| |
| |
| |
De moeizame daad.
Dagboekbladen I.
14 Februari, 's morgens.
Ik heb hoofdpijn. Een verschrikkelijke hoofdpijn, die mijn denken verwart en mij belet mijn gedachten behoorlijk te ordenen en langs hunne geleidelijke trappen op te gaan tot mijn lieve, verre droombeelden. - Die hoofdpijn is lam en vervelend. Zij steekt me niet of kwelt niet met harden pijn, zooals ik me dat bij anderen voorstel maar zij hangt boven in mijn hoofd tegen den schedelwand, als een mat, troebel waas over mijn arme hersenen gespannen. Ben ik ziek? Neen, maar ik kan niet denken, zooals ik wil. Hoewel we nooit denken als we willen. Onze gedachten drijven door ons bewustzijn als de wolken gaan in de lucht. We weten niet vanwaar ze komen, noch waarheen ze gaan. Maar nu zijn er geen gedachten. Mijn hemel is wolkeloos, maar straalt niet van azuren gloed. Het is een doffe, grijze mist, die hangt in mijn hoofd. Een troosteloos triestige grauwe damp, die maar niet optrekt. Ik wil mijn gedachten, maar ze blijven ver. Ik kan ze niet bereiken. Zij zijn er niet, zij komen niet tot mij. En ik stel mij nog wel ijdel in den waan, dat ik ze enkel niet in mijn macht heb, om mijn beetje hoofdpijn. Neen, ze zijn er niet. Ze zijn er niet!
| |
Twee uur later.
De grijze eentonigheid blijft. Het is een grijze dag, waarin geen regen komt. Ik smacht naar de frissche droppen, die heerlijk wild in mijn ziel zullen spatten en haar zullen doen huiveren van genot! O kom, o kom dan toch!?
Waarom schrijf ik? Het geeft me een kleine troost, mijn strakke zenuwen ontspannen zich een weinig. Odo is uit. Waar is hij naar toe?
Ik heb eene herinnering. Zoo vele heb ik. Maar deze eene komt nu door mijn kaalleêge, gedachtenlooze smartelijkheid aanglijden als een blanke verteedering. Een wit kind.
Ik ben klein, een jongetje, en heb mijne Moeder nog. Zij wandelt met mij, en ik heb een zwart fluweelen pakje aan met een grooten, ronden, kanten kraag. Ik heb mijn ijsbeertje meêgenomen, dat ik jarenlang bewaarde en nu nog, hoewel er te groot voor, in mijn armen draag en aan mijn hart druk. Het is een witte wintermorgen. Ik ben heel stil
| |
| |
en bleek, en mijn Moeder praat veel tegen mij met haar lieve woorden.
Ik heb poppen ook gehad, maar geen van allen was mij zoo lief als het kleine witte beertje.
O, herinnering, blijf bij mij. Blijf bij me! -
| |
Eenige uren daarna.
Ik heb alleen geluncht. Waar blijft Odo toch?
Het was gisteravond wel heerlijk zooals ik gewerkt heb en hij toen thuis kwam.
Ik kan nu niet verder schrijven, het is me onmogelijk en wat ik geschreven heb vind ik niet meer zoo mooi. Ik probeerde het vanmorgen over te lezen, maar ik kon niet. Nu heb ik het maar veilig weggeborgen, anders ben ik nog bang, dat ik het verscheur. In mijn hersenen is steeds nog de lauwe, weeke pijn, die telkens trillend opschokt als met vonkengeknetter eener electriesche ontlading; dan voel ik mij licht en duizelig en wordt het zoo leêg, zoo nameloos leêg in mijn arme hoofd, dat van denken wel leêggevloeid lijkt. Mijne gedachten zijn weg. Weg! Weg! Weg!
| |
15 Februari, in den nacht.
Vannacht ben ik naar de zee geloopen. Ik stond op den hoogen strandmuur, boven het verlaten, grauwe strand en voor mij strekte zich wijd de zee kalm en glad. Onder de bijna nog ronde maan, die boven haar stond, vlakte elipsvormig een zilveren plas van bevend, schitterend licht op het effen donkerglanzende water. Een groote, gewijde rust daalde troostvol over mij neêr, mijne ziel hullend in vrede. Reine rust. - In den nacht gleed toen een klein, zwart schip statig en roerloos over het zilveren meer. Als een stille droomboot kwam het aan gevaren uit de donkerheid, zeilde zonder gerucht door de glanzende lichtvlakte en verdween weer in de wachtende duisternis. Een eenzame, verdoemde ziel. O, ik kan het niet mooi beschrijven als dichters dat kunnen. Aan deze bladen vertrouw ik toe mijn innerlijke bewogenheid, mijn lichte of doffe ontroeringen. Laat ik mijn vale woorden niet herlezen. Dan brandt het schaamrood mij het onthutste gezicht. Waarom ben ik geen dichter! Ik, die alles toch zoo zuiver en mooi voel? Waar zijn mijn schoone woorden? Mijn werk is mij zelf staâge teleurstelling. Het leven is wèl moeilijk.
Het scheepje gleed stil door den nacht, als een droomboot over de zilveren zee, voer door mijn doode ziel en heeft er wat glans van kleine blijdschap gelaten.
| |
| |
| |
16 Februari, 's morgens.
De nacht was wel heel bijzonder van goddelijke pracht. De koele winden, nauw voelbaar, met zachte streelingen, omwaaiden mijn brandende hoofd. De pijnen losten op in de wijde lucht en dreven ver weg. De zachtstreelende winden...
Ik voel zachte Uw handen aan de bevende wanden
Van mijn gegeven wezen...
Zoo heb ik het eens geschreven, het was van de liefde.
Maar ik ben geen dichter, al verbeeld ik het mij voortdurend.
| |
17 Februari, 's avonds.
Odo is ziek. Zijn ziel is ziek van vreemde smart, die ik raad en mij toch onbegrijpelijk blijft. Zijne gedachten zijn om mij als angstige vogels, bij mijne nadering vluchten zij heen. Ik heb zijn vertrouwen niet, al heeft hij mij lief. Hij heeft misschien meer mij lief, dan ik hem. Liefde is moeilijk te kennen. Onze liefde zijn wij ons dikwijls niet bewust en zoo wij liefhebben, blijkt het ons waan...
Odo denkt, dat ik hem niet begrijpen kan; hij denkt zich zijn ziel raadseliger en ingewikkelder dan zij is. Wat de meeste menschen doen. Ook ik.
Waar is nu mijn vroegere vriend? Wat weten wij van elkaâr! Ik zie hem dolen en dwalen door de somber trieste avondstad. Met zijn pet is hij een echte noodlotsfiguur. Zijn gezicht is bleek, wit, en hij schijnt als voort te slepen in zijn lange jas. Wat staren zijn oogen weemoedig naar de verre droomdingen. Hoe weinig kennen wij elkaâr en wat weten wij van het leven. Ik wil hem schrijven, maar ik weet reeds, dat ik het niet zal doen. Waarom me zelf te bedriegen?
Ik ben ziek. Er waart een duistere gedachte rond in mijn nevelige brein. Zij moet verdwijnen. Ik kan haar niet schrijven op deze, mij toch zoo lieve bladen.
| |
19 Februari, 's nachts.
Ik denk aan den verheerlijkten nacht, waarin de vreemde, zwarte droomboot stil doorgleed het in manelicht glanzende zilvermeer. - En dan is mij mijn duistere gedachte zoo innig droef; zij slaat mij met alle harde wreedheid van haar koud overleg. Vanwaar komt die gedachte? Vanwaar komen alle gedachten. Wanneer ik mijn leven echter overzie en alles, alles naga, aandachtig betuur en onderzoek,
| |
| |
zie ik toch de geheime onderlinge draden, die allen verbinden. Het ontstaan der gedachten is aan te wijzen, hun geboorte te onderkennen, maar van waar komt déze gedachte, die hevig strijdt met alle liefde en schoonheid, die mij innerlijk bewegen, de vijand van al zijn broeders. Dit ben ik niet. Dit is van een ander wezen, dat zich in mij gedrongen heeft en mij voor zijn lagen aanleg wil gebruiken. Of er is ergens een verborgen spleet, een onzichtbaar gat, een onmerkbare bres in mijn denkvermogen, in de gedachtenagglomeratie, die onze bewustheid is. Of een breuk in het werktuig, een wonde in mijn arme, pijn doende hoofd, een berstende scheur in den hersenchaos. In die hersencellenwoekeringen moeten de gedachtenhaarden schuilen. Dit is een vaststaand feit, een reeds lang uitgemaakte zaak. Zoo er wanorde is gekomen in die cellenstapelingen of zij dooreen tuimelden, een enkele slechts wisselde, is het centrum van alle denken onzuiver geworden, verduisteren de uitstroomende of binnenvloeiende gedachten, en vertroebelen in den modder der krankzinnigheid. Toch is deze bewustheid moeilijk te controleeren. Van het onderbewuste - de ons behoorende gedachtenwaereld, die ons niet staâg bekend is, die wij niet momentaneel vermogen te overzien - stroomen voortdurend de gedachtenreeksen in en uit, als een zich zonder ophouden eeuwig vullend en leêgend vat. Is dit onderbewuste wel geheel ons individueele eigendom? Het schijnt ons wel zoo toe, want het giet bijna uitsluitend de herinneringen van ons eigen verleden en onzer eigene gedachten in ons bewustzijn; hoewel in de onderste lagen aller onbewustheden toch onbekende verbindingskanalen moeten bestaan, van waar komen anders de zoo geheel buiten ons en ons diepste wezen staande bekendheden, die soms naar de oppervlakte onzer bewustheid borrelen? Zij zijn ook niet van vroegere levens, want zij raken dikwijls de dingen van het tegenwoordige. Laten wij ons niet paaien door woorden als intuitie en
dergelijke, het zijn vage aanduidingen van het onbekende. Alles is methodiesch saâmgesteld op de grondslagen van de onfeilbaar werkende planmatige ineenzettingen. Het lichamelijke is gebouwd in navolging van het geestelijke, als voorbeeld. Anders was de mensch met geschapen naar Gods beeld. Omgekeerd is dus het geestelijke, zijn de daden, is het wezen der onzichtbare waereld onderworpen aan wetmatige stelsels als de bezintuigde aanschouwelijkheid is. In de verscholen beddingen van mijn onderbewuste glijden dus de heimelijke bedoelingen binnen van anderen en rijzen op naar mijn bewustzijn met mijne eigene gedachten mee. Ik heb gedacht te broeden mijn eigen willen, mijn zelfgekozen,
| |
| |
eigengeschapene kinderen enkel te doen geboren worden en nu breekt een vreemde, uit ander kroost gestootene, mee uit de schemerhulsels, die donker en onzichtbaar zweven in de duistere ruimten van mijn ongeweten ik.
De oplossing is echter inmiddels nog niet gevonden. Ik vind een vage troost in het kunnen bepeinzen der mogelijke wording; daardoor word ik behoed voor té ontstellende verschrikking en houd ik mijn denken mij een weinig nabij. Maar vanwaar komt het? Van waar?
| |
24 Februari, 4 uur in den nacht.
Ik leef zonder rust of duur! Het laat niet af! - Vanavond fuifde ik, met vrienden. Gelukkig, dat heb ik noodig. Ik heb heel veel gedronken. En ben alleen naar huis gegaan. Ik dacht reeds alles vergeten te hebben en tegelijkertijd dat ik verheugd dat gewaar werd - kwam het door het denken er aan alleen reeds? - werd ik mij alles weêr helder bewust. Als een orkaan stak het in mij op en wervelde in mijn ziel rond, als een wind over de wijde, verlaten zandvlakte, in de dorre, verbrande woestijn. De snoode, ongenoode sluipeling heeft mijn ziel vermeesterd, mijn geheele denken in bezit genomen. - Ik moest weg, weg uit de beklemmend omringende vriendenkring. Alleen naar de veilige en gruwzame eenzaamheid. Daar vervlakt alle leed en iedere opstand tot gladde rust en vreet tegelijk de reddingsloos verloren hulpeloosheid ons klaaglijk schreiende hart leêg. In de koude buitenlucht herademde ik en ontnuchterde volkomen. Maar ik wist zijn tartende, treiterende nabijheid gedurig bij mij, achter mij, om mij, in mij. Thuis deed ik dadelijk, zoo snel mogelijk het licht opbranden. Ik gooide me in mijn stoel en liet weêrloos alles over mij komen. Mijn ziel stormde leêg en stroomde dadelijk weêr vol van weerzinwekkende schimmen. Ik sprong op en begon mij snel te ontkleeden. Ik wilde rust, het donker om mij doen worden en veilig slapen in mijn bed. Doch plots vreesde ik, dat in mijn opwinding, terwijl de vlijm-scherpe gedachten in mij wrongen en krioelden, mijn ziel aan stukken snijdend, de slaap mij niet zou kunnen genaken en den nacht door waken wilde ik tot geen prijs. Ik snelde naar het buffet en nam er een flesch uit - wat zij bevatte lette ik niet eens op - en dronk haar schielijk, glas vullend na glas, leêg of ten naasten bij. Ik voelde een dronkenschap zalig over mij duizelen. Die verlangde, die wenschte ik. In het voorbijgaan in den spiegel loerend, zag ik in mijn witte, verwrongen gezicht mijn groote,
schitterende oogen mij wild en woest aanzien, als doorboorden zij mij, drongen
| |
| |
zij diep, diep in mij, waar zij schuldelooze, teedere dingen smartelijk verwonden. Mijn gelaat was nat van zweet en mijn lichaam baadde in zijn klamme koude. Ik rilde en beefde van heet in mij brandende koorts, die met kil-trillende rillingen over mijn lijf voer en mijn tanden hard deed klapperen op elkaar tusschen de rusteloos vaneen getrokken en toegeslagen kaken. Ik draaide het licht uit en kroop vlug in het mij met koude aanrakingen ontvangende bed, huiverend als van een barre ijsregen overgoten. - Ik word een moordenaar! Ik word een moordenaar! gilde en schreeuwde ik het uit en fluisterde ik zacht-lachend. Een verdwazend delirium juichte en jubelde luid met daverende vreugde in mij op. En troosteloos, van alle deernis verstoken, bleef ik ijlend voor mij heen pratende staroogen in het duistere kamerdonker boven en om mij rond. Ik rolde mij, ongedurig wentelend, in de dekens, die ik over mij dichttrok.
