje. Dan kon hij niet laten het op te nemen en op zijn armen te laten dansen, totdat Gijbertje zei:
- ‘Leg hem nou neer Jan, want je schudt er temet al de melk weer uit.’
Gijbertje had altijd wel gedacht, dat het pleizirig zou zijn voor goed met Jan samen te leven, maar zoo groot had zij zich haar geluk toch niet voorgesteld. Zij vond hem in den dagelijkschen omgang nog aardiger dan ooit te voren, en alle dagen leek het wel Zondag. Jan zocht 's morgens uit zijn voorraad altijd eerst wat bloemen voor haar, en zette een mooi bouquetje in een groene melkkan op de tafel: het kale kamertje fleurde er heelemaal van op. Daarna deed hij, voordat het tijd was om met zijn kar uit te gaan, alles wat hij kon om zijn Gijp werk uit de hand te nemen: vulde de waschkuip, als zij wasschen moest, droeg brandstof aan, dwijlde of veegde de vloer en schilde de piepers.
Maar in één ding stelde hij haar te leur: hoe mooi zij ook praatte, van zijn voornemen om weer te gaan stroopen, kon zij hem maar niet afbrengen. Hoe zij ook smeekte en zeurde, boos werd hij nooit, maar bleef onverzettelijk. Hij wilde veel geld verdienen om Gijbertje mooi in haar spulletjes te zetten, en te maken, dat zij het goed had. Het eenige wat zij bereikte, was, dat hij eens zei:
- ‘Ik bin wel al wat veraanderd, want hoe gruwelijk veul schik ik ook vroeger in mijn leve had, ik docht toch altijd als er gevaar was: - ik kan net zoo goed an de eerste galg hange as an de leste, maar nou ik jou en kleine Dik het, wil ik veul liever an de leste.’
En daar mee moest Gijbertje tevreden zijn, maar toen dacht ze: - ik win het toch vast eens van hem. -
* * *
| |
| |
Zoo werd het September, en toon was Jan niet meer te houden. Hij beloofde de jachtopzieners zooveel mogelijk uit den weg te gaan, en nooit lang achterelkander weg te blijven. Dat was alles wat Gijbertje bereikte; en met leede oogen zag zij hem op een mooien dag voor dag en dauw vertrekken, het geweer op schouder met de dol van vreugde tegen hem opspringende Leep en Vlug aan zijn zijde.
De eerste maanden ging alles goed. Hij deed goede vangsten, bracht veel geld mee, en liep geen groote bekeuringen, of gevangenisstraf op.
Maar toen kwam er in November een noodlottige nacht. Het was echt stroopersweer, diepe duisternis lag over velden en bosschen, en loeiend joeg de storm over de vlakte en beukte de zwiepende boomen.
Jan was binnen de omheining van een groot landgoed gekropen, waar hij op zulk een nacht veilig een goede slag meende te kunnen slaan. Hij liet zijn karbietlantaarn stralen, en kreeg al spoedig eenige hazen en konijnen onder schot. Maar tot zijn schrik zag hij plotseling vlak bij een tweede lantaarn, en stonden er in eens twee mannen voor hem. Dreigend zei de een.
- ‘Zoo ben jij het, die hier het wild steelt? Nu zal je ons niet meer ontkomen! Nu ben je er an!’, en hij greep naar Jan's geweer.
- ‘Ik bin hier van nacht voor 't eerst,’ zei Jan, ‘bekeur me maar en laet me gaan, ik zal nijt terugkomme.’
- ‘Dat kan je denken! We loeren allang op je, en nou zal het uit zijn, nou zal je de kast in.’
Jan zag ineens, hoe hachelijk zijn toestand was: de mannen hadden hem stevig beet, aan wegloopen was geen denken. De gevangenis doemde voor hem op, en een razende woede deed zijn bloed zieden. Hij had tot nu toe altijd vermeden zich daadwerkelijk te verzetten, omdat hij wel wist wat daar opzat, maar nu verloor hij alle bezinning. Met een woesten ruk trachtte hij los te komen, hetgeen hem in zoover gelukte, dat de arm, waarin hij zijn geweer had, vrijkwam. Bliksemsnel pakte hij het stevig beet, en sloeg er met reuzenkracht mee om zich heen. Een schot ging af, dat gelukkig niemand raakte, maar een van de mannen kreeg zulk een geweldigen slag op zijn hoofd, dat hij als een blok neerviel. De andere, verschrikt door het schot, keerde zich van Jan af om naar zijn kameraad te kijken, en van dat oogenblik maakte Jan gebruik om zich uit de voeten te maken.
