Groot Nederland. Jaargang 16
(1918)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 469]
| |
XXXII.De Helleensche vloot was van kaap Artemision naar Salamis ge stevend en bleef daar liggen, op aandrang der Atheners. Alle vrouwen en kinderen verlieten Athene en vluchtten naar Salamis, naar Troizen, naar Aigina. Maar de orakelen werden bewaarheid en de heilige Slang op den Akropolis, in de Athena-tempel, at niet meer de honigkoeken een bewijs, dat Athena zelve de haar gewijde stad had verlaten. De Peloponeziers, die, vóor Athene, Boiotie zouden verdedigen, dachten slechts aan eigen heil en bouwden den muur over de landengte van Korinthe. Xerxes naderde, het Noodlot scheen met hem te naderen... Voor Salamis, in het stralendste zomerweêr, als spotten de hemel en goden met de noodlottigheden, die duisterden aan over Athene, wachtte de Helleensche vloot af. Zestien Lakedaimonische triremen, veertig Korinthische, Sikyonische vijftien, Epidaurische tien, Troizenische vijftig, Hermionische drie: alle Peloponezische vaartuigen. Honderd-tachtig Atheensche, de schitterendste vloot. De Aigineten, twee- en-veertig snelriemige schepen, uitstekende zeilers; de Chalkidiers twintig, de Eretriers zeven: zij hadden reeds bij Artemision gestreden. Dan die van Keos, dan die van Naxos, dan die van Melos, met de Sifniers en Serifiers. zij rustten de vijftig-riemige schepen uit: behalve deze kleinere, wiegelden er drie-honderd-acht-en-veertig triremen op de blauwe wateren vóor Salamis, in de enge zeewateren tusschen dat eiland en den Aigaleosberg. De kapiteinen vergaderden met Eurybiades in Salamis. Een Atheensche bode trad voor: - De Barbaren zijn in Athene, meldde hij. Er was een verwarring: velen wilden met hunne schepen dadelijk vertrekken; anderen meenden als laatste poging den Isthmos van Korinthe te moeten verdedigen. Een moedeloosheid verlamde de moedigsten, ook al beminden niet allen, naijverig, Athene, dat zoo | |
[pagina 470]
| |
gegroeid was in macht, dat nu zoo door het Noodlot gepletterd werd. - Zij hebben overal in Attika hun toorts gezwaaid, meldde de bode. Thespiai brandt en Plataiai... - Drie maanden is het slechts geleden, sedert zij den Hellespont overtrokken! murmureerden de kapiteinen onder elkander het eene Grieksche volk verweet het andere allerlei; zij verweten allen elkander onderling... - Athene was verlaten, ging de bode voort. Slechts enkelen, arme, oude mannen, hadden zich achter houten heiningen opgeschoten op den Akropolis. Zoo als de Pythia had bevolen... Er was een wanhopig roezemoezen van diepe mannestemmen. - Een handvol mizerabelen heeft de citadel pogen te verdedigen. Xerxes lag met zijn leger op den Areiopagos, over den Akropolis. Zijne soldaten werden verpletterd door de rotsblokken, die de armzalige maar roemrijke verdedigers neêr op hen deden tuimelen, als zij de heilige poorten naderden. Er was een bewondering in het stemgedruisch. - Toen ontdekten de Barbaren den geheimen doorgang, tusschen de steilste rotsen... Had het Orakel niet gezagd, dat de Perzen zich meester zouden maken van al wat Athene te land bezat? Toen de verdedigers de Barbaren zagen binnen den Akropolis, doodden zij elkander, stortten zich van de muren of vluchtten den tempel binnen. Maar de Barbaren, trots de olijvetakken, die reikten de smeekelingen, doodden hen en plunderden den tempel: citadel en tempel zijn nu een hoop asch! - Zij zullen beiden in glorie worden herbouwd! riep Themistokles, naar voren tredend, zonder te weten, dat hij Perikles' Eeuw voorspelde. En de kapiteinen om den vlootvoogd Eurybiades beraadslaagden, of zij Salamis zouden verlaten en voor de landengte van Korinthe niet het vaderland moesten verdedigen. Maar Themistokles dacht, dat de Bondgenooten, zoodra hunne schepen de ankers lichtten uit de Salaminische wateren, zich zouden verspreiden, ieder naar hunne eigen gewesten. Hij zeide het niet hardop maar besprak, aan boord terug, de zaak met zijn vriend Mnesifilos, uitvoerig. - Als de Bondgenooten hunne ankers lichten... zei Mnesifilos. Zij keken elkander aan; zij dachten het zelfde. - Is Hellas verloren, zei Themistokles. | |
[pagina 471]
| |
- Niemand, zelfs Eurybiades niet, zal de Bondgenooten kunnen weêrhouden, zeide Mnesifilos Themistokles, roep op nieuw den raad bij een. Themistokles begaf zich op nieuw naar Eurybiades op nieuw riep de vlootvoogd de kapiteinen samen ter raadsvergadering. En Themistokles sprak, hartstochtelijk, en drong aan maar Adeimantos, de kommandant der Korinthiers, viel hem ruw in de rede - Themistokles, wie in de Spelen vóór de anderen zich haast de lijn te verlaten om zijn doel te bereiken, krijgt een tik met den staf van den Hellanodike. - Zeker, zeide Themistokles, zonder boos te worden; maar wie achter blijven, krijgen den lauwerkrans niet. En hij verzweeg weêr zijn gedachte: dat de Bondgenooten niet zouden te zamen blijven, als zij besloten Salamis te verlaten. Hij wist andere bewijsredenen aan te voeren. - Eurybiades, bezwoer hij. Hellas' heil is in je hand. Redden zal je haar, als je den vijand slag levert in deze wateren en niet luistert naar wie Salamis willen verlaten. Luister en wik en weeg. Bij de landengte zullen onze schepen, zwaarder en minder talrijk dan die der Perzen, moeten strijden in de vrije zee. Wat wij ook winnen, verliezen zullen wij Salamis en Megara en Aigina. En het landleger der Barbaren zal het zeeleger volgen en den Peloponezos overstroomen: aan het grootste gevaar is dan het land onzer goden bloot gesteld. Volg mijn raad en zeker zullen wij in dezen engen zeestraat, die óns voordeelig is, een schitterende overwinning behalen, met onze weinige schepen. Ik voel het, ik weet het zeker, er suizen stemmen rondom mij in de lucht, die het mij zeggen! Moeten wij Salamis niet blijven beschermen, waar onze vrouwen en kinderen zijn? Zult ge door hier te strijden óók niet den Peloponezos beschermen, beter nog dan bij Korinthe? Onze vijanden - ik weet het en ik laat het mij niemand loochenen! - na onze overwinning te water, zullen in panischen schrik zich verspreiden; wij zullen hunne millioenen vernietigen!! Zoo wij slechts redelijk zijn: zoo wij onredelijk zijn, zullen ons zelfs de goden van Hellas niet redden! Toen werd toornig Adeimantos - want hij dacht alléén aan Korinthe - en riep uit: - En redelijk is alleen, Themistokles, wat jij verlangt?? Redelijk is alleen, dat Eurybiades redt een vaderland, dat niet meer bestaat? Toon mij je vaderland, o Themistokles, toon mij je vaderstad: waar | |
[pagina 472]
| |
zijn Attika en Athene? Waar zijn ze? In de macht van Xerxes en van de Barbaren! - Mijn vaderland en mijn vaderstad, riep woedend nu Themistokles uit; Attika en Athene zijn daar waar zij op dit oogenblik machtiger zijn dan Korinthe op den bodem van meer dan twee-honderd schepen, bemand door Atheners en geen staat in Hellas zoû ons kunnen weêrstaan, al zijn wij niets méér dan onze vloot! Eurybiades, blijf!! Blijf te Salamis en ge redt geheel Hellas! Wat hebben wij Grieken meer dan onze schepen? Blijf dus of... verlaat Salamis; maar dan trekken wij heen, met onze vrouwen, met onze kinderen, met onze slaven, dan trekken wij heen naar Siris, in Italie, zoo lang reeds in ons bezit en zullen er volgens de Orakelen de voorspelde kolonie stichten! En gij allen - woedend dreigde hij om in het rond - verlaten door bondgenooten als wij zijn, zult gij uw lot betreuren!! Op dit oogenblik aardbeefde het; de zee beefde, de golven hieven hoog de schepen rondom des vlootvoogds schip... Toen vervloeiden weêr geleidelijk de wateren... Het was of de goden - die van Hellas en niet die van Perzie - hadden gesproken. Dankoffers werden den goden gebracht, ook aan de heroen Ajax en Telamon, opdat hunne schimmen mede zouden strijden in den aanstaanden strijd. | |