Nu, na een uur, ben ik eindelijk, slapeloos, zonder rust, opgestaan en aan de tafel gaan zitten, schuddend van koorts en koû, waar ik schrijven wil in mijn dagboek om mij niet zoo ongelukkig en eenzaam te voelen - Thans ga ik weêr, moediger, de ontredderde, niet door te komen, ondraaglijke uren tegemoet. Tot misschien eenmaal de morgen dagen zal?
| |
25 Februari, 's morgens.
Met angstige verbazing lees ik mijn vorige, in den nacht geschreven, bladen over. Wat is dat? Ik begrijp er niets van. Wel herinner ik mij vreeselijke uren - doch hoe vaag en onwerkelijk - maar het is mij bijna niet mogelijk er aan te gelooven. Deze bladen zijn echter mijn getuigenis. Wat een domme, vrijwillige kwelling om alles maar dadelijk neêr te schrijven. We houden de herinnering van ons leed er door levendig en doen haar het komende nog vergrooten. Ik begrijp niet hoe ik zoo overspannen kon zijn. - want dat was het toch, overspanning - en er zoo een duidelijk verslag van geven. Maar het is voorbij. Ik zal deze bladen niet meer herlezen, trouwens geen van alle. Waarvoor schrijf ik dit boek? Het heeft geen doel, het is voor niemand bestemd, voor geen ander en ook niet voor mezelf. Als ik maar niet onverwacht, door een ongeluk of zoo sterf, zoodat ik het niet tijdig verscheuren of verbranden kan! Het moet dan een eigenaardig vermaak voor de menschheid worden. Over mijn werk heb ik zoo veel vleiends gehoord. En nu schrijf ik in dit, mij het liefste boek, zulke slordige, verwaarloosde zinnen. Maar laat ik eerlijk zijn. Mijn mooie stijl is ook eerlijk. Eerst,
| |
| |
toen mijn werk pas uitkwam, was ik de bedrieger, niet eenvoudig genoeg. Wat begrepen ze van me! Ik ben anders dan zij, en mijne uitingen zijn mij pijnlijker dan hun de hunne. Bij mij ging het langzaam, voorzichtig, ik had dus tijd voor mooie woorden. Ik houd me schuil achter mijn woorden, waar ik toch zelf achter ben, maar omsluierd, in den gouden schemer van mijn schitterende stijl. Eigenlijk een dwaze coquetterie, als van een preutsch meisje.
Als de menschen dàt eens konden lezen, zooals ik nu schrijf!
Ik voel me heerlijk, frisch na mijn bad, dat al die doezelige mijmeringen weggespoeld schijnt te hebben. Wat is het leven toch vreemd.
| |
26 Februari, 's nachts.
Wat is dronkenschap toch heerlijk! Ik begin tot de vreemdsoortigste gevolgtrekkingen te geraken. Maar het is niet vreemd en heel gewoon. Als je dronken bent, word je gewiegd door dien zaligen zwijmel. Je voelt je lichaam niet meer en je gedachten drijven lui en loom, maar o zoo vlinderlicht, ver van je droomende hoofd. Alles is zacht en teeder. En de zegepralende vreugde viert hoogtij. De dingen van leed vallen weg, vallen neêr in het wijde bekken van het vergeten. Van het goddelijke vergeten. De dronkaard is gelukkiger dan de zelfmoordenaar. En, slim, verhoogt hij zijn stervenskansen. Maar dit is walgelijk. Zonder houvast dobberen op de wilde zee der vertwijfling. Toch is dronkenschap de eenige uitkomst. Rondom je stijgen de weeke golven hooger en hooger en doen je zoet droomen, wiegend in hun stille, zachte deining. Ik voel me tuimelen, dieper en dieper, doch zonder val, als glijdende over liefkozende ademen. Mijn lijf en mijn denken zijn licht en vrij. De dronkenschap is heerlijk. De weekwiegende droomen zijn zalig van eindelooze verrukking. Te glijden, zwevende neêr te glijden, dieper en dieper, in den beidenden droomendood.
| |
27 Februari, in den namiddag.
De gruwelijke gedachte verdeelt zich in mij, vermenigvuldigt tot een duizendkoppig monster. Ik ben radeloos ongelukkig. Ik weet het niet. Het is alles vaag, moeilijk en onontwarbaar. Ik geloof, dat Odo ongelukkiger nog is, dan ik ben. Hij heeft het tenminste gezegd en hij zal wel gelijk hebben. Hij heeft een wonderlijke gave scherp en juist te zien. Ik weet de dingen om, noch in mij te onderscheiden. Het leven is een en al vraag. Het lijkt mij een benijdenswaardige moed zich zelf den dood te kunnen doen. Ik zoû het nimmer kunnen. Ik voel ook, dat
| |
| |
het mij niet bevrijden zoû. Niet ontzetten uit alle leed en alle smart. Wat is mijn lijden? Zoo ik mij ooit verantwoorden moest, zou ik niet behoorlijk kunnen uiteenzetten wat mijne smart is. Het is om en door Odo. Hij heeft er geen schuld aan. Het zijn dingen, die sterker zijn, dan hij. Hij heeft een vreemde geaardheid, een ziel, die zoo bizonder is samengesteld, dat het mij wel lijkt of de goden hem enkel geschapen hebben om voor zich en voor anderen volslagen ongelukkig te zijn. In zijn schoonheid is zijne ziel onvergelijkelijk rein en zuiver, met den eenvoud en de overgave van een kind. En daarachter schijnt eene meedoogenlooze wraak te loeren, die haar en hare daden op een allerverfoeilijkste wijze vergiftigt. Daarom is hij voor zich en anderen een eeuwig onoplosbaar raadsel, dat ons verstrikt in zijne schijnbare klaarheid. Hij zelf is het ergste slachtoffer. Ik heb zoo veel medelijden met hem als liefde. Beiden zijn eindeloos. Hij zoekt, hij zoekt. En ik zoek met hem voor hém en voor mij. Wij zoeken het onvindbare. En nooit zal er volkomen geluk tusschen ons mogelijk zijn. Er is zelfs geen sprake van geluk. Een altijd door bevende onrust, een eeuwige achterdocht. Niet voor hem zelf. Voor de vijandschap der onzichtbare dingen. Het zijn de geheimzinmge, onzienbare dingen, die ons kwellen en het leven verwoesten. Wat zijn die vreemde dingen? Zijn het de boeten onzer eeuwige misdaden, de zonden onzer voorvaderen wier wreede straffen aan ons voltrokken worden. De duizend dooden die in ons leven, in ons jammeren en kermen en ons verwoesten. Zij verslaan ons, stonde bij stonde, in ongelijken kamp, de onzienbare dingen; zij nemen telkens nieuwe beetjes van ons brekende leven af tot wij gansch verwonnen zijn en ons met onzen laatsten zucht, waarmeê wij al ons leed uitklagen in het rampzalige stervensmoment, overgeven aan hunne geweldige heerschappij. Zoo min als aan zulk een leven, kan ik in den dood iets schoons zien. Verblinden,
die hopen op eene eeuwige gelukzaligheid. Onze dan lichaamslooze bewustheid dwaalt jammerend, in onbegrijpelijke eenzaamheid verstooten over de aarde, tusschen menschen en dingen. Die geesten of schimmen zijn rampzaliger nog dan wij. Wij hebben onze vreugden, zij hebben alle hoop verloren. Zij ontwijken elkaar, en durven elkander niet in de oogen zien omdat zij er slechts grenzenloos hartzeer weten te kunnen lezen. Dat is de boete. Daarna wacht het nieuwe sterven, waarachter niets meer is. Een individueel voortleven zonder verlangen en zonder strijd in eentonige gelijkheid kan niet mogelijk zijn. Een liefdevolle ineenvloeying aller persoonlijkheid is evenzeer eene opheffing van verder bestaan als een
| |
| |
niets meer overlatend einde. De boete rond te dolen vol smart en wroeging. Hoe korter ons leven, te minder zonden zullen wij hebben te boeten. De hoogste daad van liefde is dus den geliefde te dooden. Hij is vrij van alle schuld aan den moord, men heeft meegewerkt aan eene begrenzing van het folterend bewustzijn. Waarom sta ik zoo vreemd en bang tegenover deze gedachte? Zij is te onverwacht gekomen, zonder voorbereiding. Dat verschrikt mij, daardoor ben ik zoo onthutst. Nu kan en wil ik alles kalm en rustig overwegen. Ik doe het goede, dat ben ik mij zonder eenige achterhouding bewust. Ik ben niet krankzinnig. Ik ben een behoorlijk ontwikkeld mensch. Van mijn vroegste jeugd heb ik geleerd mijne gedachten nauwkeurig te ordenen, hen scherp en helder te overzien en te beheerschen ter grondvesting van logiesche, uit klare, wankellooze begrippen ontstaande daden. Het gaat niet aan zijne gedachten roekeloos te laten zwalken op de ontembare vloeden der wanhoop, om te laten komen in de wildernissen der hartstochten. Het moge dichterlijk schijnen, het is maar al te gemakkelijk en strijdend tegen de eerlijke menschelijkheid. Mijn verstand moet zijn een lichtvol huis, waaruit mijne gedachten stralen met heldere, rechte bundels. Ik ben de meester van mijne gedachten en niet hun slaaf. In deze macht over hen kan ik alles bereiken, en doe ik slechts goede daden. De gedachte is het goddelijke, wat de gedachte wil is de wil van het goddelijke. Onder het goddelijke versta ik de eerste bedoeling, den oer-wil, die den voortgang van alle wezen leidt. Uit mijne ondervindingen heb ik mijne gevolgtrekkingen gepuurd, zij zijn wijs en goed. De nog ontbrekende gedachte is thans aangevuld, door een onbekenden redder mij in nieuwe openbaring gebracht.
Er is grenzenlooze moed voor zelfmoord noodig. Men moet het leven wel innig haten en over den dood zonderlinge begrippen hebben om zich zelf den dood te kunnen aandoen. Maar de moed, de onzegbare kracht, de onbegrijpelijke wil en zelfbeheersching zich zoo geweldig te richten, zoo hevig in te grijpen in het meest eigene en toch vreemdst verre en zich zijne grenzen zoo iutermate zelf te bepalen. Er zijn eenige aanduidingen, die wijzen op ziekten en momentaneele verbijstering, waarin men de oplossing vindt voor het onbegrijpelijk groot getal zelfmoorden. Deze zieken en waanzinnigen buitengesloten, daar hunne daden eene te eenvoudige oplossing bieden, kan de waarachtige zelfmoordenaar slechts een enkeling zijn, schijnt schier onbestaanbaar en is moeilijk in den vollen omvang zijner zeer eigenaardige geestesgesteldheid te begrijpen. De zelfmoord is echter noodlottig omdat zij
| |
| |
onharmoniesch is en zondigt tegen alle wetten van evolutie en vervulling. Het leven wordt gebroken, de dader zal dus lijden moeten om zijn ongedane daden en erbarmelijk dwalen om al wat hij onvoleind achterliet. De zelfmoord lijkt mij dus weinig wenschelijk en zoû mij nimmer kunnen aanlokken. Zij is het grootste kwaad, dat men zich zelf en de menschheid kan aandoen. - Voor wie vermoord wordt, zal wel door anderen zorg gedragen worden, zoogoed als een ander zijn levensduur bepeinst en beslist. Er is een sfeer van anderer gedachten en willen, die hem helpen en onbewust waarschuwen. Een vermoorde laat niet zoo'n warboel achter als een zelfdooder. Al wordt dat niet dadelijk gezien en niet door ieder opgemerkt. De groote, belangrijke levensdingen hebben vermoedelijk weinig uitstaande met al die kleine regelingen en beschikkingen, waaraan in het algemeen zoo buitengewone waarde wordt gehecht en die een oogenschijnlijk beeld geven van afgesloten levensgeheel, terwijl ergens een ongelukkige verschrikkelijk weeklaagt om moedwillig verzuimde en thans voor goed verloren gelegenheden. -
| |
28 Februari, 3 uur 's nachts.
Rouw.