Eerst holde hij in 't pikdonker voort, totdat hij met een geweldigen smak tegen een boom aanliep, gelukkig niet met zijn kop, dan had hij dood kunnen zijn, maar met zijn schouder. Duizelend bleef hij staan,
| |
| |
het was alsof zijn arm van hem afviel. Maar hij moest voort, en raapte al zijn kracht bij elkander. Zijn lantaarn was gelukkig niet gebroken, hij liet zijn karbietlicht schijnen, en draafde weer verder. Al spoedig zag hij zijn honden. In vreesachtige houding, met vervooruitgestrektc voorpooten en de snoeten er op, lagen zij plat op hun buik op den grond en loerden uit angstige oogen. Toen zij den baas hoorden komen, sprongen zij hem niet tegemoet, want nu zij geen bemoedigend prijzend woordje te hooren kregen, begrepen zij dadelijk, dat er iets mis was. Zij wachtten hem bijna onhoorbaar jankend af, en volgden hem druipstaartend met hangende koppen.
Jan werd niet achtervolgd, en kwam tegen den morgen hijgend en uitgeput bij zijn huis aan. Hij klopte op de deur met het teeken, dat Gijbertje van hem gewoon was, en riep met gesmoorde stem:
- ‘Gijp, gauw! doe open, doe open!’
De honden krabden jankend tegen de deur, maar slopen na een streng: - ‘vort’ van Jan, druipstaartend achter het huis, en kropen doodstil in hun hok.
Gijbertje lag nog te bed. Met een schrik werd zij wakker, vloog er uit, en liet Jan binnen. Zonder hoed, met gescheurde kleeren, verwilderd en bleek stond hij voor haar. Zoo had zij hem nog nooit gezien! En hij zei maar al niets en bleef haar met vreemde, strakke oogen aankijken.
- ‘Jezus Maria! Jan, wat heb je? wat is er gebeurd?’
Toen zei hij half fluisterend, alsof de muren het niet mochten hooren, met schorre stem.
- ‘Ik bin bange, dat ik een man dood het 'esleuge! en dan bin ik er an, dan hale ze me, en kom ik nooit weerumme! Maar ik zal vluchte, ze hebbe me nog nijt!’
Gijbertje rilde van ontzetting, maar bleef toch bedaard.
- ‘Je kan nou nijt vluchte, 't is dag en iedereen ziet je. Dan mot je wachte tot van nacht, en je zoolang verstoppe. Maar 't is verschrikkelijk, want ik kan nou nijt mee, ik zou je in de weg zijn zooals ik nou bin. Wat motte we beginne?!’
Jan kreunde en liet zich in het bed vallen; hij moest even rusten en prakkezeere, dadelijk zouden ze toch nog niet om hem komen.
- ‘Doe de grendel op de deur,’ zei hij nog even, en viel meteen in een zwaren slaap.
Hij had nog geen uur gelegen, toen er hard op de deur geklopt werd en een zware stem riep.
| |
| |
- ‘Is Jan Vlag thuis? Doe open, wij moeten hem hebben.’
Gijbertje schudde Jan wakker. Er werd weer geroepen, en Jan begreep wat het was.
Met groote inspanning schokte hij overeind, stond waggelend op zijn beenen, rukte de voetebank weg, het aardappelluik onder de bedstee open, en kroop in het gat, terwijl hij fluisterde.
- ‘Leg kleine Dirk op mijn plaats voor je opendoet.’
Gijbertje zette de voetebank weer neer, griste het kind uit de wieg, en deed wat Jan gezegd had. Maar hoop had zij niet. Toch gelukte het haar, schijnbaar kalm de twee mannen binnen te laten, en zij trachtte gemaakt verontwaardigd te zeggen, hetgeen haar slecht afging:
- ‘Wat maak jullie me toch an het schrikken. Jan is hier nijt, ik weet nijt waar die is!’
- ‘Ze hebbe hem hier zien binnengaan, hij moet er zijn, verkoop dus geen praatjes, dat zal voor Jan zelf ook het beste zijn.’
- ‘Hij is hier toch nijt, kijk maar,’ zei Gijbertje weer schuw en verlegen.
De agent keek eens rond in de kale kamer - neen, daar was geen gelegenheid zich te verstoppen. Nu trad hij toe op de bedstee, waar kleine Dirk lag te spratelen. Het was duidelijk te zien, dat het kind de deuk in het bed niet vulde. Meesmuilend stak de agent zijn hand onder de dekens tot ver onder het kind, en voelde, dat het bed tot onderaan toe warm was. Nu wist hij genoeg, en daar hij de inrichting der bedsteden kende, schoof hij de voetenbank op zij, maakte het luik open, zag Jan en zer
- ‘Kom d'r nou maar uit, baas, en maak verder geen herrie.’