XXXIII.In Athene had Xerxes verschillende Atheensche bannelingen terug in hun vaderstad geroepen; een van hen, Dikaios, zoon van Theokydes, was een oude vriend van Demaretos, den verbannen koning van Sparta en zij hadden samen, een dier dagen, die den naderen zeeslag vooraf gingen, in weemoed gedwaald, buiten Athene, alsof de teruggeroepen banneling niet adem kon halen in dat Athene, waar een Perzische Koning hem terug riep uit grootzielig doende politiek, als of de verbannen koning, die met een vijandelijk leger Sparta naderde, trots misschien spoedig te vervullen eerzuchten, niet ademen kon naast den Atheenschen vriend. En de beide mannen langs de flanken van den Aigaleosberg, die als een muur zich verhief tusschen Athene en Eleusis, de heilige stad der Mysterien, waren omgedwaald in druk gesprek over de dingen van den dag, die hoopvol en niet hoopvol waren naar mate zij ze beschouwden en zij waren in de Triasische vlakte gekomen... | |
[pagina 473]
| |
De Triasische vlakte lag daar als een hier dorre, heide-gelijke, daar grazige, lange pluimen wuivende woestenij. Voor zij Athene waren binnen getrokken, waren de Perzen hier overheen gegaan; langs deze zandige wegen, langs dezen rotsigen baaierd lagen nog sporen van hunnen marsch scherven van gebroken vaatwerk, waar zij gekampeerd hadden, de huiden en overblijfselen van het geslachte vee, dat zij verorberd hadden. Hier en daar stak de ruine van een verbrand huis of hoeve hare zwart roetige karteling in de lucht, die blauwgrijs zwoelde. Het was een tijd van aardbevingen, maar zij werden zoo wel door de Grieken als door de Perzen te hunner eigene gunste geduid. De beide mannen, Demaretos en Dikaios, waren verder gedwaald dan zij wilden, druk sprekende, met wijde gebaren van zich-laten-gaan in deze eenzaamheid, in deze verlatenheid, die van alle volk gevlucht was. Zij strompelden over de steenen en door het zand en verwijderden zich meer van Athene, dan zij zich waren bewust. De zon ging achter Eleusis onder; de heilige stad, met de lange lijn van haar Demetertempel, donkerde met duisterende vakken, daar ginds in de verte. De gieren zweefden rond. - Wij moeten terug, zeide Dikaios; zoo verre reeds zijn wij, bij Eleusis. - Het is hier huiverig van licht en lucht om ons heen, zei Demaretos, om zich heen ziende en plotseling wees hij, vlak voor hun voet, vóór hunne nadering door een rotsblok verborgen... - Zie!! En hij wees en klampte zich aan den arm van zijn vriend, maar het was niets dan het lijk van een vrouw, half reeds verslonden door de roofvogels, afzichtelijk... - Neen, zie daar!! riep Dikaios en wees zelve nu naar de verte... De beide mannen, aan elkander geklampt, zagen uit. Er was geen wind en over de vlakte naderde als een immense stofwolk, zoo als een leger zoû hebben verwekt in opmarsch. Maar er klonken geen stemmen, geen stappen. Tot plotseling... - Hoor! riep Dikaios. O, hoor! En hij stond verstomd, versteend, ontsteld. Demaretos, in huiver, begreep nog niet. Maar toen hij luisterde, hoorde hij een klare, zingende stem. - Zingt er dan een?? vroeg hij, zijn ooren niet kunnende gelooven. - Eén zingt er daar de Hymne van Iacchos! fluisterde Dikaios, in grootste ontsteltenis en huiver voor de bovennatuurlijkheid, die | |
[pagina 474]
| |
geschiedde in dit late namiddaguur, terwijl de hemel vreemd somberde en de bloedige zonnedaling schemerde door de bewegende stofwolk heen. In der daad klonk het met plechtig mystieken galm van daar ginds - ‘Iacche! Iacche!’ - Wat beduidde dat? vroeg Demaretos. - Weet ge het niet? vroeg Dikaios. Zijt ge nooit in de Eleusische Mysterien gewijd? - Neen, bekende Demaretos. Zeg mij... - Het is de heilige hymne, die gezongen wordt den zesden dag der Mysterien, den twintigste van de maand Boedromeion, als het beeld van Bacchos-Iacchos wordt rond gevoerd. En dat wij het hooren, hier, in de vlakte, in deze verlatene wijdte, is verschrikkelijk! Want dààr... Demaretos, dààr... in die zingende stofwolk schrijdt of zweeft een goddelijk wezen... Demaretos, groot onheil spelt dit gehoor! Onheil voor Xerxes! Zie! Dàt daar beweegt zich van Eleusis weg...! De gieren zwermden rond boven de hoofden der mannen... - Waar zweeft het heen? vroeg Demaretos en zag angstig toe, geklampt aan zijns vriends arm. - Naar de Bondgenooten, verklaarde de ingewijde in de Eleusinische Mysterien. Ongetwijfeld, ongetwijfeld naar de Bondgenooten... Zie toch! Dàt daar... hoe het zweeft! Als het naar den Peloponezos zweeft, Zuidwaarts, zal het Perzische landleger worden vernietigd...! - Maar het zweeft naar het Oosten, het zweeft naar het Oosten!! riep Demaretos, wijzende. - Dàn, riep Dikaios uit; zal de vloot van Xerxes bij Salamis worden vernield!! Hoor hoe de hymne heller schalt! In der daad, zong het, onverklaarbaar vreemd, uit de bewegende wolk. - ‘Iacche! Iacche!’ Demaretos, in de vallende duisternis nu, zijn hand om den arm van Dikaios, fluisterde. - Dikaios, spreek hier nooit van! Noch ik, noch jij zoû het overleven!! - Neen...! - Zeg het nooit: dat de goden ons behoeden, ons bannelingen...! En de Perzen...! De beide mannen vluchtten de vlakte af, strompelend tusschen de | |
[pagina 475]
| |
blokken steen De door hun komst verjaagde gieren vlogen neêr over het lijk der vrouw... | |
XXXIV.De Perzische vloot lag bij Faleron en Piraios en Xerxes besteeg zijn eigen Sidoniesch vaartuig en zette zich op zijn troon. Ter beraadslaging waren alle vlootvoogden en kapiteinen op geroepen, want het was voor de Perzen niet minder dan voor de Grieken de vraag of zij den zeeslag hier bij Salamis leveren zouden. Toen Xerxes zich zette op zijn scheepstroon, onder het gouden zeil, zetten zich alle de anderen; de koningen van Sidon en Tyr en de koningin Artemisia van Halikarnassos en Mardonios vroeg hun ieder wat zij wel dachten. En allen en Mardonios zelve ook waren van oordeel den zeeslag te leveren alleen de koningin Artemisia zeide, toen Mardonios haar vroeg. - Artemisia, gij die reeds bij Euboia een heldin waart tusschen ons allen, zeg ons oprecht uwe meening... - Mardonios, ik ben van oordeel, dat wij onze vloot moeten sparen. Dat wij geen zeeslag moeten uitlokken: de Grieken zijn op zee der Perzen meerderen, zoo goed als de mannen de meerderen der vrouwen zijn. Is het dan volstrekt noodzakelijk een zeeslag te wagen? Is Xerxes dan niet van Athene meester en heeft hij zijn doel niet bereikt? Zal het overige Hellas niet onvermijdelijk in de macht der Perzen vallen? Luister: zoo wij hier onze schepen zoo veel mogelijk in de havens laten en over den Isthmos naar den Peloponezos optrekken, zullen wij overwinnen: de Grieken zullen ons niet lang weêrstaan; gij, Mardonios, zult hen verjagen, terug naar hun steden: zij hebben geen voorraad te Salamis. En als gij naar den Peloponezos trekt, zullen de Peloponeziers niet rustig in Salamis blijven: wat kan het hun schelen voor Athene te vechten? Maar als tot den zeeslag besloten wordt, vrees ik na een nederlaag te water een nederlaag te land. Want al onze duizenden bondgenooten, o Mardonios, zeg het aan Xerxes, zijn slaven, zijn slechte slaven, zijn onvertrouwbare slaven: Egyptenaren, Kyprioten, Kilikiërs, Pamfyliërs... Xerxes waardeerde Artemisia zeer, hoewel hij in zijn eigen hof te Suza geen feminist was. Hoewel hij van oordeel was, dat een koningin beter deed, als zijne moeder Atossa, het hof met de zweep te regeeren of, als zijne vrouw Amestris, gouden galamantels te weven, dan ten | |
[pagina 476]
| |