Mijn ziel is gansch overhuifd van de wijd-welvende waden der rouw. Zij hangen smartelijk gespannen droef en des doods over mijne gedachten. Zij zijn zwart en laten geen licht door. Zij strekken daar hoog, waar ik naar hen staar, turend door de leêgte er onder, dan zinken zij naargeestig neêr tot zware beklemmingen, en rijzen weêr op en ik lijk zelf mat en verstorven te dalen onder de leêgheid dier vale, trieste ruimte.
Ik ging vanavond vroeg naar bed. Odo was uit en ik kon niet werken. Ik voelde mij lusteloos, zonder verlangen, en wilde nergens naar toe gaan. Toen ben ik maar wat gaan liggen droomen op den divan, en daarna reeds spoedig naar bed gegaan. Ik was moe van mezelf en van mijn denken. Wat wordt ons leven dan vreemd en onmogelijk. De woordlooze klaagzangen wellen breed en dof in ons op, wij begrijpen de dingen niet meer. Odo is weg. Waar is hij? Ik voel me zoo droef en eenzaam. Ik kan niet slapen en ben daarom maar weêr opgestaan. Ik heb getracht te lezen, maar het is mij niet mogelijk. Mijne gedachten trekken weg van de woorden en hun zin. Ik schrijf nu maar even.
Ik heb een vroegere, eerste verzenbundel van me weêr ingezien. Maar de beteekenis ontgaat mij. Wat mag ik wel met die gedichten
| |
| |
bedoeld hebben? Dit is wreed, nameloos wreed die ruw-brekende scheiding tusschen het heden, mijn denken van nu en die vroegere, fijnste uitingen. Niets bleef mij bij van dat mooie gevoel, van die innigste, heerlijke sensaties.
Er zijn de hoogste toppen van geluk, de diepste dalen van leed. Waar men is doet er niet toe, maar dit zijn de beide plaatsen, dat men geen enkele aanraking kan dulden. Geluk noch smart gedoogen het bijzijn van anderen. Zij stralen ver in den eigen glans, verbergen zich diep in den eigen schemer. Maar zij willen ver, ver weg van al dit tragiesch bewegen, van dit aardsche gerucht. Geluk en smart zijn de beide polen der liefde. Sta ik in het middenpunt van den eenen hemisfeer, dan weet ik daar niet lang te zullen toeven, dat het even witte brandpunt van den ander spoedig mij wacht en ik weldra mijn eigen tegenvoeter zal zijn. De liefde heeft alle kleuren en nuancen, die op den aardbol te aanschouwen zijn, doch haar beide eindgebieden zijn smetteloos wit en elkaar, door uiterste tegenstelling, volkomen gelijk. Hier gelden de wetten van den cirkel. En dat is zeer begrijpelijk, daar de liefde het heelal beweegt, welks heilige oervorm de cirkel is. Het ondoorgrondelijke mysterie van den cirkel. Een kind, dat met een stukje krijt op een schutting een cirkel probeert te teekenen, is in die kleine, liefdesaandachtige uiting onbewust Gods wezen dichter nabij, dan de hoogmoedigste dichter in zijn mooiste en meest duistere verzen. Dichters zijn de Hoogmoedigen, de kinderlijk-naieve hoogmoedigen; daarom zijn zij de koningen der menschheid en zal de menschheid hen altoos beginnen lief te hebben, zoodra zij die eigen, grootste, dierbaarste eigenschap in hen en hun werk herkent.
Mij komt in mijn droefheid weêr de gedachte aan den cirkel te binnen Ik heb tamelijk veel gelezen over de mysteries van Getal en Cirkel - dat behoort in een tijd, waarin men zich te buiten gaat in beschouwingen over Tijd en de Vierde Dimensie en God en de Waereld tracht te berekenen en uit te cijferen door de raadselige stellingen eener geheimzinnige Meetkunde. - Och mijn arme gespot verraadt mijn nietige zwakte, die gewilde ironie ontstaat door den haat, die mijn onwetendheid doet geboren worden - ik heb dat alles gepoogd te kunnen bevatten in mijn enge brein - waarom heb ik altijd die vreeselijke hoofdpijnen? - doch die groote, geweldige dingen zijn niet voor mij geschikt.
Wat heb ik nu op een armzalige wijze die zin moeitevol in elkaar gedraaid. Ik hou toch geen grafrede? Of toch, voor mij zelve? En met
| |
| |
al dat moeizame geschrijf - het blijft mij toch eene noodzakelijke afleiding al wat door mijn hoofd gaat door woorden te bepalen en op papier vast te stellen, daar ik anders duizel van die chaotiesche verwarring - heb ik nu nog weêr vergeten te zeggen, wat ik van den cirkel nog wilde mededeelen. Laat ik even goed die gedachte vasthouden, anders ontglipt zij mij weêr. Het was een plotselinge inval, en daar op moet men zuinig zijn, daar zij veelal verwant zijn aan het geniale. - Wisch mijn cirkels met uit! heeft Archimedes geroepen. Het is de smartkreet van wie zijn moeizame verworven wetenschap bedreigd ziet door de naderende, plompe soldatenvoeten. Dit groote, waar een leven zich voor gegeven heeft, zal in een seconde vertreden worden door de zware, ruwe niet-begrijpenden. De fijne, teedere wetenschap ziet zich verrast door het bonte geweld der grove machtigen. Zoo vertolkt deze waarschuwende smeekbede de uitgegilde smartklacht der gansche menschheid, wanneer zij nog streeft in haar jonge ijver, in haar jeugdigen overmoed. Deze woorden spreken dus eene Mensch-Idee uit. Of is hier eene nog diepere, bovenmenschelijke beteekenis te zoeken? Beduiden deze cirkels de gulden herinneringen aan den Gouden Droom, wier nog schemerende glanzen tanen gaan bij het ouder-worden, dooven in het harde, koude waereldlicht en tot wier bleeke schimmen wij ons smartelijk wenden in onzen laatsten wanhoop?
| |
29 Februari, een koude, triestige achtermiddag.
Deze kille, naargeestige, ondoorzichtbare dag is natuurlijk het ondankbare, onechte kind; de gluiperige vondeling, die domme rekenmeesters snood hebben achtergelaten en die ons mededoogen heeft opgenomen. Dit is de binnengesmokkelde, tusschen geschoven dag. Wat een prutserige tijdrekening. Wat een geknoei en gekonkel met zon, hemel en aarde, vlak voor het gezicht van domme goden en stomme menschen.
Ik heb wel een mizerabele, izegrimmige bui vandaag. Vannacht tobde ik er nog over of ik wel een genie ben of niet. Mijn werk pleit voor mij, ik schrijf zooals sommige jonge kinderen zonder studie of leiding een muziek instrument kunnen bespelen. De muziek is in hen, roert zich en men hoort haar zingen. Zij behoeven het niet te doen. Het gaat vanzelf, onbewust. Zoo schrijf ik ook, want ik ben absoluut niet geleerd en weet eigenlijk veel te weinig voor een goed schrijver. Over de Middeneeuwen schrijf ik thans zonder boeken of platen en
| |
| |
atlassen zooals anderen doen Ik ken dien tijd en zie menschen en dingen voor mij. Dit spreekt voor het geniale. Het is smerig, vuil weêr, triest en mistig. Ik denk en twijfel te veel. Ik heb vandaag weer hoofdpijn ook. Maar dat is niet erg; dat komt natuurlijk door dat vervelende weêr.
| |
Dien avond
Mijn vuur brandt. Ik heb het mij echt gezellig en behagelijk gemaakt. Ik heb van iemand, die mij een beetje kent en begrijpt - een dame natuurlijk, ik zeg niet ‘vrouw’, want ‘dame’ geeft nauwkeuriger weêr de emotie, die ik onderga bij de ontmoeting en de aanraking van eene vrouwe-verschijning, zooals ik ook het liefst haar met ‘U’ en ‘Mevrouw’ aanspreek, - terwijl ik het prettig vind wanneer zij mij tutoyeert en ‘lieve jongen’ noemt; dit moet ook in verband staan met sommige neigingen en gevoelens van mij - buitengewoon heerlijke thee en cigaretten gekregen. Er is een groot verschil tusschen de attentie, die van oplettender aandacht moet getuigen, van een man en van een vrouw.
Moge de vrouw overigens zijn een wezen van meerdere berekening en beschouwing, de man geeft zijne geschenken om te bekoren en te behagen, uitsluitend met oogmerk liefde en vriendschap tot zich te kunnen trekken, hetgeen daarom nog niet laag en minder nog onecht is, want daarvoor is zijn bedoeling gewoonlijk àl te doorzichtig; terwijl zij geeft uit toewijding om aangenaam te kunnen zijn. Een vrouw effent het leven, haar brooze vingers slijpen en polijsten met gracievolle gebaren, zij schept de kleine sferen der vertroosting, van het zich niet langer meer ongelukkig te behoeven voelen, terwijl de man optoornt tegen de niet vermoede klippen der onmogelijkheid, tegen de steile wanden der verleidende, onbegaanbare rotsen der illuzie. Hierdoor zijn zijne daden oorspronkelijk grooter en edeler. Hoe kwam ik er bij aan de vrouw zooveel lof toe te zwaaien? Is dat enkel maar om die thee en cigaretten, die ik nu drink en rook en wier zalige geuren ik geniet? Men weet nu toch wel dat een man veel eerlijker is dan een vrouw!
Ik verheug mij in een kleine vrede, er is een tijdelijke verzoening in mij met het leven. Ik koester mij hier bij den haard, lui en gemakkelijk, thee en cigaretten staan naast me op een mooi, klein tafeltje. Ik zie met welgevallen in mijn kamer, die mooi en voornaam is en een prachtig uitzicht geeft in den tuin en op den breeden straat voor ons huis. Jammer dat het verschiet niet wijder is en ik maar zoo weinig
| |
| |
van lucht en wolken zie. Zij verstillen onrust en opstand in ons gemoed met hun hoog, kalm bewegen.
Odo is vandaag en morgen op reis, hij bezoekt zijne ouders, die in de provincie wonen. Ik zie hem in gedachten voor mij bij die beide, reeds oude, rustig voorname menschen. Ik gevoel een groote vriendschap voor hen en zij houden ook van mij. Er gaat iets van hen uit, een weten en begrijpen, dat zoo weldadig en vooral rustgevend aandoet. Zij hadden mij ook gevraagd te komen, doch de dokter, dien Odo had doen komen, daar hij mij erger ziek dacht dan ik was, ried mij toch eenige dagen thuis te blijven. Hij ziet mijne ziekte wel niet, maar voor de kleine fyzieke ongesteldheden, die hij wel vermag te beoordeelen, moet ik zoo verstandig zijn zijn raad genoegzaam te waardeeren om die te kunnen opvolgen.
Ik denk aan Odo en onze liefde, en ook aan onze kennismaking en eerste ontmoetingen. Wat kenden wij elkaar daarvoor reeds lang, dat wil zeggen wat hadden wij elkaar reeds veel brieven geschreven en tegelijkertijd getracht ons zooveel mogelijk uit te spreken, te openbaren en te verhullen, te verbergen, zooals men dat doet wanneer men een groote liefde in zich voelt ontwaken.
Over de koude, doode aarde vloeit een zee van liefde en door die golvende eindeloosheid loopen izodynamiesche lijnen, die geheimzinnig en onzichtbaar, onvermoed en gansch zonder voorbereiding, de elkaar reeds sinds eeuwen liefhebbende zielen telkens weer plotseling samenbrengen. Zulk een lijn heeft ook Odo en mij tot elkaar geleid en voor altijd verbonden.
Uit het huis naast het onze hoor ik een zachte en lieve, vertrouwde muziek weêrklinken. Men schijnt daar de koû te tarten en goed te kunnen weêrstaan, de ramen schijnen er al thans open te zijn. Het lijkt me overigens wel moeilijk met half bevrozen vingers pianomuziek te spelen. Of droom ik en suizen die gouden klanken in mijne herinnering of in mijn warme, altijd nog koortsige hoofd. Zij vallen, droppelen koel neer op mijn tevreden ziel.
Mijn boek ontvalt mijne handen. Ik droom, ik droom. Ik droom van onze Ontmoeting en ik ga de brieven lezen, die ik bij de andere, hem gezonden brieven, hem ook nog schreef, doch nimmer mede insloot en die hij nog niet gelezen heeft. Ik weet niet of hij deze ooit lezen zal, evenmin als ik begrijp waarom ik ze hem niet stuurde. Doch daarvoor lijkt het mij nu te laat te zijn.
| |
| |
| |
Brieven van zijn onbekenden vriend.
Eerste Brief.
Er is mij niets onwezenlijker dan onze brieven. Zij zijn mij oneindig teeder en smartvol.
Het is nu laat, diep in den nacht. Hoe laat is het? Drie, vier uur vermoed ik; ik weet het niet.