Knarsetandend van woede, kwam Jan voor den dag, en stotterde:
- ‘Ik weet niet wat jullie motte, ik het nergens mee te make!’
- ‘Als je dan nergens mee te maken hebt, begrijp ik niet, waarom je onder de bedstee gaat liggen, inplaats van d'r in.’
Daar viel niet veel op te zeggen, en Jan hoorde 't ook ternauwernood, want het brandde in hem, om te weten, of hij dien man doodgeslagen had, maar hij durfde niets te vragen, want hij wist niet, hoeveel er nog met ontkennen te winnen zou zijn.
Hij besloot dus gewillig mee te gaan, en zei:
- ‘Gijp, geef me mijn pet.’
Hij keek Gijbertje niet aan, uit angst weer woedend te worden. Voor hij naar de deur ging, liet hij met neergeslagen oogen even zijn blik door de kamer gaan, en zag alleen de pooten van tafel en stoelen, het
| |
| |
onderste gedeelte van het kastje, waarvoor hij zoo vlijtig gestroopt had, de haard, waarbij hij altijd zoo heerlijk zijn pijpje zat te rooken, en de estrikken vloer, die hij zoo dikwijls voor Gijbertje schrobde, en waarvan hij ieder kapot en verzakt steentje kende. Wanneer zou hij dat alles terugzien? misschien wel nooit!
Wanhopig haastte hij zich naar de deur, en de agenten, denkend, dat hij nog wilde ontvluchten, spoedden zich achter hem aan.
Jan werd in het raadhuis opgesloten, en reeds den volgenden dag door de politie uit Amsterdam gehaald, met handboeien aan daarheen gebracht, en preventief gevangen gezet. De zaak kwam gauw voor, en viel voor Jan nog al mee. De man, dien hij op zijn kop geslagen had, was er met een gat in zijn hoofd afgekomen, en de andere jachtopziener gaf toe, dat het schot bij ongeluk algegaan was.
Ook toonde Jan zulk een angst doodslag begaan te hebben, dat hem den wil daartoe met ten laste kon worden gelegd.
Maar het feit van het letsel bleef bestaan, en het hevig verzet tegen de politie, en zoo werd hij veroordeeld tot een jaar celstraf.
* * *
Het was een verschrikkelijk jaar voor Jan. Hij bleek slecht bestand tegen het eenzaam opgesloten zijn in de kleine ruimte.
De cel was heel smal; tusschen het bed en het privaat aan den eenen kant, en tafel en stoel aan den anderen, bleef er net een gangetje om heen en weer te loopen. Sommige dagen draafde hij als een wild beest in zijn kooi op en neer, beukte met zijn vuisten tegen de muren, totdat de pijn hem tot bezinning bracht, en raasde en tierde zich schor.
Dan schreeuwde hij het uit: - hij wilde leven! leven! dit was geen leven! men ontstal hem een jaar van zijn leven! Hij wilde kijken, zien, daar had hij z'n oogen voor! Gijbertje, kleinen Dirk, de boomen, de lucht, de velden! Niet aldoor die treiterige, stomme, onbewegelijke vuile muur! Hij wilde dwalen over de velden, met zijn oogen naar de verre, verre verte, die altijd nog veel mooier leek, dan waar men net was! En hier stuitte zijn blik, hij werd er gek van! Kon hij die muur maar terugduwen! - en hij beukte er weer op, tot hij duizelig en uitgeput op z'n stoel zakte.
Andere dagen raakte hij aan het mijmeren, en zat met neergebogen hoofd urenlang in dezelfde houding. Als de gevangene in dien toestand geraakt, begint hij soms te kwijnen, en de bewaarder, die door een
| |
| |
kijkgat in de deur alles kan zien wat hij doet, gaat dan maar eens naar binnen en spreekt hem bemoedigend toe.
- ‘Kom jongen, zoo moet je niet doen. Schep toch wat moed, je tijd gaat wel om. Ga nu eens flink aan 't werk, en let niet op den tijd, dan zal je veel beter zijn.’
Jan was nog al toegankelijk voor zulk een praatje, hij klaagde dan wel:
- ‘O, bewaarder, je moest eens wete, hoe ik prakkezeer! Ik word vast nog gek. 't Is of er een wurm in me hoofd kruipt,’ maar hij werd toch weer wat levendiger, en liet zich aan het werk zetten. Men had hem het breien op de breimachine geleerd, en daar hij handig en vlug van begrip was, deed hij het gauw en goed, zoodat hij, als hij eens goeden zin had, twintig sokken per dag klaar kreeg, en zoo nog wat verdiende!
