| |
| |
| |
Gedichten.
Kathedraal van Rheims
Bij een teekening van Dirk Schäfer
Hìer rijst het steen, dat zang van eeuwen draagt,
Een grijs verweerd mysterie, naar omhoog,
Door nis en ommegang en venstertoog
Wordt heerlijk beeldwerk ongerept geschraagd.
Een glorieuze wijding, die niet klaagt,
Maar in haar starre mijm'ring voor het oog
Een stillen jubel opricht, heft zich hoog,
Door gruwelijke schending niet belaagd.
En nu? Nu kwam een vijand, bruut en wild,
En regende verwoesting hart'loos neer,
De glorie en de jubel zijn verstild.
Geschonden is het weidsche kerkgevaart,
't Geheiligd steenen wonder van weleer,
Verheven bouw van smart op Frankrijks aard.
| |
Mislukte schepping.
Een dag van louter blauw en helle zon!
Ginds vellen kind'ren van de Christenlanden
Elkaar meedogenloos met broederhanden,
Met Gurkha's, Sikhs en Turken... à quoi bon?
Dat schijnt den diplomaten de bon ton,
't Is zoo hun Kriegsspiel: moorden, plund'ren, branden,
Aan bajonetten rijgen, met de tanden
Elkaar het lijf stukscheuren - hoe mignon!
God, als ge zijt, sla met uw bliksemschichten
Ons, vunzig menschdom, van de wereld af,
Wil de aarde van den droeven last verlichten!
| |
| |
Nu dit niet is verhoed, nu wij zóó faalden,
Nu treffe ook ons daarvoor bevrijdings straf, -
Wat kunnen menschen wanneer goden dwaalden?
| |
Genezing.
Zijn er wel Christ'nen die den oorlog haten?
't Is alles strijd in hun imperium,
Denkt aan het odium theologicum
En aan 't beroemde meten met twee maten.
De priesters kozen meest den kant der heeren,
En lieten 't ‘volk’ maar kalm voor wat het was,
Een dienstbaar, suf, gedwee, gewillig ras,
Geschapen om te slaven en te ontberen.
Dat ras laat zich maar altoos ringelooren,
Naar 't front toe sleepen als kanonnenvoer.
En bei, zoowel fabrieksslaaf als de boer,
Ze zijn voor 't vuile werk als uitverkoren!
Wanneer zal 't fiere, vrije volk verrijzen
Op heel de wereld, al zijn keetnen moe,
Wanneer zal 't weigeren al het krijgsgedoe,
Zoodat de Krupps en Schneiders zullen ijzen?
Als ieder zweert zijn naaste niet te dooden,
Het hoog gebod niet slechts een letter laat,
Maar ook den geest gewillig ondergaat,
Dan is 't gedaan met één van al de nooden
Van onze armzaal'ge wereld, dàn zal 't wezen
Dat alle zwaarden worden omgesmeed
Tot sikkels, en de nijv're boer zich reedt
Om oorlogs zware wonden te genezen!
| |
| |
| |
Kerk en kroeg.
't Is buiten heerlijk warm, de vogels fluiten,
De boeren gaan in scharen naar de kerk,
Een enk'le spijbelaar blijft stiekum buiten,
Gelukkige! maar heeroom wreekt het werk.
En heeroom loeit van hel en duivel beide,
Rolt zinnen, zwanger van verdoemenis,
De vogels juub'len buiten toch zoo blijde,
't Is of het daar één groote feestdag is.
Maar heeroom dondert voort in de open monden,
Die koeiig angstig vangen zijn gekal:
‘De ketters worden naar de hel gezonden’, -
De vogels buiten razen luider schal.
De boeren worden beu, de monden zakken,
De gapende aandacht raakt een beetje zoek,
En heeroom merkt het, wil zijn biezen pakken,
Inwendig dankbaar, en hij sluit zijn boek.
Hij staakt het werk en spreekt een soort van zegen,
De kerk gaat uit, het is nog lekker vroeg,
En veel boerinnen ziet men op de wegen,
En vol met boeren zit nu elke kroeg.
| |
Wedergeboorte.
Levende groenigheid tiert alom,
Sluit mij in als een wal,
Vogelenwildzang slaat alles stom,
Galmend van heuvel en dal,
Verre geluiden van stad en van stee
Murm'len slechts flauw tusschen door,
O hoe de zalige tijd hier verglee
| |
| |
't Koor van geheiligden zonnetijd,
Wederverrijzing van 't licht,
Als de herinn'ring herdenkend zich spreidt
Tot een verheven gezicht; -
Al de geluiden en kleuren van toen,
Geuren, gevoel van weleer,
Zijn weer herboren in 't nieuwe seizoen,
En aan de lente zij de eer!
|
|