Ik ben zoo juist thuisgekomen en was even uitgegaan om Je brief te posten. Op welken mooien tijd gaat hij heen, maar morgen bereikt hij Je op een oogenblik, dat ik afschuwelijk vind; midden op den dag wanneer het licht hard en schril uit den kouden, vlakken hemel op ons neêrvalt. Mij zijn liever de nachten, de geheimvolle nachten. Wat vreemd, ik bracht Je brief naar de post en nu ik weer in mijn kamer ben, voel ik mij onuitsprekelijk eenzaam. Door den brief was er een stil-innig lief verband tusschen ons, dat nu verbroken is, nu hij daar in die leelijke roode bus ligt, tusschen zooveel anderen wellicht. Ik kan zoo niet gaan slapen en moet Je meer schrijven om langer met Je te blijven. Maar dit is anders dan de brief, dien ik Je zond. Ik voel mij nu rustig en schrijf met zoo smartelijk en hartstochtelijk. Op mijn groote, donkere, vertrouwde schrijftafel brandt een kleine schemerlamp met gelen kap en werpt een intiemen lichtcirkel, waarin mijn papier ligt en mijn handen liefdevol bewegen. Voor mijn beide hoog, breede ramen hangen de gordijnen open en zie ik door de glanzende vensters de diepe, mysterievolle sterrenhemel, waarin de maan zoo eenzaam licht. Ik voel Je nabijheid, Je staat daar naast mijn tafel, en wanneer ik lang in het schemerende duister tuur, ziet mijne verbeelding Je gestalte lichter en lichter, materializeerend tot een witten glans. Het is toch niet mijne fantazie, die Je daar droomt; je bent er werkelijk, en zoo Je er al niet mocht zijn, ben Je toch een van mijn liefde belichaamde, en zie ik mijn schim-geworden verlangen voor mij.
Deze brief zal nimmer tot Je komen, hij zal Je nooit bereiken, en Je zult hem nimmer ontvangen, noch lezen. Waarom weet ik niet. Want het is niet mijn opzet, doch mijn voorgevoel, dat mij dit ingeeft en voorzegt. Zullen wij ooit gelukkig zijn? Ik geloof het door mijn groote verlangen, doch twijfel rijst er naast in mij op. Wie zal mij de dingen duidelijk maken?
Er komt eene vreemde gewaarwording over mij. Een sluier schijnt zich te weven als een nevel tusschen mijne gedachten en mijn denken aan Jou. Mijne gedachten keeren tot mij weêr als droeve, moewe
| |
| |
dieren, dringend in dichte kudde en dat heerlijke denken zwijmt heen, gaat verder en verder.
Wanneer ik opzie is de nacht anders geworden.
Zij is als een zwarte bloem van donker geheim, hare sterren zijn lichtlooze oogen en de koude glanslooze maan is als het gelaat van een dooden knaap. Zij heeft hare oogen geloken, zij is besloten binnen de wanden des doods.
De nacht is grenzenloos eenzaam nu.
Maar eenzamer dan de zoo eenzame nacht, is mijne ziel eene verstootene gelijk, is zij de allereenzaamste onder de eenzamen.
| |
Tweede Brief.
Hoe verlang ik naar Je brieven. Er zijn twee tijden, dat Je brieven komen. In den vroegen morgen en in den laten avond. Met de eerste en met de laatste post. De brieven in den morgen maken mijne dagen gelukkig van vreugde, de brieven in den avond doen mijn nachten zalig zijn van heerlijke droomen. Een brieflooze morgen ontneemt den dag alle licht en glans der onbekende zon, die in mij brandt; een avond zonder brief berooft mijn dan doffen, dooden slaap van zijn goddelijke droomleven. Ieder etmaal bewaart mij een ongunstig getijde van ongelukkig zijn, door het noodlot mij beschikt. Zoolang het echter nog geen volle vier en twintig uur aanhoudt, kan ik de krachten vinden dit leed te dragen.
Onze brieven. Onze omgang, onze verhouding is steeds nog zuiver epistolair. Ik schreef Jou eerst, Je antwoordde, ik heb Je weêr geschreven, en weêr en weêr, en zoo is het gebleven tot op dezen dag, brieven, elkaar beurtelings wisselende tusschen Jou en mij. Er is mij iets geweldig tragiesch in dit enkel wisselen van brieven. Het is een louter, hoog, rein, geestelijk geluk, doch ik voorvoel, dat wanneer wij eenmaal als mensch en mensch samen zullen zijn, elkaar ons bijzijn, onze woorden, onze gedachten, onze ziel, misschien alles zullen geven, dan zal éénmaal, weet ik zeker, het Ontzettende tusschen ons zijn. Wat het nog zijn zal, het is mij vaag en onbegrepen, doch onvermijdbaar zal het komen. Het zal komen als de grootste smart, het onzegbare, niet te bedenken ongeluk, doch opvoeren zal het tot het hoogste geluk.
Het hoogstmogelijke geluk. Jij zult mij het groote geluk geven. Door Jou zal ik herboren worden. Dit is het groote geheim der wedergeboorte. Het is mij ten deel thans gevallen te ontmoeten wie mij de wedergeboorte geven zal. Jij zult mij het allergrootste Geschenk eenmaal geven.
| |
| |
In den nacht zie ik weêr het ronde maangelaat De groote, ronde, witte maan heeft voor mij eene bizondere, onuitsprekelijke bekoring, die mij op raadselachtige wijze aantrekt. Wat het is weet ik niet. Doch wanneer die bleeke, witte nachtzon, die zoo eenzaam en droef zich in verre, onraakbare overgave de donkere, duistere aarde geeft, dan zie ik tot haar, van vreemde gewaarwordingen bewogen. Toch kan ik lachend met haar praten, verlucht mijn ziel zich tot blij lieve verheuging en voel ik mij zoo rustig en gelukkig in die witlichtende nachten. Ik heb Je erover geschreven, om Je eene kleine vreugde te geven.
De katten loopen over de daken, ik hoor hen schreeuwen, zij zijn ziek van manelicht en liefde.
We hebben elkaar enkele malen ontmoet, doch Jij weet nog steeds niet wie ik ben en hoe ik er eigenlijk uitzie. In zulk eene nacht, mijn Liefde, mijn verre Liefde, moet Jij onuitsprekelijk schoon zijn. Ik zie Je gelaat overtogen van de witte wade der goddelijke smart, Je haar kruift over je voorhoofd neêr, en je groote vreemde oogen zien ver met droef verlangen. Ik voel Je handen mij reiken. Zij zijn klein en zacht en koel en strelen mij met eene laving, die mijn brandende onrust bedaren gaat.
| |
Denzelfden nacht.
Ik heb Je geschreven. Een weêr geschreven een Je niet verzondenen brief. En thans in den zoo vergevordenden, zeer laten nacht sta ik op uit mijn slapelooze, gemartelde liggen en maak de kamer licht. Het licht geeft even eene verteedering, een vertrouwder voelen en doet mij behagelijker droomen, dan in dat zwarte, drukkende duister.
Het was niet duister, want de maan lichtte, doch mijne kamer in schemering, was zoo nameloos droef en eenzaam en vol van witte, vreemde figuren, ongekende gedaanten, die eindeloos spookten, zich traag en langzaam bewogen zonder gerucht. Nu zijn zij verjaagd en het licht van mijn lamp, stil en tot zachte schemer getemperd, vloeit samen met het witte nachtlicht. Het is een stil samenweven als van liefdevolle droomen.
Waar ben Je nu? Je ligt in Je bed. Dat weet ik. De ‘innerlijke stem’ zegt het mij en, beredeneerend, kan ik het ook nagaan. De nacht heeft schier uit en morgenochtend moet Je vrij vroeg weêr opstaan. En Je hebt een kalm, geregeld leven, waarover Je me reeds vertelde, dat Je me geheel beschreef en dat ik me zoo geheel en al kan indenken. Je poze in het leven is wel aardig, je lijkt op die vrouwen, die zoo in-fatsoenlijk zijn en zoo gaarne een indruk willen geven van héel ‘slecht’ te zijn.
| |
| |
| |
Derde Brief.
Dit is de Liefde. Dit is mij wel heel zeker de Liefde, de eeuwige Liefde met al haar geluk en al haar leed, haar vreugde en haar smart. Ik weet met wat ik meer door Jou doe: lijden of mij gelukkig voelen. Doch deze beide brengen mij samen in een toestand, die dit sterfelijk lijf nauw te dragen vermag. Het golft in mij op, hooger en hooger, vullend mijn wezen, mijn denken, mijn droomen, en ik, zoo klein, ben vol van het eindelooze, van het allergrootste, van de ongedroomde heerlijkheden. Ik verlang naar Je. Mijn ziel en zinnen versmachten, hunkeren naar Je blijde liefde, je zonnestralende vriendschap. Ik kan Je niet alles schrijven. En in deze brieven voel ik mij zoo onuitsprekelijk gelukkig, en zoo onbegrijpelijk ongelukkig, dat terwijl ik hen schrijf, het mij niet mogelijk is er in te geven wat ik zoo smartelijk verheugd wil aandragen. En dit alles is toch ook weêr zoo heel gewoon en zeer goed te verstaan. De allerrijkste dichter Shakespeare, die bruist van in ongelooflijke pracht overstroomende zeggingsmacht, is arm en poover in zijne liefde's sonnetten. Hoe mooi zij zijn, en hoe schoon wij ze ook vinden mogen, zoo we zelf liefhebben, vinden we er niet het duizendste in uitgesproken van wat ons beroert. En zijn gevoel zal toch zeker wel niet minder groot en rijk en krachtig geweest zijn.
Alle kleine liefdes, die in mijn leven geweest zijn, kunnen te samen niet vormen deze eene groote.
Ik heb mijn heel jonge liefde; mijn eerste, verste herinnering.
Ik ben een ventje van negen jaar en logeer bij mijn oom. Dan ontluikt de jonge teederheid tusschen mijn nichtje en mij. Zij is een bleek, zwart meisje, van een zachte, teêre, regelmatige schoonheid, als van een Oostersch godinnebeeldje.
Het is de heel jonge liefde met haar vreemde, donker beklemmende geheimenissen, en haar gouden verrukkingen. In den zomer zijn er de stille, zachte avonden, we wandelen in het late licht. De heerlijke, droeve en teedere dingen blijven onbesproken. Ze zijn tusschen ons als zachte vogels, zwarte en witte, bekende en onbegrepene, die stil heen en weêr zweven tusschen ons en waarvan een enkele soms even angstig schijnt te klapwieken. Wij gaan hand in hand of leggen de armen elkaar liefdevol om de schouders. Wij drinken argeloos en begeerig de kussen uit elkaars oogen en van elkaars lippen. De waereld is zoo zacht en zoet en zalig.
Zij is zeer vroom, mijn nichtje, en ik naast haar ben een kleine heiden.
| |
| |
Ik ben niet gedoopt en nimmer op eenigerlei wijze godsdienstig opgevoed. Dit doet haar liefde nog toenemen en eindeloos grooter zijn; zij ontfermt zich over mijn arme, zondige, misschien wel vervloekte, verstootene ziel en geeft haar hare eerste wijdingsglanzen.
De jaren zijn voorbij gegaan. Zij is nu een stil, kuisch nonnetje in een oud, ver, vergeten klooster. En ik?
Ach God, gij groote, genadige God, Gij, die zoo vol deernis zijt en wel eeuwig weenen moet in Uw eindelooze mededoogen met Uwe uit Uwe hand geschapene menschen, die blind over deze waereld dwalen tot het eindelijke, ongeweten doel, mijn God, mijn Heer, die wel om mij ontroeren wilt en mijner ook gedenken zal, mijn God, wat is er van mij geworden?
Doch mijne herinneringen gaan verder nog terug, zij gaan heel stil en heel ver en blijven mijmerend toeven in die nu zoo verre, verre droomwaereld.
In het groote, leêge huis speelt eenzaam het jonge kind. Het is een klein, tenger, bleek ventje met zwart haar. Het huis is mooi en voornaam, doch de laagste vertrekken, beneden, achter in het huis, de tuinkamer en een reeks van steeds kleiner wordende kamertjes, die zich er langs strekt en loopt tot achter in den tuin bijna, zijn leêg en verlaten. Timmerlieden en metselaars zijn er telkens aan het werk. Doch zoo zij even weg zijn, nauw nog maar de voeten hebben gelicht, gaat het kind - dat hun werk stil en aandachtig gadesloeg - bergjes ophoopen van de weeke kalk, die op een groote hoop ligt in het midden van het vertrek, vormen en figuren trekkend en teekenend met een kleinen schoffel, dien hij kans zag uit een gereedschapskist te rooven, en maakt kleine huizen met behulp zijner bouwdoozen en de gevonden kalk en latjes. Zoo graaft en bouwt hij dagen lang huizen en kasteelen, torens en kerken, dorpen en steden met bergen en vijvers, waarin hij zijn kleine bootjes drijven doet met tal van papieren schepen, vaartuigen van kranten, waar kamers en gangen vol van zijn. Zoo speelt hij zijn eenzame kinderspelletjes, en als hij eindelijk moê, lusteloos en verveeld ook van zijn andere, mooie speelgoed den tuin in loopt en opziet naar boven, naar den hoogen hemel, lacht Moeder hem vriendelijk toe van achter het serre-raam. Wanneer hij dan eenzaam ergens in een hoekje kruipt, schreiend zijne vreemde, onbegrepen kindertranen om onbekende verdrietelijkheden, dan beginnen de droomen, de gouden
| |
| |
verlokkingen, dan opent zich hem de vreemde, wijde droomwaereld.