strijde te tijgen, waardeerde hij toch zeer, in dit bizonder geval, Artemisia. Hij vond de Amazone-te-water decoratief tusschen zijne admiralen en kapiteinen. Zij droeg haar helm, waaruit de zwarte haren stroomden, met zwier en de korte wapenrok ontdekte hare sierlijk in glinsterende scheenplaten omsnoerde kuiten. Xerxes gevoelde een aesthetische verteedering voor Artemisia en toen Mardonios hem - volgens de etiquette der Perzische beraadslaging - Artemisia's raad mede deelde, was hij het heelemaal niet eens met wat de koningin ried, maar glimlachte toch beminnelijk naar haar toe. Hij vond haar ongineel, wèl origineel. Tè origineel misschien, maar toch... Het eindrezultaat der schitterende vergadering was, dat Xerxes... tot den zeeslag besloot. Trouwens, hij had reeds tot den zeeslag besloten, vóór de vergadering. Zoo deed Xerxes meestal en tevens had hij zijne eigen origineele ideeen en ingevingen, zoo goed als Artemisia van Halikarnassos. Idee en ingeving van dit oogenblik deelde hij aan Mardonios mede, terwijl de schitterende koningen, de koningin, de vlootvoogden, de kapiteinen - zij verblindden allemaal van eereketenen en vele armbanden - in de sloepen afdaalden na de vergadering... - Mardonios, ik geef toe, zeide Xerxes; dat wij verleden maand bij Euboia niet gelukkig zijn geweest. De zeetroepen hebben er niet hun plicht gedaan. onze vloot had er dat Grieksche vlootje moeten verslaan. Het kwam alleen omdat ik er zelve niet bij was. Ik zal nu van mijn troon - beveel, dat men dien op een gerieflijke rotspunt stelle - den zeeslag bij Salamis aanzien. Wij zullen er, met hulp van den God der Perzen, het Grieksche vlootje vernietigen. Mardonios, die nacht, trok met het landleger op naar den Peloponezos, maar hij hoorde, dat de verbondene Grieken - Arkadiers, Eleiers, Korinthiers, Sikyoniers, Epidauriers, Fleiaziers, Troizeniers, Hermioniers - op den Isthmos een hoogen muur oprichtten. Dat gebeurde onder opperbevel van Kleombrotos, broeder van Leonidas. | |
XXXV.Zoodra de Grieken voor Salamis door spionnen hoorden, dat Xerxes tot den zeeslag had besloten, brak een paniek los. De zelfde beraadslagingen van een week geleden herhaalden zich: de meeste der Bondgenooten verweten Eurybiades zijn weêrgalooze onvoorzichtigheid | |
[pagina 477]
| |
voor Salamis te blijven liggen met een vloot, zoo gering in vergelijking met do Perzische scheepsmacht Themistokles, met de Atheners, de Aigineten, de Megariers bleven halsstarrig bij hunne meening, dat slechts bij Salamis Hellas' heil was te vinden Het begon Themistokles te vervelen. Vooral toen hij zag, dat de tegenpartij won, dat besloten zoû worden tot het verlaten der Salaminische wateren. Hij sloop de raadzaal uit, ontbood Sikinnos, den paedagoog zijner kinderen en zijn vertrouwde. En hij beval: - Ga in een boot naar de Perzische vloot. - Naar de Medische vloot, verbeterde de paedagoog. het was een soort van purisme, min of meer nationaal getint, de Perzen - die met de overwonnen Meden één volk waren geworden - de ‘Meden’ te noemen. Themistokles haalde de schouders op. - Ik zeg, herhaalde hij; ga in een boot naar de Perzische vloot en zeg aan Xerxes... Themistokles fluisterde drie lange zinnen aan het oor van den paedagoog. - Kan je het onthouden? vroeg Themistokles. - Ja, zei de paedagoog. En mijn boodschap zal het heil zijn voor Hellas en den ondergang voor de Meden. Themistokles, om de ‘Meden’, haalde op nieuw de schouders op. De paedagoog, met twee matrozen, voer weg in een sloep, of hij ging spelevaren. De zee was kalm, de dolfijnen speelden tusschen de golven. De lucht was heel blauw in prachtig midzomerazuur. De paedagoog voer kaap Kinosura om; de kusten, de riffen, de rotsen, ginds het eiland Psyttalia, blauwden weg als in mist van louter licht. Daar lag de Perzische vloot, immens, maar wiegelende, als nauw wegende op de nauwlijks bewogene golven: vaartuig bij vaartuig, bij vaartuig, de zeilen gerold, ingetrokken de lange riemen, met het touwwerk nauw donker streepende in fijne lijnen tegen de diep trillende, Zuidblauwe lucht. De paedagoog woei met den witten doek. De ‘Meden’ zagen hem: hij woei, hij naderde; hij vond het wel vreemd in zijn sloep met twee matrozen die immense ‘Medische’ zeemacht te naderen. Of hij den Koning der Koningen spreken mocht - riep hij, hand aan mond - met boodschap van Athene's oppersten vlootvoogd. Hij mocht. Hij naderde. Hij werd voor Xerxes geleid maar die ont- | |
[pagina 478]
| |
ving zulke boodschappers met voorzichtigheid in een haag van Onsterflijken. En de paedagoog, tusschen een wacht in - Koning der Koningen, begon Sikinnos; Themistokles is welgezind aan Uwe Medische Majesteit Hij wil, dat gij verwint; hij wenscht den ondergang der Verbondenen. Deze, in wanhoop, dat gij, sterk als het Noodlot nadert, beraadslagen de vlucht te nemen en de Salaminische wateren te verlaten - Die nauwe zeeengte daar ginds? wees Xerxes. - Gij zegt het, o Medische Majesteit. Val dadelijk, morgen vroeg, aan, o Koning en uw triomf zal onvergelijkelijk wezen over die Verbondenen, die het niet eens zijn met elkaâr en steeds met elkander liggen te harrewarren. Sikinnos vaarde terug. Hij bedacht hoe vreemd belangrijk één enkel woord van een enkeling vallen kan te midden van een duizendvoudige macht. En tevens overdacht hij, tusschen het dartele spel der dolfijnen, die hij random zijn sloep zag, de belooning, die Themistokles hem had beloofd, zoo hij slaagde in zijn sluw schijnverraad veel geld en het burgerschap in Thespiai misschien, later, als de oorlog gedaan zoû zijn... En de paedagoog vond zich een purist, een wijsgeer en een goed vaderlander op den koop toe. | |
XXXVI.De nacht viel. Vele Perzen ontscheepten zich te Psyttalia, het eiland tusschen het vasteland en Salamis. De lucht stond in een stralend starregewemel en de ommelijnen der kusten, kapen, rotsen en riffen bogen tegen elkander aan met een harmonie als van bekers, die godenhanden kunstvol gebogen hadden uit donker lazuursteen en amethyst kristal, om er de stille zee in op te scheppen. Het rondde en wendde en verwijdde of verengde zich als met schalen vol, nauwlijks gerimpeld, violet en liquide nachtblauw. Toen - en de voorzichtige riemen klotsten nauwlijks het schuimelende water op - bewoog de Oostelijke vleugel van de Perzische vloot van den Piraios achter het eiland Psyttaleia tot naar kaap Kinosura toe. De zilveren waterstralen droppelden in een zelfde, bijna Lydische maat en melodie van de riemen af, of dit niets met oorlog te maken zoû hebben. Er was een stemlooze stilte, om de kommando's gefluisterd. | |
[pagina 479]
| |
Na de bevallige manoeuvre, die alleen de starren zagen, lag de zeeengte van Salamis geblokkeerd in het Oosten. En dreven, zoo dicht mogelijk langs de kust, zoo ver mogelijk uit het gezicht der evenwijdig aan hun koers liggende Grieksche schepen, de andere talrijke Perzische triremen de zeeengte in, in een fantastiesch voortbewegen vol lichtheid en ijlheid, als iets van muziek en rythme, dat zoo was om de nacht, om de stilte en om de schoonheid van het in lijnen steeds verglijdende nachtblauwe, zeeviolette landschap met de amethysten, starbelichte rotsen en riffen... De kleine Grieksche vloot, die nog dacht te zullen vluchten dien morgen, lag ingesloten tusschen de beide machtige flanken van de Perzische vloot. Themistokles, op den uitkijk op zijn schip, in de nacht, turende in de kristallijnen stilte van de blauwe nacht, zocht te zien wat hij ried, dat geschiedde op zijn raad van sluw schijnverraad: hij glimlachte... | |
XXXVII.Te Salamis, in den nog duisteren dageraad, beraadslaagden weder de vlootvoogden en kapiteinen. Themistokles, met zijn glimlach, sprak bijna spottend: hij begreep, dat vlucht niet mogelijk was, na wat hij had gedaan en liet wie vluchten wilde in den waan... Maar aan de poort van de raadzaal riep hem een stem: - Themistokles! Hij zag om. Het was zijn vijand, Aristeides, zoon van Lysimachos. Athener, had het volk hem verbannen met het schervengerecht. Hij kwam nu van Aigina. - Wat wil je? vroeg Themistokles hoog. - Met je spreken. Alleen. Themistokles kwam met hem meê, buiten de zaal. - Je haat mij, zeide Aristeides. - Ja, zeide Themistokles. Ik kan je niet zetten, Iedereen prijst je. Al ben je verbannen. - Laat ons vergeten weêrzijdschen wrok, zeide Aristeides. Voor persoonlijk gevoelen is geen plaats en geen tijd. Het Noodlot drukt zwaar dezer dagen Athene. De Peloponeziers willen vluchten...? - Ja, zeide Themistokles. - Zij kunnen niet. De Perzische vloot omsingelt ons; ik, die van | |
[pagina 480]
| |