's Morgens mochten de gevangenen een kwartier in de luchtcellen wandelen. Maar dat was eerder een terging dan een verademing, want zij moesten op afstanden van vijftien passen achter elkander loopen, zagen dus alleen de ruggen van hun medegevangenen. En zij werden verteerd van verlangen die anderen te kennen en met hen te praten.
Jan had het in dat opzicht nog eenzamer dan de echte boeven die spreken in de cellen met elkander door op de verwarmingsbuizen te tikken. Dat wordt dan wel gewoonlijk gemerkt en bestraft, maar de spanning om het telkens weer te probeeren en te wachten op teekens geeft toch wat afleiding en bezigheid. Maar Jan wist van die trucs niets af. Ook had hij een vreeselijke hekel aan de blauwe pet met de klep van ijzerdraadgaas voor zijn oogen. Nu kon hij weer niet vrij en frank naar de lucht kijken, waar hij zoo naar verlangde! Zoo was het een kwartier vol kwelling, en toch ging het te gauw om, en was hij van het begin af bang voor het oogenblik, dat hij weer naar zijn gehate cel moest, waar de muren zoo ondragelijk op hem aandrongen.
Het bijwonen van de mis Zondags gaf hem wat lucht. Op zijn strooptochten placht hij niet naar de kerk te gaan, maar als hij thuis was, verzuimde hij het nooit. Het was hem een voldoening een uurtje zijn vrome gezicht te zetten, en hij het zich gaarne aan anderen zoo zien. Ook zorgde hij er altijd voor zijn klankrijke stem in de gebeden en antwoorden even voor alle anderen te laten hooren, en bovenuit te doen komen. In de gevangenis zat hij wel weer alleen in een hokje, en kon zich niet laten zien, maar als hij zijn oogen dicht deed, verbeeldde hij zich soms even in zijn eigen kerk in Laren te zijn.
| |
| |
Aan de bezoeken van den pastoor in zijn cel had hij meer, dan was hij een en al vroomheid en zachtheid, en de pastoor dacht telkens: - dat die brave jongen toch in een cel is beland! -
Toen Jan vijf maanden gezeten had, werd zijn tweede kind geboren. Gijbertje had het hard te verantwoorden om voor zichzelf en kleinen Dirk, en nu weer met haar bevalling het allernoodigste te verdienen. Haar moeder kon niet veel helpen, en Door met haar slechtbeheerd huishouden zat zelf altijd in het nauw. Maar zij verloor den moed niet, en hoopte, dat Jan nu nooit meer zou stroopen, en dan zouden er betere dagen komen.
Toen zij na haar bevalling weer op krachten was gekomen, besloot zij naar Amsterdam te gaan, en Jan het nieuwe kindje te laten zien. Dat was een treurig bezoek. Jan stood achter tralies, en zij, een eind er van af, ook achter tralies, een bewaarder tusschen hen in. Gijbertje kreeg een schok, toen zij Jan zag. Die gevangeniskleeren! en die geschoren kop! Wat was hij bleek! En hij keek niet eens op, en had een verbeten trek om zijn mond. Hij leek zoo vreemd! Toch was het haar Jan, en zij was even trotsch op hem als altijd, want zij wist, dat er toch geen aardiger, vlugger, grappiger jongen bestond dan hij.
Als hij dat stroopen maar wilde laten, daar kwam alle narigheid van.
Zij bedwong met moeite haar tranen, maar het gelukte haar, terwijl haar groote donkergrijze oogen vochtig glansden, vriendelijk glimlachend, opgeruimd te zeggen:
- ‘Kijk nou, Jan! hier is Doortje. Ze is naar je moeder vernuumd. 't Is toch zoo'n mooi kijndje! Ze lijkent op jou, en het krullige haartjes, geelgoud, 't zwiert op rood an!’
Maar Jan bleef met afgewend gezicht koppig naar den grond kijken. Toen vleide zij weer:
- ‘Toe Jan? kijk nou, anders denk ik dat je kwaad binne, dat ik Dirk nijt mee 'ebrocht heb, en ik kon ze nijt allebei dragen, en z'n loopen is nog nijt veul. Waarumme kijk je nou nijt? Mot ik zoo heengaan? Toe, je tijd is nou al haast half om, en dan gaen we op vooruit an, dan gaet 't gauw. Ik kan me best redde, maar ik het niks geen schik Dan mot je nooit meer weggaan, en dan zal je is zien, wat 'n goed leven dat we hebbe.’