Zoo jong heeft het kind de vele uren van weemoedig, verlangend peinzen Zijn leven zal altijd vol van droomen zijn, van verre, gouden droomen, doch nimmer zullen zij kunnen worden vervuld.
Hij houdt veel van zijn Vader, die hem een lieve vriend is en altoos meêneemt op zijne tochten door de stad en daarbuiten. Hij is een goede, lieve man, nooit stug of hard of onvriendelijk als andere menschen wel eens lijken te zijn. Hij heeft twee vrienden, vele oudere jongens reeds, die hij weinig, een enkelen keer slechts, ziet. Hij klimt op hunne knieen, als hij bij Vader doet, doch met vreemden lach, een beetje ruw, weren zij hem af, wanneer hij hen omhelzen wil.
Later, als hij negen jaar geworden is, sterft zijn Vader, en gaat hij na eenigen tijd treurend en verdrietig steeds, bij zijn oom logeeren, waar hij zijne eerste liefde ontmoeten zal.
De waereld der droomen blijft voor langen tijd dan verzwonden. Na eindeloos wachten zal zij eerst wederkomen.
Want dit is niet van de lieve droomwaereld. Het is mooi en lief, het is weelderig ontbloeyen, doch het weet niet van het jonge droomen.
De innigste hartepijn van het droomende verlangen, het zoete wee, dat peinzend verwachten geeft, de stille eenzaamheid, zij zijn alle voor lang voorbij, en de nieuwe uren van het juichende leven zelve zijn voor hen in de plaats gekomen.
Het is de lokkend kwellende, zich zonder grenzen bevredigende jongenstijd. Eerst op de H.B.S. de liefdesgeschiedenis met het zwarte jodinnetje, dat een groote, roode, wellustige mond heeft en wijde, verleidende oogen, die van de begeerig vermoede, onbekende, verboden dingen droomen; het wordt het eerste volle ontwaken in alle heerlijke wreedheid. Daarom zijn alle andere avontuurtjes en ontmoetinkjes, veel en verrassend of bedriegelijk. Doch om het opgewonden hoofdje van het joodsche meisje straalt een breede gloed van lieve teederheid, die afglanst op alle dingen om haar heen en overal fijne webben van lieve schoonheid om heeft gesponnen.
In dat stille, klare licht bloeyen de diepe levensbewogenheden op tot reine bloemen van verteederden zinnendrang. Heel het heerlijke leven wordt gretig genomen, doch niet liefdeloos.
| |
Vierde Brief.
Mijne herinneringen, zoo vele, dringen om me en vragen alle hunne
| |
| |
plaats nu in mijn zoo liefhebbende denken, doch ik kan hen met alle tegelijk overschouwen en zien ieder in de eigen, klare, vragende oogen
In den vorigen brief, dien ik in mijne lade borg, herinner ik me Je te hebben verteld van de eenzame kinderjaren. De herinneringen komen weêr in mij op, machtig en overweldigend stuwen zij verder. Er is nu de vriendschap voor den blonden jongen. Wat moet ik hierover schrijven? Mijn hart krimpt ineen, wanneer ik tracht hiervan te vertellen. Ik kreun van diep pijnigend hartzeer. Er zijn de duistere dingen, de vreemde, ongekende, zij die sluimerden en die tusschen andere jongens zijn een wreed schennend kwaad. Teedere dingen worden hard en ruw gebroken, hoogreine verwachtingen storten smadelijk in puin. Tusschen ons is meer dan vriendschap. Wij hebben elkaar meer lief, dan menschen en hunne begrippen gedoogen kunnen. Op deze bladen wil ik het vrijwillig belijden. Doch het is niet zonder liefde. Het is een tijd van geluk, van zich wijdende en offerende liefde. Hij is mooi en blond, hij is zacht en teêr. En zijn mond is eene venwondering van ongekende, zoetlokkende begeerten. Wij zijn de vrije middagen samen thuis en 's avonds maken wij onze eenzame wandelingen of werken samen voor de lesuren van den volgenden dag. Ik breek van grenzenloos hartzeer, wanneer ik aan dit alles denk. Ik denk aan verzen uit dien tijd, kleine, openhartige gedichten, die later jammerlijk verloren gingen als hij zelve eenmaal heenging, ver van mij weg. Het licht in mijn verleden als teêr bleeke lampeschijn in vredig-stille, luidlooze winteravond-kamer doet. Ook hierover is het leven getreden.
Nu rest mij nog de groote herinnering der vrouwe-liefde. Ik zie haar vreemd nu en van verre.
Waarom scheur ik mijn hart opnieuw open door alle deze herinneringsoverdenkingen?
Met mijne woorden geef ik nu toch onmogelijk weêr wat eenmaal zoo fel en hevig, zoo teeder of wreed in mijn leven is geweest. Er blijft zelfs geen weêrschijn van alle zoetblije vreugde, geen zachtste naklinken van wat eens smartelijkst uitsnikte in allerhevigst leed.
Ik was toen negentien, zij was tien jaar ouder dan ik. En verbazen moet ik mij, dat wat mij thans nog zoo dichtbij in het leven geweest is, reeds verworden ging tot een vale, bleeke schim.
Zij was blond en haar liefelijk wezen, haar lieve stem, zij riepen als begoochelingen voor mij op, tooverende droomen, die gaven de goddelijke herinnering van ons diepste, verborgen wezen zooals het zich
| |
| |
moet hebben gevoeld en geweest zal zijn voor het in het sterfelijk lijf herboren werd
Toen alles brak werd ik mij onherroepelijk, en voor goed bewust van mijne aardsche persoonlijkheid zich losrukkend uit den goddelijken waan, zich sterk scheppend in die bewustwording onbetwijfelbaar, voor het aardsche leven lang. De droom was voorbij.
Meer is mij niet mogelijk hiervan te vertellen. Ik was gekomen en wachtte nu de nieuwe dingen, die mijn leven beroeren zoûden. Dit leven was verhuld in nevels van weemoed, van droeve verlatenheid. De vreugde wist er niet doorheen te breken, hoe juichend zij veelal zich ook hooren deed in haar luide, veelstemmige gezang.
Wij zijn arm aan woorden en onze woorden zijn armer nog dan wijzelve zijn. Niet mogelijk is het weêr te geven wat ons waarlijk bewogen heeft. De grootste dichtwerken zien wij aan met een vaâgen verteederden lach zoo de liefde tot ons gekomen is en haar leed nog in ons woont. De groote liefde gaan wij het best voorbij met gebogen hoofd en spraakloozen mond. Het is mij met mogelijk meer van mijne herinneringen te spreken. Zij zijn vaal ook geworden bij den alles overstralenden glans van het heden. Al zijn wij weinig gelukkig, weinig zijn wij het ook waard. De hevigste stormen leggen zich stil reeds na korten tijd en wij verwonderen ons later meer over ons verdriet dan zijne ontmoeting ons verbaasde.
| |
Vijfde Brief.
Ik zat van avond op de pier. Het was reeds vrij laat geworden, een heerlijke zomeravond. Het was er nog druk, evenals op den boulevard en overal rond mij zag lk de lichtjes en boven me de sterren. Ik was op een bankje gaan zitten en de muziek kwam uit de verte droomerig tot mij met vaag aanwaayende klanken, wier melodieen ik nauw onderscheiden kon met mijne verdwaalde gedachten. Ik zat er alleen, verderop zaten nog enkele andere menschen en de wandelaars gingen mij voorbij zonder dat ik hen eigenlijk opmerkte. Het was een schaduwend schimmenspel tegen de verre nachtlucht aan. De zee ruischte breed en rustig. De branding streepte flauw met witte glanzen, die opblankten en weêr vervloeiden. Van den boulevard bereikten mij vlagen geluid, muziek ook en geruchten; in den avondnacht waren het flarden, wier ommelijnen mijne zinnen niet onderscheidden. Ik dacht, dat Jij nu ook wel
| |
| |
ergens hier zoû kunnen zijn en ik keek op of ik Je ook zag. Maar Je was er niet. Zoolang wij elkaar schrijven, heb ik Je niet weêrgezien. En overal, ieder oogenblik verwacht ik Je onverwacht voor me te zien verschijnen. Waar ben Je? Waarom zie ik Je niet? Ik verteer van verlangen Je eindelijk voor me te zullen zien en Je te zullen spreken.
| |
Zesde Brief.
Je eerste verschijnen mij, was mij een vaag droomerige verwon dering. Het was een Zaterdagavond, de stad hel verlicht. En terwijl ik anders liefst de stad en haar menschen mijd en buiten wandel, in bosch of aan zee, slenterde ik dien avond wat rond door de drukke straten. En op een kruispunt, terwijl ik mij tusschen een dicht samenklittende menigte voelde gedrukt en gedrongen, was Je plots voor me en ging mij snel ook weêr voorbij. Je gaan was eene zweving door de menschenvolte, Je bewoog Je lucht en gracelijk, Je gezicht lachte en ik zag Je mond sprekend bewegen tot wie naast Je ging. Ik bleef even staan, dadelijk was Je reeds weêr uit het gezicht verdwenen, in het woelige gewemel verloren, doch ik toefde, verrast en verbaasd, tot ik mij door een onverwachten stoot in de zij de werkelijkheid weêr bewust werd. Ik ging verder, doch mijn wezen was als veranderd en is dat gebleven tot op heden. Ik leef thans in voortdurende warmdoortrillende opwinding, eene bevende spanning, die mij gevoelens geven van welbehagen en blijverlangend uitzien. Of onze ontmoeting daaraan het geluk zal brengen of niet, is mij de groote, onoplosbare vraag. Ik verwacht het geluk, omdat ik het, verlangende, altoos verwacht heb. Dat is meer dan van geluk bestaanbaar kan zijn. De droomen gaan de dingen vooraf en zijn mooier dan zij zijn, zooals ook de herinneringen, verteederd, ons zachter en liever zijn.
Ik wil Je geven mijn bloedend verwonde, opengereten hart en Je toonen mijn van smarten ontdane gezicht, de helsche ontreddering van mijn gebroken wezen.
Over mijn stukgeslagen zinnen zullen Je luchte voeten treden in weemoedigen dans, de brooze gracie van dat liefelijk bewegen zal mijn ziel vervullen met hemelsche verrukkingen. Door mijn wezen zal weêtrillen de muziek van Jouw zingende vreugde. Mijn vertrapte lijf zal zich oprichten en zacht wiegen in zalige blijdschap om Je eindelijke komen. Mijn ziel zal juichend weêrklinken van de goddelijke klanken, die Je zoetteêre vingers week zullen tokkelen op mijn zieke zenuwen.
| |
| |
Uit het eerste aanzien van den dood zal Je weêr brengen in de hergeboorte van het nieuwe leven.
| |
Zevende Brief.
Voor mij zie ik een blond, als zachtgouden, vrouwehoofd. De oogen zien droef in gelaten berusting en de even opene mond welft zich teeder en ontvankelijk als een gebersten granaatappel. De stille witte handen heffen zich biddend in deernis vragen tot Gods wreedstrenge gelaat. De mond verbleekt en over de donkere smartoogen zinken de schelen neêr in stil sterven gaan
De herinneringen verglijden, wemelden dooreen, en zijn ver, een kleurenvolle achtergrond boven de horizonnen mijner gedachten.
Ik vind geene woorden, die mij spreken kunnen van het verleden, doch dat onuitspreekbare verleden rooft de verheerlijking van het gelukvolle heden.
Wat is deze zwakte, deze machtelooze uitputting? Ik ben bezweken onder de zware lasten der bepeinzingen. Het zal alles komen, wat nog niet geweest is, en te doorleven zijn, doch mijn geest vermag niet het aan te zien.
Mijn geest staart eenzaam in den kouden nacht.
| |
Achtste Brief.
De nacht der tijden is neêrgedaald. De tijden kunnen zich voltrekken in de eeuwigheid, zij vermogen het ook te doen in een enkel menschenleven of een gedeelte er van. De uren zijn hun genoeg.
Ik heb vanavond niet kunnen werken, schrijven, noch lezen en mij een weinig verlucht door verschillende brieven te schrijven, mijn correspondentie een weinig af te handelen. Ook Jou schreef ik, doch die brief was niet mooi. En ook deze onbekende brieven zijn het niet. Dat wijst op een onontwarbare, niet te onderkennen, duistere raadseligheid tusschen ons of in wat tusschen ons mogelijk eenmaal komen zal. De uitingen zijn niet genoeg zuiver en spontaan, er weifelt een achterdochtige vrees. Of ben ik eenvoudig niet in staat mij beter en helderder te uiten. Ik had heden een gedicht voor Je. ‘De Droeve Tocht’ heette ik het. Mijne fantazie deed mij zien een vernietigd, gebroken mensch, die met zijne eenzame ziel het leêge land doortrokken heeft en nu in den maanlichtenden nacht staat aan den zoom van het donkere woud, dat hij zich moeizaam voortslepend, binnenwankelt.