Aigina kom, zag het met deze twee eigen oogen. Zelfs Eurybiades en de Korinthiers zouden niet uit deze wateren kunnen, zoo zij het wenschten. Ga terug in de raadzaal en zeg het hun ik, een banneling, mag dat niet. - Ik vermoedde al wat je mij meê deelt. - Je vermoeddet...? - Ja,. De Perzen deden naar mijn eigen raad. Ik pleegde een schijnverraad om ons te dwingen den zeeslag te leveren. Je hebt gezien wat ik wenschte. Dat de Perzische vloot de onze omsingelt. Deel het zelve mede in den raad: het is de beste tijding, die een balling kan brengen. Als ik het zeg, zullen zij meenen, dat ik het verzin. Kom binnen: gelooven zij, dan is het goed; gelooven zij niet, dan is het ook goed; want omsingeld, kunnen wij niet vluchten. Aristeides trad in de raadzaal. Hij begon: - Atheners, met deze beide oogen zag ik... De vlootvoogden twijfelden nog. Maar een trireem was van Tenos gekomen, gekommandeerd door Panaitios: hij bevestigde Aristeides' woord. Toen zeide het Themistokles, hoog: - Het is mijn werk... Er was niet te vluchten meer. De kapiteinen verzamelden de troepen. Themistokles sprak de zijne toe in een vurige rede vol roemzucht. De troepen scheepten zich in... De Grieksche vloot - driehonderd tachtig schepen - lichtte de ankers. De zon rees, stralend en goud, toen de ‘houten wal’ in beweging kwam; de vrouwen en kinderen, op de kaden voor den haven wriemelend, met hunne doeken en sluiers wuifden de verdedigers toe van het land der Helleensche goden. In den rozen schemermist van eersten zonneschijn in het Oosten, doemde de immense Perzische vloot, bedekte geheel den einder. Het was de dag van Salamis, het was de zon van Salamis. In de uitschitterende straling dier zon wemelden, onzichtbaar voor het oog der sterflijken, de onsterflijke Nikè's, die van Zeus' hand uitvliegen naar de menschen, nu naar den een, dan naar den ander, zoo als de god het wijs wil en beschikt. | |
[pagina 481]
| |
XXXVIIITen Noord-Westen van den Piraios stak een vierkant schiereiland hoog verheven als een rotsige tribune de zee in. De rustige zomergolven klotsten er met schuimende kammen melodiesch tegen op. De natuur had deze plek reeds eeuwen en eeuwen geleden gevormd met het doel hier eenmaal Xerxes te doen tronen en den zeeslag van Salamis te doen aanzien. De Koning der Koningen zat hier als voor een schouwspel, als voor een naumachie. Het was een prachtige nazomerdag. Xerxes had de rijzende zon in den rug; dat was niet hinderlijk en een lieflijke bries woei. Trouwens, een verhemelte van goud doek was gespannen boven den troon. Xerxes zat in gouden wapenrusting, een nieuwe diadeem, hoog gepunt, op het hoofd. Zijn blauwzwarte baard geurde van kosmetiek. Hij zag tevreden en minzaam om zich rond. De Onsterflijken, met Hydarnes, waren als een haag van gouden schilden, helmen, speren aan de vier kanten van het zoo gerieflijke schiereiland gesteld. Naast Xerxes zat Mardonios, om Xerxes zaten vele broeders, zwagers, en neven. Het was een schitterende verzameling prinsen en zij flonkerden en flikkerden allemaal van de gouden armbanden en eereteekenen Dat was vooral in de zon verblindend: het was een onophoudelijk gevonkel en stralend geschicht. Xerxes, als hij minzaam om zich zag, beminde het zoo stralend schichten te zien en zoo onophoudelijk te zien vonkelen. Hij was tevreden. Toch betreurde hij wel zijne beide broeders, Abrokomes en Hyperanthes, die, in de Thermopylai, hem verdedigend, waren gesneuveld. Want Xerxes had familie-zwak en gevoel voor zoo vele broeders, zwagers en neven. Ook dacht hij even, dat de hofgoudsmid, die hem vergezeld had in Europa, dezen nieuwen diadeem iets te wijd had gemaakt en dat zijn kroon, die Leonidas hem in de Thermopylai had afgerukt, nauwkeuriger hem voegde om de slapen. Hij poogde, zonder met de hand aan den diadeem te komen, deze door opwaartsch fronsen en rimpeling van het voorhoofd wat hooger zitten te doen. Maar het hielp niet; de diadeem zonk Xerxes weêr op de brauwen. Eenmaal, bevallig nonchalant, schoof hij de kroon naar boven. Toen deze daarop weder zonk, schikte hij zich, filozofiesch. | |
[pagina 482]
| |
Hij gevoelde zich anders van daag zeer zeker, zeer kalm, zeer evenwichtig. Het was prachtig weêr en zijn immense vloot, die daar voor hem lag in een immensen, onoverzienbaren Noord-Westelijke flank en een andere flank, beiden de Grieken omsingelende, vloot, die zich strekte van Westen naar Oosten, vervulde hem met een zwellenden hoogmoed. Hij werd zich bewust, dat geen vorst ter wereld zulk een zeemacht, zulk een landmacht ook, achter zich, in de vlakten van Attika, had verzameld als hij, Xerxes, Koning der Koningen. Hij zoû zich niet uit zijn humeur laten brengen door dien te wijden diadeem. Hij zoû zich ook bedwingen en - mocht er eens, een oogenblik, van daag iets gebeuren gaan, dààr voor hem, dat een ongeval zijn zoû, een ongeluk, nu ja, er kòn wel eens een schip zijn, dat niet zijn plicht zoû doen, zelfs al zat hij, Xerxes, hier - niet in ééns opspringen van zijn troon. Hij had zich hiertoe laten verleiden, toen hij dien vervloekten tegenstand in de Thermopylai had moeten aanschouwen van zijn veldtroon. Deze vloottroon zat ook gemakkelijker, was ruimer. Xerxes was, over het algemeen genomen, in een goed humeur en zeker van de overwinning. De God der Perzen zoû hem en de zijnen helpen. Reeds drie kwartier zat Xerxes daar. Hij sprak nu en dan met Mardonios. Het was of de Koning der Koningen te vroeg was gekomen in zijn loge om een schouwspel te zien. De schitterende broeders en zwagers en neven spraken ook onder elkaâr, gefluisterd, als de etiquette het wilde. De Onsterflijken zwegen, roerloos als gouden statuen, kolossale prachtkerels, gedrild als nergens Onsterflijken waren gedrild. Hunne gouden ruggen en hunne vergulde schilden en hunne vergulde helmen maakten hen tot een muur van goud en het geheele schiereiland was een klomp van goud in de zon. Plotseling zag de Koning uit het Westen de Grieksche vloot naderen. Alle de Perzen zagen de Grieksche vloot. Tusschen de beide machtige flank-armen van de immense Perzische zeemacht doemde, een smalle sikkel, de Grieksche vloot. Xerxes schudde even het hoofd in verwondering, bedacht toen, dit voortaan na te laten, om den te wijden diadeem. Maar verwonderde zich toch wel. Wat dàchten zij nu toch, die Grieken?! - Het gaat beginnen, zeide Xerxes. En tot een officier-van-dienst naast zich: - Roep de secretarissen achter mij. De secretarissen naderden kruipend; zij hurkten neêr, achter Xerxes, | |
[pagina 483]
| |
een zestal, met lange rollen en schrijfstiften in de hand Zij zouden in spijkerschrift boeken het verloop van den slag - Zie! wees Mardonios. Zie, Zwager en Vorst! Xerxes zag. Het zomerlicht van den morgen waasde nog, trilde nog over de blauwe zee, over de blauwe wendingen der wijkende kusten, over dier ingeschuipte golvingen, over dier uitstekende, omschuimelde kapen. En in het trillende waas was niet dadelijk alles goed te onderscheiden. Van zoo ver... Maar turende zagen Xerxes en Mardonios nu een Grieksch en een Perziesch schip slaags. - Welk schip is het? vroeg Xerxes aan de officieren rondom zich. Zij tuurden. Zij konden het niet zien. Het ontstemde Xerxes omdat hij het niet kon doen boeken: de secretarissen, met gereede stiften, zaten gehurkt om hem rond, klaar om neêr te storten op hunne rollen papyrus. Het was, daar ginds, Ameinias, de Athener, die den strijd was begonnen. Maar de Aigineten, later, betwistten hem die eer. Ook hadden de Grieken gemeend te zien in de zon, die hen verblindde, een goddelijke schim, een vrouw - Pallas Athena - die hen had aangemoedigd met een gebaar, meenden sommigen zelfs gehoord te hebben der godin vermaning niet laf te zijn, niet achterwaarts te manoeuvreeren. Een extaze deed hen, zelfs in de zon, zien de heerlijke hallucinatie en hooren de goddelijk klinkende stem... Xerxes en Mardonios, zich nu wennende aan licht, waas en verte, onderscheidden de Foinikiers: zij bewogen zich tegenover de Atheensche vloot; de Ioniers lagen over de Lakedaimoniers. Estaffetten, die op en neêr roeiden tusschen de beide flanken van de Perzische vloot, deelden den Koning en den prinsen mede wat er geschiedde op zee... De estaffetten wezen; Xerxes zeide, achter zich. - Schrijft op, secretarissen! En de zes secretarissen stortten zich met den gereeden schrijfstift op de lange rollen papyrus en boekten er de Historie. de zes contrôleerden elkander: - ‘De Ioniers... der Koningen Koning getrouw..’ - ...En oom Artabanos zeide mij nog de Ioniers te wantrouwen! zeide, hoogmoedig lachend, Xerxes in het rond. - ‘...Ontnemen’, boekten de secretarissen; ‘den Grieken vele schepen...’ - Boekt het aantal! gebood Xerxes dringend. | |
