| |
| |
| |
Verzen.
Dorpsavond.
Het kerkje, tegen d'avond, staat
in vuur, dat vlamt de venstren uit.
Over den rug der duinen gaat
ter verte een gouden pad. Er muit
bij den pastoor in 't hoenderhok
een kat - het vliegt en kakelt, tot
de meid, schuw-jagend, met een stok,
de rust hersteld heeft. Aarzlend vlot
de scheemring van 't al donker bosch
op 't land... Er lokt een weeke fluit...
Er rijpt dit gulden uur een tros
van vreugd... en 'k weet een rijken buit
van 's avonds glans en kalmen vrede
vergaârd, waar straks de nacht niet deert...
Haast is de wreede dag geleden
die ver mij van liefs oogen weert.
| |
Symbool.
Ik zat in 't duister onder
van een vermolden vlonder,
De gouden maan hing in de
en scheen den mistig-blinden
Een venster lag met matten
glans in het donkere land.
't riet aan den overkant.
| |
| |
In 't zwarte water hingen
de wilgen... en de maan...
die moest in trage kringen
| |
Het zuivre lied.
Het heldre lied, het blijde lied, het zuivre lied
als 't vroege lied der vooglen, wen de schicht
der lentsche zon de lucht langs en in 't licht-
gelooverd woud vliegt, en de vlugge vliet
en bloemge weide vonken doet en blinken,
het zuivre lied - ik droeg den droeven tijd,
thans reeds zoo vèr, éen troost: de zekerheid
dat van mijn lippen eens dat lied zou klinken
der zacht-aan dagende liefde ten groet...
Ik was een kind en dacht gelijk een kind.
Dàn heb ik, màn, uw milden mond bemind,
de klaarten uwer oogen, en den gloed
Straks, toen de lucht ging bleeken
en in den boom voor 't raam de merel floot,
'wijl gij nog sliept, ben ik stil heengeweken...
mijn beste lied ging ongezongen dood.
| |
Schemerliedje.
Op de wolken welken kleuren
schooner, kind, dan ooit tevoren,
en uw donkre lokken geuren
loomer, kind, dan ooit tevoren.
| |
| |
Op uw wangen bloeien bleeker
rozen, kind, dan ooit tevoren,
op uw lippen bloeien weeker
kussen, kind, dan ooit tevoren...
Uwe glanzige oogen branden
matter, kind, dan ooit tevoren,
en uw hand is in mijn handen
koeler, kind, dan ooit tevoren.
En ik huiver van verlangen,
angst'ger, kind, dan ooit tevoren,
om de schuwe vreugd te vangen,
die in 't vangen gaat verloren.
| |
Thé dansant.
't Werd scheemrens uur. De late zon verguldde
haar losse, bruine lokken, daar zij stond
en zich met aarzelend gebaar onthulde.
Dan week de glimlach van haar weeken mond
en stramd' een wil haar welig lijf - zij wond
de lokken tot een gladden wrong, en beurend
den blik weg uit mijn oogen, trad zij toe.
Zij danste, mij nabij, die droef en moe
't aanzàg, met sobere gebaren, neurend
een doffe wijze, die zij dansend vond.
Doch voor het duister gansch de kamer vulde
vielen haar lokken los en daar zij stond
stolde mijn glimlach aan haar weeken mond
en welig lijf, dat willig zich onthulde.
|
|