De eerste regels stonden reeds op het papier. Zij waren mooi en ik
| |
| |
voelde mij blijmoedig gestemd met de gelukkige gedachte een schoon gedicht te kunnen maken, toen het alles van voor mij wegging en ik slechts nog de kamer, leêg en verlaten, om mij zag Ik voelde mij als was ik laaghartig verraden en vermoord geworden.
Ik kon niet verder en heb ieder pogen opgegeven Ik ben niet overtuigd een kunstenaar te zijn. Dat is mij een groote smart, een goed of slecht kunstenaar, mits men voor alles slechts met de overtuiging mist, die desnoods een ijdele waan mag blijken. Wanneer ik Jou ontmoet in een groote vriendschap, zoo wij wederzijdsch elkaar zullen mogen liefhebben, zal voor mijn werk ook een betere tijd aanbreken. Die vriendschap, die liefde zullen mij richten en leiden, en de heillooze leêgte glansrijk vullen. Dat is hunne groote, eindelooze macht.
| |
Negende Brief.
In mijn droom heb ik een verschrikkelijk vizioen gehad. Levendig en vreeselijk staat het nog in zijn volle, afschuwelijke duidelijkheid voor me
Het kan niet zijn om op deze bladen beschreven te worden, doch de dood is er een reiner einde aan. Het eindigde met doodslag, het ging op, blank en lichtend, in de wijdingen des doods De dood was het vurig gewenschte, het angstig verbeide en gelukbrengende was hij edel en schoon.
Wat er aan voorafging is niet mogelijk te verhalen. Het zoû eene onuitwischbare zielsbesmetting zijn. En het gif dier gruwbare herinnering is reeds te diep in mijne leêge, doode ziel gedroppeld.
| |
Tiende Brief
Mijn Gouden Geluk.
Je gouden wezen straalt mij bovenmenschelijk zalig tegen, mij belovende den gouden droom. Wat zeggen deze woorden weinig mijne teedere verwachtingen, zij vermogen er niet de kleinste gedachte van weêr te geven. Over Je hoofd stroomt Je haar als een vloed van louter goud. En Je gezicht glanst tusschen de sterren als het gelaat van een jongen, volschoonen, jeugdig bloeyenden god. Van de verscheidene Vrouwe zong ik:
Lijk het niet van noode is, dat vingeren een harpesnaar beroeren,
Een windezucht is wel genoeg zoo die er streelend langs komt glijden;
| |
| |
Een zacht geklaag trilt op en droomt weêr stervend weg...
Zoo glansde Uw Lieve Wezen wijd-heerlijk tegen mijne ziel,
Waar ik toen bevend stond - nu eenzaam henenga,
Van Dood, noch Leven wetend...
Nu weet ik niet meer van al mijn leed, herinner mij ternauwernoô met vaâge heugenis. Na langen tijd verhelderde het al in oprijzende glanzen van den nieuwen dag en schreef ik:
Na eindloos licht was een nacht zoo grondloos duister,
Tot te lichten begon en waken ging
een Ster, hoedende stille heilig.
Mijn ziel peinzende over waerelddingen heen.
Waar bleef mijn leed, mijn nu zoo verre lijden? Daarna stapelen zich de nieuwe herinneringen van nieuwe emoties, andere ontmoetingen, zoo vele nog.
Thans is het al verzonken.
De Bretonsche boeren spreken van een geheimzinnig, lang verzonken Eiland, Atlantis. Wij houden tegenwoordig ons er druk meê bezig en trachten onmogelijke nasporingen te doen. Doch wie kent het geheim, den vergeten droom van het Verzonken Eiland, die met brooze bezielingen ontwakend, herleven ging in de teedere legenden dier oude, sombere menschen, die eenzaam wonen aan de Fransche kust en er hunne lange winteravonden, wanneer de zee onstuimig woelt en bruisend schuimt, de stormen hunne kleine, wankele huizen kastijden, vullen met tal van ongeweten herinneringen, weder opbloeyende in hunne onvergetelijke. vertroostende woorden?
Herrijzen zal het Verzonken Eiland, wanneer over de wijde zeeen van leed en wee Hij zal naderen van Wien men kan zeggen: ‘Gij treedt over de golven en zij bewegen niet!’
De tijdelooze Tijd is verre en ons is slechts het nimmer aflatende, altijd door wakende smartelijke Verlangen.
Waarin de troostende Liefde is.
| |
| |
O kom nu, kom! Komt nu met zachtkoele handen vertroosten mij.
Bleeke schemer verhulde de aard, het koude maangelaat
Was lichtloos nog - vreemd schip uit verre donkerheid
aangezeild zonder gerucht. - In de sterrenleêge nacht was gestorven de laatste dag. -
Hier was hij eenzaam, den laatsten gang bereid -
dingen van vreugde vielen weg, en de dingen van leed,
zijn moede hand was open, en zijn doode oog, groot en diep,
beidende ontvangenis van het hemelsche licht. -
Zoo was de aanhef van ‘De Droeve Tocht’. Vreemd, dat ik daar nu aan denk, want
Hedenavond is de Eerste Ontmoeting geweest tusschen Odo en mij.
Ik begrijp niet nu het meest te moeten denken aan de eerste regels van dit vroegere, sombere gedicht.
Het was aan de zee. Ver van menschen en hun woningen. Niemand was om ons. Het was er volkomen eenzaam en verlaten. Boven de zilveren, goud-doorvloeide zee stond de zon nog vrij hoog als wachtende, en moeizaam besluitende onder te zullen gaan.
Wij hadden beiden verondersteld elkaar, weenend van geluk, te zullen omhelzen Doch zoo is het niet geweest, en de ontmoeting was ons heel vreemd en moeilijk. Is wel ooit het leven als wij het vooruit poogden te vermoeden?
Het moet ons beiden een zeer groote teleurstelling zijn geweest. wij waren in onzen droom te hoog boven alle aardsche zijn gegaan en hadden niet langer rekening gehouden met onze eenvoudig belichaamde werkelijkheid, die nog van de aarde is.
Want in alle geluk staan wij het meeste onszelven in den weg.
Het is ons eigen wezen dat het hooge, zuivere geluk onmogelijk maakt.
Ik heb Je nu ontmoet, wij zijn samen geweest en hebben met elkaar gesproken.
Ik voel meer droefheid dan vreugde en denk bij Jou hetzelfde. Ik meende het waar te kunnen nemen.
| |
| |
Het leven is heel moeilijk.
Het is éen vraag en wij zijn zoo weinig geschikt het antwoord te vinden.
Een klein geluk zal zeker tusschen ons mogelijk zijn.
Het zal hoog gaan boven wat anderen hebben, doch ons zal het heel klein schijnen. Zoo wij het in berusting willen aanvaarden, zal het ons eene kleine tevredenheid kunnen geven en met het leven een weinig verzoenen.
Ik zal niet verder deze ‘Brieven van den Onbekenden Vriend’ schrijven.
Het zoû leugen worden, wij kennen elkaâr nu, hoe liever het ons ook zoû mogen zijn elkaar nog onbekend te zijn.
Deze Brieven eindigen dus.
Dat stemt mij zeer weemoedig. Want hoe weinige en klein van omvang ook, en hoe gering ik mij erin heb weten uit te spreken, eerst thans waardeer ik wat zij mij zijn geweest.
| |
Dagboekbladen. II.
29 Februari, in den nacht omstreeks 2 uur.
Ik kan weêr niet slapen. Het is mij onmogelijk. Nu sta ik op, kleed mij een weinig en ga aan de tafel zitten.
Ik heb vanavond de ‘Brieven van den Onbekenden Vriend’ weêr overgelezen. Zij laten een vreemden indruk bij mij achter.
Alle dingen werpen hunne donkere schaduwen vooruit Ik herken op verscheidene plaatsen gelijksoortige, onheilspellende voorgevoelens eener noodlottige gebeurtenis.
Het moet dus vaststaan en onvermijdelijk zijn nu. Mijn hart breekt van smart. Ik kan niet meer. Is dit nu het einde? Zal dit nu het einde zijn? Ik kan het niet aanzien.
In mijn brein is dus de moord-gedachte. Zij is er al vastgegroeid met duizend wortels tot in de verste hoeken. Overal ontwaar ik de listige vezeltjes. Het moet langzaam, langzaam gekomen zijn. Onmerkbaar, zonder waarschuwing, luidloos is het sluipend mijn ziel binnen gekropen. Ik ben er thans zoo vol van, dat het niet meer los te rukken is.
En nu wil ik het in al zijn vertakkingen, in al zijn verstolen hoekjes
| |
| |
onderkennen. Door geen enkele valsche uitvlucht wil ik bedrogen worden. Ik moet mij en mijne gedachten kennen in al hunne ellende. Ik wil die misborelingen, die zich mijne kinderen noemen, ook gansch de mijne weten.
Waar is het uitgangspunt, waartoe ik geraken moet, teruggaande alle gedachtenaaneenschakelingen? Ik weet het niet. Hoe ik zoek en het bepeins en overschouw, ik kan zelve hier geen klare helderheid in brengen. Echter is het mij mogelijk met eenige onderstellingen een aanvang te maken, en met hen beginnende wellicht het geheele gebouw te vormen waar deze misdaad zich in versteekt. Is het wel een misdaad? Het kan mij evenzeer een goede daad lijken. Vanwaar anders mijn vreugde en mijn blijdschap? Mijne verluchting, die hierin eindelijk uitkomst had gezien?
Het Geluk schijnt ons niet mogelijk te zijn. Voor dezen heiligen berg stapelen zich al onze eigenschappen, onze herinneringen, onze smarten, onze zonden, ons verborgen wezen, onze troebele bewustheid, onze zich klevende lichamelijkheid, heel ons droeve wezen maakt ons dien opgang onmogelijk. Tusschen ons, tusschen Odo en mij, kan het dus niet worden als wij het ons hadden gedroomd den gouden droom. Doch eene kleine tegemoetkoming van en aan het leven had mogelijk kunnen zijn. Eene verhouding had kunnen bestaan, die het leven te dragen zoû hebben gemaakt, ons verzoenend met de levensongelukkigheid. Waarom is dit niet zoo gekomen, als eene kleine tevredenheid, die wij zeer dankbaar hadden kunnen zijn?
Waar ontspringt thans de radelooze gedachte? Wat is haar diepste kern? Het is geen daad van wraak of haat, nijd en jaloezie zijn geheel buiten spel. Ook niet klein en onbewust. Het stemt mij wel eens wrevelig en soms mag ik even geprikkeld zijn, een oogenblik, om Odo's zoo menigmaal duistere, raadselige doen, nooit toch zoû zulk eene kleine ontevredenheid, hoe zich ook menigvuldigend, zich kunnen breiden tot het ontzettende geweld van dezen grooten, onbegrepen daad. Deze motieven kan ik dus alle gerust en volkomen uitschakelen. De band is elders. Ik weet mij wel hevig getroffen door Odo's ongeluk. Zijn lijden, zijn ongeluk is het, dat ik wil opheffen. Dit is mij reeds sedert lang duidelijk en weet ik mij heel goed en zuiver bewust, doch ik heb willen snuffelen verder nog in den donker verwarden gedachtenchaos om alle mogelijkheden te onderscheiden en misschien heimelijk verborgen vonkjes op te rakelen en te doen ontbranden. Neen, neen, neen, gaat allen weg. Gij hebt niets hiermede uit te staan.
| |
| |
Ga terug! Dit is de Goede Daad Dit is de sterke daad tegen het zwakkere ongeluk.
| |
1 Maart 's nachts.
(Na een vale, grijze Zondag.)
Ik heb een stoomtram genomen en ergens, ver, in een dorp, dat ik nog niet kende, waar ik nooit geweest was, in een klein restaurant gegeten. Het was er buitengewoon goed en zindelijk. Ik zat voor het raam en zag uit over weiden, waarop enkele trage koeien loom en kouwelijk rond drentelden en wat dorre grassprietjes trachtten te grazen. Ik verlang naar lente en zomer, wanneer alles zal bloeyen, welig en warm zijn. Het was inmiddels donker geworden en de eenzame kellner kwam bij mij de gordijntjes toeschuiven en had het licht ontstoken. Ik durfde hem niet weêrstreven, en waagde het niet er met een enkel woord van te reppen hoe veel liever het mij zoû zijn geweest: de gelagkamer donker blijvend als een oud, geheimzinnig vertrek, en ik van achter mijn raam in de leêge zaal ziende over het donkere avondland, naar de verre wolkenluchten, waarin eerste sterren zoûden gaan optintelen. Ik at nu langzaam verder met vaâge gedachten, mijn aandacht werd nergens toe aangetrokken of op bepaald. Toen ik buiten kwam schitterden de sterren reeds als ik had verwacht en waren de koeien verdwenen als vreemde tooverdieren uit een schrikwekkend droomsprookje. Want plots voelde ik mij niet meer rustig en veilig daar. De luchten om mij leken op mij aan te dringen met dreigende verschrikking. Overal meende ik angstwekkende gedaanten te bespeuren, die tusschen de kromme, knoestige boomen langs den weg, de knotwillgen, die aan den slootkant stonden, zich somber en droefgeestig als oude, vervallen helden buigend over het gore, matglanzende water, verschenen en verdwenen, vaal spookten en loerend nader schenen te komen, zoodat ik van angst mij het koude zweet voelde uitbreken en de haren mij te berge rezen. En naar de landelijk rustige herberg durfde ik niet terug te keeren, het huis leek mij behekst toe, en, hoewel ik daaraan, mij zelven overwinnend, niet zoû hebben behoeven te gelooven, had ik er toch minstens eene mij vijandig gestemde ontvangst
verwacht, en had het mij heel gewoon en vanzelfsprekend toegeschenen, zoo de menschen bij mijne wederkomst mij de deur hadden uitgesmeten.