[pagina 484]
| |
De secretarissen, stilzwijgende voorwaarde, boekten dubbel zooveel schepen als de estaffetten hadden vermeld - De namen der Ionische kapiteinen? vroeg Xerxes. - Theomestoros, zoon van Androdamas... Fylakos, zoon van Histiaios, beiden van Samos, meldden de estaffetten. De secretarissen boekten. het spijkerschrift kriebelde haastig neêr over de lange rollen. - Het zijn dappere, getrouwe Ioniers! prees Xerxes. Ik zal Theomestoros koning maken van Samos... En Fylakos grondgebied geven aldaar... Beiden met den titel van ‘orosangos’; ik zal vier breede armbanden aan Theomestoros geven en twee breede armbanden aan Fylakos. Boekt, secretarissen... De secretarissen boekten ter zijde der Perzische overwinning de door den Koning beloofde belooningen... Maar achter Mardonios fluisterde de chef der estaffetten: - Vorstelijke Mardonios... Niet alle Ioniers zijn trouw... Sommige schepen zijn klaarblijkelijk dadelijk met voorbedachten rade naar de Grieksche linie toe gevaren... Er schuilen verraders onder die Ioniers... - De namen der kapiteinen? vroeg Mardonios gestreng. De chef der estaffette zeide de namen. Mardonios, brauwefronsend, fluisterde Xerxes in van het Ionische verraad. - Hoe is het mogelijk!? ergerde Xerxes zich. Het zal niet waar zijn...! Hij knipte, om beter te zien, met de oogen naar de Ioniers, die ginds in de duidelijkere, blauwe verte, zich bewogen... En nijdig, haastig, tot de secretarissen, die dachten, dat er te boeken viel en die eerbiedig hun klerkekoppen uitrekten naar den Koning der Koningen - Neen, er is niets te boeken. Intusschen was over de geheele lengte van de zeeengte van Salamis de zeeslag ontbrand. Ontbrand, in werkelijksten zin, want uit de scheepsballisten vlogen de pijlen, met in zwavel en olie gedrenkte brandende proppen voorzien, over en weêr. Hier en daar, aan beide kanten, stond een trireem in brand, in den klaargouden, blauwen dag nauwlijks gloeiend van vuur, omdat de gele vlammengloed bleek bleef, de rook alleen zwartende in hooger verijlenden smook. De schepen botsten op elkander aan, het eene met den bronzen sneb in den flank van het andere: schuin viel het doorboorde schip; mobile bruggen werden uitgeslagen van schip aan schip: de zwaar gehar- | |
[pagina 485]
| |
naste soldaten werden handgemeen, zij tuimelden in de zee Maar een verschrikkelijk wapen waren de zeizen, een, door meerdere mannen bediend. De slagzeizen werden van beide zijden uitgezwaaid, de vreeslijke zeizen, zij maaiden met in de zon schel schichtende en weêr doovende bliksems hoog, als in een duel van woedende Tijden; zij maaiden door het touwwerk en de zeilen; zij hardnekkigden aan tegen de masten. De schepen, die nog kort geleden daar, in waas en klaarderen dag, hadden gemanoeuvreerd met hunne correcte fijnheid van teêr lijnige silhouetten op het blauwe water en tegen de blauwe lucht, verwarden in elkanders riemen; vooral die der Perzische vloot verwarden zich, om hun te groot aantal, in elkanders wriemelende riemen. En de Perzische roeiers vloekten tegen elkander... Intusschen woedde heviger de strijd. Terwijl de zeizen maaiden en zeilen en touwwerk tot rafels en rag verscheurden, terwijl de masten kraakten en braken en meerdere schepen, over en weêr, oplaaiden in den ijlen, gelen gloed, die nauwlijks dieper rooden kon in al het blauw en zonnegoud van den zomerdag, zwaaiden ook heen en weêr de dreunende, ijzeren stormrammen, die aan de masten hingen aan kettingen, heen en weêr, heen en weêr beukten zij met hunne zware, scherpe punten in de flanken der elkander aanvallende schepen, boorden de schepen de flanken tot splinters, tot zij kantelend zonken en het verschrikkelijk gedreun dier aan de kettingen knarsende en zwoegende rammen werd als het rythme van den krijg, de begeleiding der schreeuwende soldatenkoren, der hooger galmende commando's. Van Xerxes' troon, óver den strijd verheven was wel alles te zien in een vervagende verwarring. Maar toch, om die verwarring zelve, niet alles te onderscheiden de indruk, dien de zeeslag maakte, was vooral die eener immense verwarring onderling, in welke verwarring de vernielingen klaarblijkelijker werden, terwijl tevens daarna weêr elk schip, dat in brand vloog, door zwartenden rook en grauwenden smook vervaagde wat eerst nog duidelijk door de Perzische prinsen werd waar genomen. Xerxes, een poos, had gezwegen. Maar het was meer en meer waarneembaar, niettegenstaande smook en rook, niettegenstaande onderlinge verwarring, niettegenstaande de dichte klompen der elkander bestrijdende triremen, dat de Perzische vloot groote verliezen leed De secretarissen, den stift in de handen, boekten niet meer want boekten geene Perzische schepen, die verbrandden of zonken. Nu was reeds, voor zoo ver Xerxes zien kon, de geheele zeeengte tusschen de | |
[pagina 486]
| |
schepen in, bezaaid met het wrakhout, den drijvenden rommel der afgemaaide zeilen en kabels, de verdrinkende schipbreukelingen. En het trof Xerxes, dat de Grieksche schipbreukelingen naar Salamis zwommen, en dat de Perzische, te zwaar geharnast, of onkundig des zwemmens, verdronken, verdronken in dichte massa's elkander in doodsstrijd omklampende mannen. Nu was, met het water, de lucht ook bezoedeld. De schoone reinheid van den zomerdag scheen uitgeveegd, vuil verdoezeld in de dikke wolken zwart en grauw, die opstegen uit de brandende schepen. De rotsen blauwden niet meer als te voren; het landschap bezwijmde in valere tinten; de lucht was onadembaar. Tot over Xerxes' troon warrelden de brandende flarden, de rookerige atomen, vielen de roetspetten neêr. Over het verontreinigde water, tusschen de schepen, dorsten, van beide zijden, de dappersten, in sloepen, met de dubbel snijdende bijlen de kabels der groote roeren door te hakken het schip was dan buiten strijd en manoeuvre gesteld en werd veroverd in een bloedbad op de mobile bruggen, die heen en weêr werden geslagen... En Xerxes verbleekte, want hij zag, dat het vooral de Perzische schepen en die hunner Bondgenooten waren, die werden in brand gestoken, geenterd met lange harpoenen en haken en door de dreunend gezwaaide rammen in den grond geboord. Xerxes verbleekte. wat wàs toch de reden, dat deze zeeslag, van welks uitslag hij zóó zeker geweest was, weêr niet geheel beantwoordde aan zijn verwachting? Waren die Grieken dan werkelijk betere zeelui? In alle geval konden zij zwemmen en de Perzen en de Bondgenooten niet. Hoe was het toch mogelijk, dacht Xerxes, dat zij niet zwemmen konden! Hij verbeet zich van woede, dat zij niet zwemmen konden, dat zij bij geheele massa's, dààr, vóór zijn oogen, verdronken. Terwijl die Grieken rustig, vlàk over hem, naar Salamis toe zwommen, voor zoo ver hij het zien kon, rustig naar Salamis! En meer en meer ongerust, kon hij met zwijgen meer, omklampte Mardonios' arm en zeide met een holle stem: - Mardonios... Maar het was al dat hij zeide. Hij zag Mardonios even bleek als hij zichzelven voelde. Met een snellen blik had hij om zich geschouwd en gezien hoe aandachtig, bleek, de schitterende broeders, neven, zwagers zaten te staren. Toen eindelijk, sissend, kwam het er uit: - Wat vechten ze slecht en dat zelfs onder mijn oogen! Ik zal Achaimenes... | |
[pagina 487]
| |