Het kindje maakte een geluidje net of het huilen ging.
Toen kon Jan geen weerstand meer bieden en hij keek op.
Daar zag hij zijn Gijp staan met het nieuwe kindje in haar armen. Zij hief het op tot vlak voor haar tralies, en bood het hem weer aan,
| |
| |
even als zij indertijd bij zijn thuiskomst met kleinen Dirk gedaan had. Toen had hij het in zijn armen genomen, en het warme pakje gevoeld en vlak bij gezien.
Maar wat had hij er nu aan?
En dat was nu zijn eigen kindje, waarvan men hem afhield, of hij een wild beest was! Een razende woede steeg in hem op. Hij schudde aan de tralies, trapte er tegen aan en schreeuwde schor:
- ‘Ga weg! ga weg! ik wil je zoo niet zien! Ik bega een ongeluk as je niet dadelijk heengaet, en kom nooit hier terug! As je 't doet, gaen ik dood, as je dat maar weten!’
Wat hij verder nog uitgilde was niet te verstaan, en toen liet hij zich plat op den grond vallen.
Doodelijk verschrikt en trillend op haar beenen, drukte Gijbertje het kindje aan haar borst, en ging gewillig mee met den bewaarder, die haar medelijdend bij haar arm nam en naar buiten bracht.
Na dat bezoek mijmerde Jan weer verscheidene dagen, en de bewaarder had moeite hem uit zijn apathie op te wekken.
Maar daarna had hij een besluit genomen: hij zou nooit meer stroopen!! Dat wilde hij niet weer beleven, daar ging hij kapot van! En hij wilde leven! Dat rose kindje in de wieg zien liggen, en spelen met kleinen Dirk - en met Gijbertje grappen! Daarvoor gaf hij alle hazen en konijnen, al waren ze dan ook net zoo goed van hem, want dat vond hij toch, en het zou hem zwaar vallen zijn deel met te nemen. Maar de heeren trokken nu eenmaal aan het langste eind en dat zou wel zoo blijven. -
Toen Jan dat besluit genomen had, werd hij rustiger en ging vlijtig aan 't breien. Zoo ging de tijd gauwer, en eindelijk! eindelijk was het jaar om!
Hij vond Gijbertje wat mager en bleek, maar den koning te rijk, dat hij er weer was. Kleine Dirk kende hem niet meer, dat was een teleurstelling, maar dat zou gauw genoeg bijkomen.
Hij zat weer aan zijn eigen tafel, met Gijbertje tegenover hem; een golf van blijdschap deed zijn bloed jagen, en hij zei:
- ‘Gijp! nou he 'k genoeg van dat gedonder, nou za 'k nooit meer stroopen! As ik dat nog es most beleve, ging ik kapot, en nou wil ik schik hebbe.’
De bleeke wangen van Gijbertje kleurden van plezier.
- ‘Nou jonge,’ zei ze blij, ‘je het schoon gelijk, je het genogt rondgedwaald, je mot nou maar es bij huis blijven. Dan wenne de kijer
| |
| |
ook goed an je, en ik hoef nijt altijd benauwderig te zijn voor wat er gebeuren zal.’
Het was December, dus in den vollen strooptijd. Maar Jan hield woord. Hij ging vlijtig aan het manden maken, wat hij wel meer gedaan had voor zijn bloemen en fruit. Hoe hij altijd aan het riet en de teenen kwam, moest men maar met vragen; wat hij noodig had vond hij, dat net zoo goed van hem was, als van een ander, waar het ook stond.
Zoo werkte hij voordeelig en verdiende nog al aardig.
Sommige dagen had hij hard te kampen, en het was maar goed, dat hij bij dat laatste geval zijn geweer kwijt was geraakt, en Leep en Vlug niet meer had.
Dan was hij eenige dagen in zichzelf gekeerd en ongedurig, maar Gijbertje deed alsof zij het niet merkte, en maakte het zoo piettig mogelijk. Zij verwachtte al gauw weer een kindje, en Jan was er blij om. Hij zei vroolijk:
- ‘Zoo gaet 't goed, 't wordt al een heel complotje, dat is gezellig, we kenne 't nog ver brenge, as we zoo voortgaan,’ en hij dacht er bij - zoolang as er kleine kijer zijn, ga ik vast niet weg. Maar as ze groot binne! - dan ga ik weer stroope! en dan zal ik wel oppasse niet in de kast te komme! - en as ik oud bin - as ik oud bin - dan gaen ik weer schooie. -
Wally Moes.
|
|