Over het duistere land schenen ook vaal zwarte schimmen te waren, ijle gedaanten, die akelig misbarend, droef en troosteloos bewogen. De tot brekens gespannen stilte was onhoorbaar en miste die vaâge, on- | |
| |
begrijpelijke en zalige geruchten, die haar anders zoo liefelijk kunnen maken en ons doen luisteren naar Gods verre, eigen stem
Af en toe leek de wind fluisterend te ritselen in de onzichtbare riethalmen aan den slootoever tusschen de lage wilgen of machteloos te steunen in de bladerlooze takken der hooge olmen aan de andere zijde van den weg. Ik voelde mij wanhopig en reddeloos verloren, zonder een enkele troostende gedachte of verwachting
Al mijn denken, dat mijne andere dagen overmatig vult, was heengegaan.
Eindelijk kwam de stoomtram aan. Reeds in de verte zag ik zijn beide lichten aankomen, lichtend, als twee vurige, den nacht doorborende oogen, en hoorde zijn klingelend gebel. Een oogenblik flitste door mij de rampzalige gedachte - ingegeven of ontstaan door den vreeselijken angst - mij op den weg tusschen, of liever nog over de rails te werpen en mij te doen overrijden. De machinist zoû wellicht op den donkeren grond mijn lichaam niet tijdig opmerken, en het ongeluk zoû ongestoord kunnen plants vinden.
Terwijl ik echter daar verder over nadacht, was het inmiddels te laat geworden mijn plan te kunnen volvoeren, daar de tram reeds te dicht genaderd was en eindelijk, stilhoudend, mij rustig deed instappen.
Toen ik in de stad was teruggekeerd was het reeds laat in den avond geworden. De stad lichtte van verre op, vaâg met weinige lichten slechts, en toen ik door hare straten ging, was het tusschen de drukte der menschenmenigte om mij toch heel eenzaam van weinig licht. En licht vermindert meer het gevoel van eenzaamheid, dan de nabijheid van menschen doet. Ik slenterde een beetje rond, onzeker en doelloos zonder wie ook te ontmoeten - gezelschap zocht ik trouwens niet en niets was mij liever dan mijn zoete eenzaamheid bovendien - en besloot eindelijk naar huis te gaan. Daar zat ik bij warmte van licht en vuur nog eenigen tijd te lezen, doch een koortsige onrust leidde mijne gedachten van mijn onderwerp af en deed mij over mijn boek heen droomerig staren in het vuur. Doch al wijdde ik haar mijne geheele aandacht in volledige gedachtenovergave, die woelende gejaagdheid liet niet af en dreef mij ten slotte het huis uit. Op straat verkalmde mij even de koele nachtlucht, ik wist echter niet waar te moeten gaan en om welke reden, was ook niet op reis, in andere landen, waar het mij een genot is in den nacht mijn hôtel of pension te kunnen ontvluchten en in lange, heerlijke wandelingen, doellooze omzwervingen mij over te geven aan het zalige nachtelijke droomengepeins. Hier ben ik in de wel
| |
| |
mooie, maar weinig mij lieve Hollandsche stad. Ik waardeer wel deze stad en ken haar mooie, bekoorlijke plekjes, doch zij vermag mij niet te boeyen en te verleiden tot lange droomtochten.
De kwellende onrust bleef in mij en zij was mij zoo vreemd, zij gaf eene groote, twijfelend machtelooze onzekerheid mij; ik kende haar niet en wist eigenlijk niet wat in mij zoo oproerig was. Ik werd verder gedreven door vreemde en wreede machten, die mij hun gelaat verhulden. Er was geen denken meer.
Het beviel mij niet langer op straat te blijven loopen en nog meerdere onbekende menschengezichten te moeten zien en door hunne nieuwsgierigheid opgenomen te worden. Ook kon ik niet naar huis teruggaan; zoo ik ging zitten lezen, zoû dezelfde onrust mij weêr bevangen en in bed zoû de slaap verre van mij blijven.
Ik nam eindelijk mijn toevlucht tot een café, waar ik mij afgezonderd in een hoekje verboog, zoo, dat men mij noch van de straat, noch van uit de zaal kon gadeslaan en ik iedereen opmerkte. Ik schepte er een wrang en dubbelzinnig behagen in allen goed waar te nemen en te trachten hunne gedachten en daden vast te stellen. Heel dien drom van menschen, die mij daar voorbij ging werd hoonend door mij ontkleed, meedoogenloos en striemend beschouwende hun kleine leven, hun erbarmelijke bestaan. Al hunne zonden, hunne verlangens, hunne geheimen, hunne gevoelens lagen lillend voor mij open. Dit vermocht mij echter niet lang bezig te houden. Het begon weêr in mij te woelen en te bewegen en ik bleef kijken in de straat zonder echter de menschen te zien. Ik wilde thans mijne gedachten ordenen en beheerschen. Maar wie vermag dien baayerd te bedwingen, zelfs te overzien?
Ik kreeg thans het besef mij zeer ongelukkig te moeten voelen.
Ja, ongelukkig, dat was ik. Doch niet ik alleen was ongelukkig. Ik moest ook bedenken het ongeluk van Odo. En dat ik het hem beeindigen zoû? Ja, zoû ik wel het hem doen einden? Ik zoû zijn leven eindigen doen, doch zoû daarmede het ongeluk ook ophouden?
Dit werd mij nu een nieuw raadsel, waarover ik nog niet voldoende had nagedacht en welks overweging mij thans nieuwe afgronden opende
Doch ik schrijf dezen nacht te veel, mijn hoofd doet mij pijn en rust zal mij goed kunnen doen. Ook voel ik, dat ik mij te veel inspan. Ik wil nu trachten alles eenigen tijd van mij af te kunnen zetten en morgen verder schrijven.
| |
| |
| |
Dien zelfden nacht.
Ben ik nu waarlijk krankzinnig? Neen, anders zoû ik mij dien vraag niet stellen.
In den spiegel ziet mijn gezicht er bleek en vermoeid uit. Ik kan geen rust vinden, slapen is mij onmogelijk! Het gist en bruist in mij en welt in mijn keel met weeen smaak. Mijn hoofd en mijn lijf branden, en mijn huid schijnt geroosterd.
Waarom heb ik niet alles uit geschreven? Waarom te reppen van weinig beteekenende, onbeduidende dingen, en niet tot de zaak zelve te komen Nu heb ik aldoor dat gevoel van onbevrediging. Ik zal trachten dit in woorden uit te werken, mogelijk, dat ik dan vrede met mijzelven kan hebben. Is het wel goed zoo veel van zichzelven over zijne gedachten te schrijven, zijn wezen te willen vangen in woorden en feilloos na te gaan. Er lijkt mij iets ziekelijks in als in de scherp ontledende schrijfwijze van sommige tegenwoordige letterkundigen. Deze romanschrijvers dooden hunne lezers met de opeenstapelingen van alle gedachtenuitwerkingen of maken hen krankzinnig door hen te veel te laten zien van den eigen gedachtenchaos. Dit kan geen enkel brein harden, het is onhoudbaar.
Nu verval ik toch weer tot die fout, die ook mijne eigene blijkt te zijn. Ik wil thans een zuiver relaas der gebeurtenissen en feiten. Doch zijn die er wel? Er is toch niets anders gebeurd dan dat ik daar in een hoekje van een café heb zitten drinken en piekeren en mij ongelukkig voelen. Daarna ben ik weêr naar huis gegaan. Toch moet ik hiervan schrijven om mijzelven de verheldering, die ik slechts al te zeer behoef, te brengen.
Ik stond stil bij het moeilijke oogenblik te bedenken of Odo's ongeluk zoû eindigen met zijn leven. Dit moet, daar hij het niet zelve deed ophouden.
Zijn vaart zal dus snel verder gaan, zonder eene enkele onderbreking van den tocht, wanneer men tenminste werkelijk mag aannemen, dat er na ons leven eene opgang zal zijn, die ons op eenigerlei wijze naar hemelsche gewesten voert. En men niet zal behoeven te toeven hier op aarde in berouw en boetedoening. Odo zal dan vrij zijn en zoo om den daad geleden zal moeten worden, zal dat worden gedaan door mij. Dit zal geen aardsche, noch hemelsche rechter kunnen veranderen, omdat ik er in ieder geval om zal lijden. Wanneer dit leed afgemeten wordt, wat men van eene goddelijke rechtvaardigheid verwachten mag, zal mijn lijden zoo groot blijken te zijn, dat het meer dan alle mogelijke leed om Odo's dood bevat.
| |
| |
Want ik zal ook nog lijden om Odo's heengaan. En dit zal mateloos zijn.
Ik wil mij echter bepalen tot de gedachten in een zeker uur van dezen afgeloopen avond.
De avond is voorbij en de gedachten zijn met het uur heengegaan en mijne herinnering er aan is niet zuiver meer. Langzaam moet ik het plan hebben zitten beramen. Om mijne teugellooze gemoedswoelingen te stillen ben ik alles stil gaan zitten bedenken. Hoe ik zoû doen. Hoe ik doen moest. Den datum heb ik reeds bepaald, Vrijdag, 13 Maart. Ik heb dit niet opzettelijk zoo gekozen, doch alleen op den kalender nagezien den eerstkomenden vollen maan. Want het laatst heb ik gewerkt den avond toen het de vorige volle maan was. Na dien tijd heb ik niet meer kunnen schrijven. Ook herinner ik mij, dat Odo dien avond uit was, en wanneer ik mijne ‘gedachte’ nu terugga, haar ontstaan volgend zoo ver ik kan, dan moet ik mij met een onuitsprekelijken weêrzin bekennen, dat toen onbewust, maar nu klaar en helder voor mij staand, dien nacht haar kiem gelegd werd en toen snel is ontsproten De volle maan heeft voor mij eene buitengewone, bizondere bekoring, en met die herinnering en dat ontzettende bewustzijn kan ik mij slechts voorstellen den moord te plegen in een witten manenacht bij den eerstvolgenden vollen maan. Daarbij komt dat die Vrijdagavond een bij uitstek schitterende gelegenheid biedt. Ik geloof niet dat zich zoo spoedig een beter aanpassend tijdstip zal voordoen. Want Odo is dan jarig en ik geef hem dus dien feestelijken dag het schoonste geschenk, dat ik hem bieden kan en ik stel dien avond mijn gansche fortuin op het spel. En weet thans zeker, dat ik alles verliezen zal. Het lijkt mij een ironiesche inval van het noodlot met het cijfer 13 en den ongeluksdag Vrijdag te willen werken. Ik ben zeer bijgeloovig en hecht groote waarde aan de beteekenissen dier dingen, doch weet thans, dat mijn goede daad deze dingen rustig trotseeren kan.
Ik heb mij ook alles precies voorgesteld en in gedachten verbeeld. Nergens is eene gaping of een gebrek en alles zal een geregeld verloop hebben. Toch windt mij alles op, meer dan ik wel weten wil. Het is mij net of ergens een schakeltje ontbreekt, dat ik spitsvondig tracht te ontdekken en toch maar niet vinden kan.
Neen, het is alles juist in orde en goed geregeld. Alle teekens wijzen daarop.
Ik geloof, dat ik inmiddels wel iets te veel gedronken heb van avond,
| |
| |
terwijl ik mijne gedachten zoo gezellig zat uit te broeden. Ik heb hoofdpijn
Maar waarom kan ik den laatsten tijd niet werken? Ik had ook het plan gedurende de twaalf dagen, die mij nog resten voor den dag van den daad een uitgebreid overzicht van alles te geven, niet ter verdediging, maar om mijnen rechters en den menschen eene kleine uiteenzetting te geven van het gebeurde en wat daaraan voorafging. Niet meer natuurlijk, dan ik voor openbaring strikt noodzakelijk kan achten. Doch hiervan zal wel niets komen. Tant mieux.
Ik weet nog maar niet of alles wel geheel en al klaar is, den daad bereid. Het is mij zoo vaâg en onzeker. Wat was mij de avond vreemd. Zoo kalm en alles zoo gewoon en toch zoo smartvol ook.
Ik schrijf dezen nacht te veel. Toch is het mijne eenige uitkomst, mijne eenige verlichting. Wat vreemd echter, dat het mij zoo volkomen onmogelijk blijft mijne gedachten van dezen avond zuiver terug te halen in mijn denken en helder bepalen. Dit is gewoonlijk zoo, doch thans grieft het mij zeer. Bij alles kan ik echter toch wel mij herinneren, dat het de vaststelling en beschouwing van het moordplan betrof, dat ik de te gebeuren feiten helder en logiesch aaneenschakelde, en dat ik nog steeds goed weet hoe te willen handelen. Ik wil dit nu niet verder beschrijven, daar ik om eene mij onbekende reden vrees, dat dit de uitvoering zal tegenwerken. Alles is duidelijk in juiste volgorde in mijn hoofd opgebouwd, niets ontbreekt mij; zoo ik thans tracht het in schrift op te stellen, heb ik kans door mogelijke overspanning van het late uur iets te vergeten. Later zoû ik dan afgaan op het geschrevene daar, mijne daden aan toetsen, zonder verder denken en alles zoû erdoor in duigen vallen. Neen, ik mag het niet beschrijven.