Maar wat hij Achaimenes toe dacht, zijn broeder on opperste vlootvoogd, ginds, op het prachtige Sidonische admiraalschip, zeide hij niet. In eens was hij opgerezen, hoe hij zich ook had voorgenomen zich te bezitten, zich te bemeesteren, te blijven zitten op zijn troon, wat er ook voor mocht vallen. Want hij had de trireem van Artemisia ontdekt, van de koningin van Halikarnassos, te midden van de dichtste verwarring, tusschen de elkander met de stormrammen rameiende schepen, de zeilen aan flarden en brandende. Een Atheensche trireem joeg Artemisia's schip na; slag scheen zij niet te durven leveren en zij vluchtte, zij vluchtte met de op en neêr, op en neêr hijgende riemen. Tot zij stiet op de bevriende schepen voor zich... Maar zij scheen zich geen oogenblik te bedenken: het schip van de koningin van Halikarnassos bonsde met de sneb dwars op het haar het vaarwater versperrende schip van Damasithymos, koning der Kalyndiers, Perzische bondgenooten... Het getroffen schip zonk, als weg getrokken onder water... Artemisia's schip schoot vooruit, nauwlijks met een zijlinkschen bocht... De Athener, vermoedende, dat hij zich vergiste en dat Artemisia's schip Grieksch-gezind was, hield zijn vaart in, wendde elders heen... - Wien heeft Artemisia in den grond geboord? vroeg Xerxes. Men wist rondom hem, dat hij Artemisia wèl was gezind. Niemand - ook wie hem herkend had - gaf veel om de Kalyndiers en hun Damasithymos. Een onbeteekenend koninkje... Trouwens, zoû iemand van zijne bemanning wel zich redden om over te vertellen wat gebeurd was? Het scheen een plotse, snelle, stille samenzwering, ten gunste van Artemisia. Xerxes, op dit kritieke oogenblik, dàcht niet aan Damasithymos... Was zich zijn bondgenoot nauwlijks bewust... Er waren wel honderd van die koninkjes. Kende Xerxes, Koning der Koningen, alle die honderd koninkjes? - O Koning der Koningen! gingen stemmen op tusschen wie Xerxes omringden Artemisia is de moedigste, al is zij een vrouw! Zaagt ge, hoe zij dat Atheensche schip boorde in den grond?? - Was het een Athener? vroeg Xerxes. - Het was een Athener, het was een Athener! riepen de neven en zwagers; Mardonios zweeg, was niet zeker... - Die vrouw strijdt als een màn! riep Xerxes Terwijl mijn mannen... Hij had willen roepen. vechten als wijven... Maar hij bedacht zich, | |
[pagina 488]
| |
zeide het niet en gebood den secretarissen, die stortten toe met de stiften op de papyrusrollen - Boekt, secretarissen... Artemisia, de koningin van Halikarnassos. Kos en Nisyros, boort een Atheensche trireem in den grond... En weest trotsch, dat gij de Geschiedenis boekt! Maar uit een sloep, onder aan den troonrots, was een estafette gestegen. Hij klom naar boven, den uitgehouwen trap op; hij wierp zich zweetende, radeloos, zonder helm, voor Xerxes' voeten; hij riep uit: - Heer, Koning der Koningen! De zoon van Dareios, Ariabignes, uw koninklijke broeder en zeevoogd... is verdronken!! Zijn schip is in den grond geboord, met al zijne officieren en de bemanning... - Wàt?? schreeuwde Xerxes razend. Een tweede estafette volgde de eerste. Hij wierp zich bloedende, zwaar gewond, aan Xerxes' voeten; hij riep uit - Heer, ik kom u melden, dat het de Ioniers zijn, die ellendige Ioniers, die verraders, door wier verraad de Foinikische schepen vernietigd zijn! - Die Ioniers! Die Ioniers! brulde Xerxes, ballend de vuisten. Het zijn verraders! Oom Artabanos waarschuwde ons al! Maar een derde estafette wierp zich neêr voor den troon, terwijl de secretarissen, radeloos, niet wisten hoe en wat te boeken... - Koning der Koningen, ik meld u integendeel, dat de Ionische Samothrakiers een Atheensche trireem in den grond boorden! - Boekt die overwinning! gebood Xerxes den secretarissen dezen stortten zich weêr, stift op rol het spijkerschrift kriebelde snel neêr over de krinkelende papyrus-rollen... De tweede estafette was bezweken, de eerste en derde droegen hem weg, terwijl een vierde estafette, druipend van water, zich lang-uit smeet voor Xerxes' troon. - Heer, Koning der Koningen, een Aiginetische trireem heeft den Samothrakier, van wien u meldde mijn voorganger, in den grond geboord... Xerxes knarsetandde van woede, balde de vuisten De estafetten volgden elkander op, maakten file op de, in het rotssteen gehouwen, trap. Er was zelfs een ontroering in de anders roerlooze, ronde, gouden ruggen der Onsterflijken... En de estafetten smeten zich neêr, de een na den ander, voor Xerxes voet. Bracht de een ook goede tijding, de volgende, oogenblikkelijk, | |
[pagina 489]
| |
deed die te niet. Meer en meer werd het duidelijk, dat de zeeslag niet meer te winnen was, hoe onwaarschijnlijk het klonk. Xerxes gaf aan iederen zeevoogd en aan ieder volk op zijn beurt den schuld, dat de slag niet verliep als hij wenschte. Tevens was er de naive verwondering in hem groeiende, dat die Atheensche schuitjes, nog plomp op den koop toe, het niet alleen uithielden tegen zijn formidabele zeemacht maar zelfs haar dreigden te overmeesteren! Het was ongelooflijk, ongelooflijk en hij zag het daar vóór zich, van af zijn troon! De Samothrakiers, intusschen, na het in den grond geboorde schip, hadden desniettemin de Aiginetische trireem, die hen had aangevallen, beklommen, zich meester gemaakt van hun overweldiger en, uitstekende spieswerpers, de Aigineten verjaagd en gedood. Dit heldenstuk verzoende Xerxes een weinig, wendde zijn aandacht van de Ioniers, die verraders! voor wie oom Artabanos reeds had gewaarschuwd. Maar daar zijn woede een uitweg zocht, viel zij neêr op de Foinikiers, wier schepen vernietigd waren. - Slaat wie er van hunne kapiteinen zich hebben gered, de koppen af! brulde Xerxes met dronken oogen en den te wijden diadeem scheef om zijn slapen Opdat die lafaards niet lasteren kunnen wie dapperder zijn dan zij! De Ioniers, in dat oogenblik van wisselende ontroeringen, waren gered. Maar duidelijk over de bezoedelde zee, in de bezoedelde atmosfeer, was het te zien, dat de geteisterde Perzische vloot in de verwarring een terugtocht zocht achter het eiland Psyttaleia naar de bocht van Faleron. Zij vluchtte, de Perzische vloot! Op den troonrots waren alle de Perzische prinsen rondom Xerxes en Mardonios opgestaan en zagen de Perzische vloot vluchten! En de Atheensche schepen joegen haar op en de Aiginetische schepen roeiden haar driest te moet! Zij viel als in een val, zij verwarde zich in haar eigene, te vele, te dicht op elkander roeiende riemen. Het scheepsvolk vloekte, de kapiteinen vloekten de nederlaag was te zien, was te hóóren er was niet te twijfelen meer!! - Xerxes! fluisterde Mardonios, alle etiquette vergetende. Het is hier niet veilig meer... Op het eiland Psyttaleia zelve, waar duizenden Perzen trachtten te landen, woedde ook de strijd - vlàk voor den troon van Xerxes: het was Aristeides, Themistokles' vijand maar met hem verzoend dezer dagen, die met tal van zwaar gewapende Atheensche hoplithen de Perzen vernietigde... | |
[pagina 490]
| |
Toon omving Xerxes in één wanhopigen blik het geheele rook- en smookbezoedelde landschap van de zeeengte van Salamis. de meer en meer van brandende schepen zwart en grauw verdoezelde kusten, kapen, rotsen, wier anders blauw en sierlijk verglijdende lijnen en einders onherkenbaar hem schenen, veranderd in een helsch landschap van wanhoop, terwijl tot vóór den rots, waarop hij troonde, de riemen, het wrakhout, de lijken aanspoelden met den zwellenden vloed. En toen zeide hij alleen, tot Mardonios: - Kom... Alle Perzische ruggen op den troonrots wendden zich om: de Onsterflijken, de neven en zwagers en brooders, Xerxes zelve: het was een lange schitter, een in de dalende zon verglinsterende lijn van nutteloos goud, dat vloeide als met een beschaming de in het steen gehouwen trappen af: het was de Koning der Koningen, die vluchtte... | |