Maar waarom mij nu maar niet de herinnering te voorschijn komen wil der opeenvolgende gedachtengebeurtenissen; ik weet hoe ik mijn huis verliet en hoe ik verder ging en ik weet ook de gevolgen van mijn denken en waarover ik dacht, doch de gedachten zelve zijn voor goed verdwenen. Het maakt mij ziek van vergeefsche zelfkwelling hen weêr op te willen roepen. -
Ik moet mij echter over dien redeloozen wanhoop heen zetten en zal thans trachten te gaan slapen. Misschien, dat ik eindelijk rust kan vinden.
| |
2 Maart, 's morgens.
Waarom zijn de gedachten geen tastbare dingen, als alle andere dingen zijn?
| |
| |
Dit is mijn groote, domme vraag, die ik nu nog met kinderlijke verwondering stel Den ganschen nacht heb ik mij gekweld en gepijnigd met het onvruchtbare wederroepen der verloren gedachten. Deze vorige avond is zoo vreemd geweest. Hij heeft waarlijk te veel van mij geeischt. Het plan staat mij echter steeds even helder en duidelijk voor Doch wat ging er alles aan vooraf? Het sluit prachtig zonder ergens eene opening of welk gebrek dan ook in elkaar, het is gaaf en afgerond, een zuiver geheel, maar er ligt iets buiten. Ik weet nog hoe lk als kind dacht over het heelal. Ik wist de aarde met andere planeten en zonnen omdwalende in de ontzettende hemelruimte. Maar mijn vraag bleef zoo ik die ruimte doorkliefde, eindeloos, wat zoû dan eenmaal buiten die ruimte komen? Want het begrip eindeloosheid kon ik in zijn duistere mystiek niet begrijpen, zoomin als ik dat thans vermag en mij denk, dat het anderen mogelijk kan zijn Als kind dacht ik daar dan dikwijls lang over na tot ik op eens een vreemd, duizelend gevoel kreeg, en dacht. ‘Pas op, nu ga je krankzinnig worden.’ Die zelfde emotie doorleef ik thans, wanneer ik de eindeloosheid te peilen poog van mijn eigen denken. Ik moet waken niet in de duisternissen der waanzin te geraken.
Daarom: met alle kracht deze avond moet voorbij zijn, en is een dood ding geworden.
| |
2 Maart, In den avond.
Ik voel me een weinig verlucht. Hoewel ik niet volkomen bij machte was alle herinnering van den vorigen avond van mij af te zetten, toch gelukte het mij door den grooteren afstand, die gekomen is, haar een weinig te ontwijken en zelfs mij enkele oogenblikken buiten haar gezichtsveld te stellen.
Mijne gedachten zijn schoon en wreed, zij hebben alle goede en booze eigenschappen. zij hullen zich in prachtige gewaden en hebben mooie, schitterende gezichten, terwijl uit hunne donkere hartstochtoogen mij vreemde dingen toeloeren. Die ééne gedachte is mij echter zeer lief en schijnt mij eene uitermate verhevene toe. Zij is als eene Yamakin, eene teedere, blonde Grieksche, dansende tusschen de donkere Turken met hun korte, kromme zwaarden. Waarom zij zoo veel mij is? Omdat alles wat van Liefde nog in mij is, zich heeft vergaart in deze ééne Idee, dezen enkelen Wil.
Heil den heerlijken Daad!
Odo is vanavond teruggekomen. Hij is één dag langer weggebleven.
| |
| |
Waarom? Hij vertelt mij, dat hij vanmiddag pas van zijne ouders afscheid nam en hedenmorgen ontving ik van hen een brief, waaruit ik kan opmaken, dat hij gisteravond vertrekken zoû. Er blijft dus wel eenige twijfel, doch ik wil er niet over denken, noch minder hem er over spreken. Hij was heel lief en hartelijk en bracht mij een aardig geschenk meê van de oude menschen. Terwijl mijne handen het van hem aannamen en zijne vingers de mijne beroerden, zagen mijne innerlijke oogen de beide oude menschen daar verre. Dit was een oogenblik van geluk.
Dat vizioen deed eene zoo weldadige verteedering zachtjes uitstroomen over mijn afgebeulde ziel. En daarmede kwam een zachtstil, deemoedig vragen: Vinden zij het goed? Hiermede sta ik voor een nieuwe vraag, die ik niet kan overzien en welks antwoord ik niet vinden kan. Doch ik ben zoo overtuigd, dat mijn daad een goede is, dat geen enkele overweging haar zal kunnen weêrhouden. Misschien ook zullen de beide, oude menschen alles begrijpen; zoo niet, dan weet ik toch in ieder geval, dat zij mij zullen vergeven, omdat zij goede menschen zijn.
| |
4 Maart.
Gisteren heb ik niets geschreven, omdat ik geen gedachte had. Mijn hoofd was leêg en van zelve deed ik, zonder wil, alle de kleine iederendaagsche dingen.
Ik herinner mij een zin uit een vroegeren brief aan Odo: ‘Ik wend U toe mijn verwonde gelaat en ik geef U mijn bloedend hart.’ Is dat volkomen zoo geweest? Al heb ik wel het gevoel, dat hij mijn gezicht niet heeft gezien en mijn hart niet ontvangen, was, ik wel bij machte hem het eene te doen aanschouwen en het andere te geven? Veel zeggen wij in onze woorden, en klein blijven onze daden. Het is een groote vraag of de Daad der Liefde wel mogelijk is. Ik bedoel ‘zich elkaar te geven’. De andere ga ik verrichten.
Ik zoû wel eens willen weten hoe Odo's meening zoû zijn over mijn plan. Of hij het zoû goedkeuren of verwerpen. Alleen om zijne gedachte daaromtrent te kennen. Verandering of afstand van mijn plan is gansch onmogelijk.
Anderzijds moet ik bekennen, dat hij zelve oorzaak en aanleiding van alles is. Vooreerst reeds door zijn bestaan, waarbuiten hem te dooden in mij niet opgekomen zoû zijn; en bovendien kan ook hierin van hem gezegd worden: ‘Ipse fecit’. Hij heeft het zelve gemaakt. Zij
| |
| |
het onbewust, er moet iets van hem zelve zijn uitgegaan, van hem hebben afgestraald, waardoor alles in mij zoo gekomen en geworden is. Zonder de bedoeling heeft hij het dus zelve gewild.
Maar thans verval ik in een walgelijk, grof cynisme.
| |
7 Maart.
Ik ben aan een vreeselijk gevaar, dat ik niet duchtte, gelukkig ontsnapt. Dit gevaar was, als te begrijpen, mijn allergrootste vijand: de gewoonte. De sleur der dingen en dagen dreigde mijn daad te verdrinken. Ik had plotseling eene verteedering voor alle kleine dingen. Ik zag Odo op bepaalde tijden weder keeren van bureau of reis, en tot mij komen. Er waren al de, niet op te noemene, ontelbare, kleine dingen, die ik niet had geacht, en die mij plots meer lief waren, dan ik ooit hen waard had gedacht. Er waren geen ernstige gebeurtenissen, alles ging vlak en geleidelijk, en deed mij mezelve gelukkig voelen. Zoû ik nu onverwacht al dit lieve, teêre hard en meedoogenloos gaan breken en den lieve schijn der dingen ruw aanranden? De tranen kwamen in mijn oogen, en ik voelde mij als een, die groot kwaad gaat doen.
Het is thans voorbij.
| |
9 Maart.
Die dwaze verteedering is gelukkig geheel en al geslonken. Niet dat ik niet gevoelig voor haar zoû zijn en mijn moedwil mij pijn doet, doch klein en dwaas is zij tegenover het groote, beteekenisvolle, dat ik beoog. En mag ik ook spoedig ontroeren; ik ben sterk en niets zal mij thans weêrhouden kunnen.
| |
10 Maart.
Alles is steeds het zelfde. Mijne dagen, de dingen en mijne gedachten. Wel neem ik soms eene verflauwing waar, doch die weet ik steeds dapper te bestrijden. Dit is natuurlijk door den langen duur. Groote daden vragen spontane, snelle afdoening. Wachten en berekening verzwakken den opzet. Doch ik ben zoo doordrongen van den vasten wil en de onherroepelijke noodzakelijkheid van alles, dat teruggang thans ten eenenmale voor goed onmogelijk is geworden.
Ook is mijne aandacht wel eens elders, bij andere dingen. Behalve dit dagboek, dat ik bij wil houden en waar ik eigenlijk niets of weinig in heb te schrijven, zooals ik tot mijn schrik bemerk, heb ik geene
| |
| |
andere verhandeling of iets dergelijks over mijn Daad geschreven. Ook mijn werk, de Middeneeuwsche legende, ligt nog steeds onafgewerkt te wachten. Ik voel er geene stemming en niet den lust voor. Het spijt me erg. Gaarne had ik gezien, dat mijn werk klaar was den dag van den daad. Dit zoû mij een gevoel van orde, van volmaakte voorbereiding geven, een volmaakte tijdsindeeling en den menschen, die mij voor een gewonen moordenaar zoûden willen doen doorgaan, ook laten zien, dat ik nog tot iets anders ook in staat ben.
| |
11 Maart, In den avond.
Ik voelde mij vandaag zenuwachtig en gejaagd. Daarom wil ik iets schrijven in mijn dagboek, hoewel ik niets bizonders heb mede te deelen. Ik denk aan Jezus en neem mijn toevlucht tot den Bijbel, waarin ik den ganschen dag gelezen heb. Ik weet echter noch mijne gedachten, noch mijne wenschen of verlangens, mijne gewaarwordingen en mijn gevoel in woorden weèr te geven. Het is alles vaâg en vreemd. Zoo vreemd. Overmorgen zal ik een moordenaar zijn. Kan een moordenaar wel ooit een goed mensch zijn? Is moord niet de felste weêrlegging, de gruwelijkste en meest hoogmoedige tegenspraak van het leven zelve, onverschillig of men zich of een ander doodt? Maar mijn daad is een goede.
Hoe is het ook weêr: ‘Hij treedt over de golven en zij bewegen niet!’
Ja, Hem kan en durf ik aanzien, oog in oog, zonder achterhouding, met onbezoedeld geweten. Mijn geweten, als mijn denken, is rein.
Ik ben rein. Ik ben rein als het nog ongeboren kind.
O, God, Gij die mij kent en in de harten leest, U kan ik mij niet verbergen.
Zie, ik kom voor U, in eigen willen met open handen en mijne oogen zien U vrijmoedig aan.
O, martel mij niet. Plaag mij niet!
| |
12 Maart.
Waarom roep ik tot God? Ik, die zoo anders geloof en vertrouw op eene zoo andere Goddelijkheid, die van binnenuit de dingen beweegt en de zielen richt. Ik smeek hem nu als eene Persoonlijkheid. Ach, laat ik dat doen, bidden tot den Vader. Het zijn heilige herinneringen uit mijn kindertijd, die mij te machtig worden en met hun wijden weemoed overstelpen.
Jezus zal mijn Broeder zijn, en mij steunen van ver uit zijn verren
| |
| |
sfeer. ‘Hij wandelt nog over de aarde’. Al gaat Hij hier niet op eigen voeten, ik voel Zijne aanschrijdende Tegenwoordigheid. En achter Hem komt de Vader Ik wil bidden. Ik ben weêr als toen ik een kind nog was.
| |
13 Maart, 's morgens vroeg.
Na een slapeloozen nacht, wakker gehouden door mijne gedachten en herinneringen en verfoeilijke droomen, ben ik eindelijk opgestaan en heb mij heerlijk gebaad en gekleed als voor een feest. Dezen avond, den komenden nacht gaat het gebeuren. Hoe komt het, dat ik nu zoo zorgeloos ben en zoo weinig opgewonden? Ik denk er oppervlakkig aan en al zoû ik nog zoo dolgraag willen, heb ik niets te biechten of te vertellen. Ik kan het mij moeilijk indenken, dat ik Odo, voor de volgende dag rijst, zal hebben vermoord. Hij is in de kamer hiernaäst, en ik hoor hem vroolijk en opgewekt zingen. Morgen zal hij dood zijn en ik... ja, waar zal ik morgen zijn?
Het leven gaat einden. Ik zoû zoo graag nog veel willen schrijven, heel veel geven van mijne gedachten en van mijn ziel. Maar ik hoor Odo al komen en mij rest verder geen tijd. Ik moet mijn dagboek wegsluiten en gaan ontbijten.
Hij zoû het toch niet kunnen vinden en lezen?
Morgen is hij dood. Arme Jongen. Ik heb hem zoo lief. Niemand weet hoezeer.
Eene gedachte houdt mij nog maar steeds bezig:
Waar zal ik morgen zijn?
Charles van Iersel.
Den Haag, Juni 1918.
|
|