XXXIX.Er dreef die nacht als een vreemde kalmte over de zelfde zee, waarover dien dag de zeeslag gewoeld en gewoed had. Een man was langzaam de rotsen opgeklommen, Noordelijk van Salamis en hoog, zette hij zich, moede, en staarde... Van de verslagene Perzische vloot was hier niets meer te zien, zij had zich in het Zuid-Oosten terug getrokken, in de golf van Faleron. De Grieksche vloot zag de man voor Salamis liggen, gebogen de smalle sikkel als zij gisteren had gebogen gelegen: van hare averij was nu in de nacht niet meer te raden dan hier en daar zeil en mast, die ontbraken, in de nachtelijke violette vervaging, aan de naast elkander als uitgeput liggende schepen. De rook en smook der branden schenen nog niet geheel verijld te zijn. een reuk van branderigheid waarde nog om. Maar de starren drongen naar voren door walm, die waziger werd. De moede man, rondom zich ziende, wende zich aan de duisternis. Hij onderscheidde meer en meer. Hij onderscheidde ten Noorden de wijdte der Eleusinische golf. Die lag horizonloos als een zee, nauw gekabbeld in deze stilte der winden. Dan onderscheidde hij meer en meer, vóór zich, de kammen van den Aigaleos-berg, reuzig gehakt tegen de nachtelucht aan, waarin meer en meer de starren verwonnen. En de lijnen der kusten en der spitse kapen teekenden zich in lila | |
[pagina 491]
| |
verglijdingen, plan achter plan, als met de schermen van een wereldwijd etheriesch tooneel. De man, droomende, elleboog op knie, kin in palm, weidde zijn blik over de, na woeling en woede ongelooflijk verkalmde, stilte en wijdte. Er klonk geen geluid, noch van de stad beneden, waar de Atheners, terug bij vrouwen en kinderen, gedachten hunne dooden met de overwinning mede, noch van de schepen, waar het scheepsvolk, uitgeput, sliep. En de droom van den man, in de violette nacht, tegen de lila einders der wijde stilte en alomme eenzaamheid, hier op de hooge rotsen, werd er een van Noodlot en Goden, van Misdaad en Medelijden en het was hem, of de schimmen vóór zijn oog uit traden, tusschen die schermen, die waren als van een etheriesch tooneel. De man was Aischylos, zoon van Euforion, uit Eleusis, dààr ginds, geboortig. Hij had dien dag op een Atheensche trireem gestreden tegen de Perzen; hij had gestreden met zijn broeder Ameinias. Bij Marathon, tien jaar geleden en jeugdig nog, had hij gestreden met zijn broeder Kynegeiros, die zwaar gewond was geworden, wien een arm was afgehakt... Maar behalve een dapper zeesoldaat op de Atheensche vloot was Aischylos een dichter. Reeds twintig jaren lang schreef hij zijne tragedieen en dong hij in de dichtwedstrijden mede met den beroemden Pratinas. En vele malen reeds was hij bekroond geworden... Hij was de eerste geweest, die te Athene het nieuwe steenen Theater van Dionysos, dat het oude, houten theater aan de Zuidflank van den Akropolis had vervangen, volgens zijne inzichten had doen bespelen. Nu was de tijd van de Kar van Thespis, waarop de Bacchische dithyramben door met droesem besmeerde spelers werden gedeclameerd, voorbij. Het was de franke, vrije kunst geweest van oogenblikkelijke bezieling en niet bestudeerde voordracht, een kunst, schoon, eenvoudig, natuurlijk, opwellende uit de extatische harten der dichterspelers, die hadden uitgezegd het godsdienstige en het tragische in één galm van niet te betoomen vervoering en daarna waren zij verder met hun kar en ezel getrokken de steden door, de dorpen langs, als gelukkige vagebonden, verheugd om het leven en verrukt om de schoonheid, die zij in zich voelden en gaven, in altijd wellenden overvloed en voor enkele opgehaalde geldstukken slechts, of ook wel voor een middagmaal... Als de dichter-soldaat, als Aichylos aan deze primitieve tijden dacht, | |
[pagina 492]
| |
werd hij bijna weemoedig en voelde hij de wenteling der Noodlottigheden. Trouwens, de Noodlottigheden, zij waren altijd hem bewust, in zijn nooit rustende verbeelding, in zijn altijd scheppende fantazie De groote schimmen... hij zag ze altijd vóór zich gaan... Hij zag ze gaan... ginds... tusschen de in de violette nacht schemerachtige, schermachtige, langs elkander vergleden heuvelen en verdere bergglooiingen; hij zag ze gaan op hun wijden broozentred, gegroeid hunne meer dan menschelijke, heroische en goddelijke gestalten met het wijde gebaar hunner wijd omwade armen en de prachtige plooien hunner pralende mantels en met de vreemd angstige of huiverwekkende verheven uitdrukking hunner groote maskers. En het was of hij uit de holle rondten der maskermonden de zwaar klagende tiraden hunner smarten en smeekingen in rythmiesch gedragenen woordenval hoorde daveren, terwijl boven hen, als in die nacht vol opklarende sterren, de goden beschikten over der stervelingen leed en geluk en óm de goden heen de Noodlottigheden, de onafwendbare Noodlottigheden en het almachtige, onverzoenbare, eeuwig aanwezige Noodlot heerschten in schrikwekkende Almacht. Een Almacht, die het Medelijden wekte met der stervelingen onafweêrbaar leed. En hun misdaad, waarom zij leden en die zij niet hadden weren kunnen uit hun aan elkaâr geschakelde daden, als onafweerbare schuld deed erkennen, waarna niets hielp dan vroom en deemoedig zijn aan Wie zoo almachtig was... Zoo zag, als hij droomde, zoo zag nu hij droomde hier, in de nacht, de dichter-soldaat de schimmen... zag hij de schimmen van Agamemnoôn en Klytaimnestra, zag hij de schim van Prometheus tusschen de zwevende Okeaniden, die hem troosten kwamen, zag hij de schim van Orestes tusschen de hem vervolgende Eumeniden, zag hij de verheven misdadigers en de glans-stralende goden, die over hun lot beschikten, terwijl vooral de Noodlottigheden, samen groeiende tot het immense Noodlot, geheel den nachthemel te vullen schenen, achter en tusschen de sterren en in wat de geest zich verder verbeeldde om de wereld heen en de sterren zelve. En zag de dichter-soldaat, zag de droomer-dichter Aischylos, plóts, in het onweêrhoudbaar doemende vizioen zijner verbeelding en fantazie, de werkelijkheid van dien dag zelven. Zag hij als in een sublime verheffing en verheerlijking wat gebeurd was dien dag in de nauwe wateren van Salamis' zeeengte: de vernietiging van de reusachtige Perzische vloot, aan wier vernietiging hijzelve zijn deel van enkeling gewijd had uit vaderlands- | |
[pagina 493]
| |
liefde, hij de niet meer jeugdige man, zag hij vooral, wat hem zóó getroffen had van zijn eigen Atheensche trireem at de vlucht, de met een gouden schitterlijn in dalende zon verzwijmende vlucht van den Koning der Perzen en van al wie schitterend hem hadden omringd... Zie, daar, daar ginds tusschen de violette kapen, de amethyst in starrenhemel verklarende eilanden, wemelde het weder omhoog maar verhevener, immenser, ontzettender misschien dan het werkelijk geweest was en zonder de ironie, die der werkelijkheid steeds aankleeft. Zie, daar wemelde het omhoog en het was in Aischylos, of iets van zijn vaderlandsliefde vervloot in die hem onbewust grootere, algemeen menschelijke golven van Medelijden, die zijn ziel overstelpten, zijn ziel van dichter-soldaat, na de Ontzetting, die hem had doen huiveren om de Schuld... Om de Schuld van Xerxes, om des Hoogmoeds immense Misdaad, die erbarmingsloos onverdroten millioenen mede gesleept had en geofferd aan wat de zich god denkende mensch had beoogd ter verwezenlijking van zijn niet te verwezenlijken, hoogmoedig, slecht ideaal. Der Wereld Almacht in zijne zwakke handen te wegen terwijl der Hemelen Almacht, waarin Wereldalmacht rond wirrelt als een pluis in eèn draaikolk, boven alle menschelijkheid weegt en neêr drukt wat niet deemoedig is... O, het vreemde, immense Medelijden van dien Griek, die dien dag nog gestreden had voor zijn land met allen moed en kracht, die hij in zich had opgegierd; het onverklaarbare, goddelijke Medelijden van dien Atheenschen dichter, die vergat, dat hij was soldaat, Medelijden met dien Perzischen Koning, dien hij als een schuldige, als een misdadiger, zich daar ginds, op een rots, op een troon, had zien omwenden, tusschen alle de zijnen, om te vluchten, om te vluchten waarheen hij van zoo verre gekomen was! Naar Perzie, ginds, naar het verre land, van waar hij met millioenen soldaten, met tal van volkeren, met tal van koningen, met tal van prinselijke bloedverwanten was gekomen, zegevierend laatdunkend, over overbrugde zeeen heen en dwars door gespletene bergen... O, het niet uit te denken, niet uit te zeggen Medelijden, dat Aischylos toch woelde in het scheppende brein, toch welde op de rythmiesch hem de lippen overvloeiende verzen! Met Xerxes, den hoogmoedigen, geknakten, immensen vluchteling Xerxes, dien Aischylos daar ginds, in de violette nachtlandschappen van zee en rotsen zag vlieden, maar stappende op de hooge broozen, de armen wringende uit de wijde, in wanhoop verscheurde koningswaden, klagende om zijn verslagene vloot en soldaten uit de opgesperde holte des maskermonds terwijl de tragische | |
[pagina 494]
| |
maskertrekken zich afgrijzenwekkend verwrongen tegen de paarsche wazen der nacht... Daar, daar ginds, achter die wazen, het onbekende maar verbeelde land... Perzie... de vorstelijke stad Suza.. De sonore klank dier schoon klinkende Perzische namen Ariomardos, Farandates, Tritantaichmes, Anchares, Xanthes, Arsakes.. die als met schreeuwende klaaggalmen schenen de nacht te verscheuren, terwijl de Getrouwe Grijsaards in Suza Xerxes rekenschap vroegen wat hij met zoo vele jeugdige, dappere, heerlijk bloeiende brooders, zwagers, neven gedaan had... En Xerxes, ginds op het wijde nachttheater, gilde terug, dat zij gesneefd waren en gesneuveld, dat hunne lijken dreven in zee tusschen duizenden versplinterde riemen, dat hunne nooit met eere den brandstapel toegedragene lijken aanspoelden tusschen vreemde, barre, vijandige rotsen en hij riep den Grijsaards toe - Weent! Snikt! Verscheurt, o, Ouden, uwe kleederen! Rukt u de baarden! Weet al ons onheil! Zij zijn allen, zij zijn allen dood! Zie, mijn pijlkoker is van pijlen leêg! Mijn koningsmantel scheurde ik in flarden! Mijn diadeem verloor ik ginds! Mijn Onsterflijken zijn sterflijk gebleken! En de Getrouwe Grijsaards stemden in: - Perzie's macht is gebroken! Onze smarten zijn niet te dragen! Slaan wij de borst ons, slaken wij zuchten! O wanhoop, o wanhoop! - Galm uit de Mysische weeklacht! riep de schim van Xerxes, daar ginds... En de Ouden galmden. - Moeten wij zoo wanhopig ons in Perzie vertoonen?! - Ja! schreeuwde smartelijk Xerxes. Dat Perzie getuige zij van mijn wanhoop, van onze wanhoop! Helaas, mijn schepen heb ik verloren! Weeklaagt, o vroeger al te gelukkige Perzen... Toen, achter die smart, scheen de dichter, in wien den soldaat, in wien zelfs den vaderlander, het opwellende, zijn ziel overgolvende Medelijden had weg gevaagd, zoodat hij niet meer dan dichter gebleven was, de rijzende, rijzende figuur te zien van een moeder. En hij zag Atossa en hij zag haar niet, als zij, Oostersche vorstin, zat op een divan, een zweep in de hand om slavinnen en waschvrouwen nijdig te tuchtigen, tusschen de zwoelte der stoomende marmelade-geuren en roze-olien... hij zag haar immens, verpuurd, vergeestelijkt, ginds tusschen de amethysten en doorzichtige heuvelschermen met die schimmigheid van het paleis te Suza, doorzichtig zuilende achter zich; hij zag haar van vorstelijkheid en van moederlijkheid godinnegroot | |
[pagina 495]
| |
gegroeid, hij zag haar tragiesch, komen en, handen wringende, gaan, vol van zorg en onbegrepen droomen, die zij vroeg te verklaren den wijzen Ouden; hij zag haar eindelijk bij eens Boodschappers wanhoopsverhaal uitwerpen de moederlijke armen en schreeuwen hare smart uit den zwart gesperden maskermond, om haar zoon, den goddelijken Xerxes, die met verscheurden mantel en leêgen pijlkoker vluchtte, de gespleten bergen en overbrugde zeeen terug... En terwijl den dichter de Ontzetting en het Medelijden de ziel overstelpten, daar, op dien hoogen, eenzamen rots, die uitstak bij Salamis en uitzag naar Eleusis, werden Aischylos' ‘Perzen’ in zijn verbeelding en trillend gemoed ontvangen, met het heilig ontroerend geluk, dat des dichters ontvangenis is. | |
XL.In zijn dicht gegordijnden harmamax, het vierspan er razend dravende voor,. vluchtte Xerxes terug naar Athene, der Onsterflijken wacht rondom zich, de prinsen en het leger volgende... Niemand der Perzen had nog het woord ‘vluchten’ gezegd, maar de paniek was in aller oogen, in alle paardehoeven, in elken waaienden plooi der militaire mantels, die recht-uit stonden van schrik achter de schouderen der ruiters aan. En Xerxes, achter-over gegooid in den wagen, die holderdebolderde over den weg naar Athene, vroeg zich af. Hoe was het mogelijk? Hoe was het mogelijk?! Was zijn vloot werkelijk verslagen door die plompe Grieksche schuiten... hij noemde ze al schuitjes niet meer... In naief ongeloof vroeg hij het duizend malen zich af, ongemakkelijk liggende in zijn wapenrusting, den slecht passenden diadeem in de hand. En het was wèl reeds vluchten, maar niet het prachtig tragische vluchten als de soldaat-dichter het die nacht zien zoû in zijn scheppende verbeelding, want Xerxes verscheurde zijn kleederen niet, trok zich den baard niet uit en de Koning der Koningen droeg om zijn schouder geen pijlkoker, die, symboliesch, Aischylos zien zoû leêg van pijlen: de Koning der Koningen was te hoog om zijn eigen boogschutter te zijn... Terug in Athene, in het huis, hem tot Perziesch paleis zoo kwaad en goed als het gegaan was, herschapen, tusschen de prinsen, de veldheeren, warrelde de nerveuze stemming. Tot wat zoû besloten worden? | |
[pagina 496]
| |
Tot Xerxes eensklaps verscheen en beval, met hooge, woedend trillende stem - Beveelt dadelijk een verbinding samen te stellen tusschen het vasteland en dat verdoemde Salamis! De prinsen en veldheeren stonden versteend, openmonds te staren, met begrijpende. - Ik meen, raasde Xerxes voort; laat de Foinikische transportschepen samen binden tot een brug en een muur we zullen die Grieken wel krijgen! En zijn vuist ballende in de lucht, sloot hij zich op in zijn kamer. Hij zat en staarde, at niet en bedacht hoe hij tijding van dezen rampzaligen dag kon zenden naar Suza, naar oom Artabanos, naar Atossa... Hij vond de bewoordingen niet. Mardonios vroeg om een onderhoud Xerxes dorst het zijn zwager en generalissimus niet weigeren. Hij liet Mardonios binnen. - Wat wil je? vroeg Xerxes ruw. Mardonios, bleek, stond voor den Koning der Koningen, die steeds zat te staren, stil in zich razend en radeloos. En Mardonios, die zich voelde schuldig aan dezen ramp, aan den oorlog, waartoe hij gedwongen had, zeide: - Xerxes, mijn zwager en Vorst! Zeg mij - wij zijn alleen - wilt ge werkelijk een nieuwen zeeslag wagen? Of is die brug naar Salamis een minstens mij doorzichtige list? Om een algemeene vlucht voor te bereiden en voorsprong op de ons achtervolgende Grieken te hebben? - Ik weet het niet, zeide Xerxes, met dol starende oogen. Ik weet niets meer... Toen zeide Mardonios, ontroerd, want Mardonios had een mooie ziel, al had hij tot den oorlog geraden: - O Koning, wil langer niet rouwen meer om wat gebeurd is te Salamis! Beschouw dat niet meer als onoverkomelijk kwaad! Het welslagen van dézen krijg hangt niet alleen af van onze schepen! Hebt ge Mardonios niet meer en geheel uw machtig landleger van voetvolk en van paardenvolk? Werd dat ooit overtroffen, ja, geevenaard? Die Grieken, die wellicht meenen, dat alles door hen bereikt is, zullen hun schepen, hun eenige macht, niet verlaten om ons te bestrijden. Die op het land bleven, zijn niets waard. O mijn Koning, verlaat u thàns op Mardonios! Laat ons dadelijk den Peloponezos bestormen! Of wilt gij liever een verademing? Zoo ontmoedigen wij ons toch niet daarom! Die Grieken, zij zijn uitgeput en zij zullen uw slaven worden. | |
[pagina 497]
| |
Eenmaal zult gij ze rekenschap vragen van het Heden en van het Verleden! Eenmaal zult gij ze rekenschap vragen van Marathon en van Salamis! Maar zoo gij verkiest terug te gaan naar Perzie... als ik vermoed.. zoo hoor dan mijn raad, o Koning! Mardonios, zeer ontdaan, want zijn mooie ziel, hoewel blind voor wat de Toekomst zoû geven, was hevig ontroerd, knielde neêr op één knie voor zittenden, stil razenden, radeloozen Xerxes En zeide. - Veroorloof, o Koning, niet, dat wij tot spot worden voor die Grieken! De Perzen deden geen nadeel aan uwe zaak! De Perzen vochten als leeuwen! Het zijn onze laffe Bondgenooten, die de schuldigen zijn! Het zijn de Foinikiers, het zijn de Egyptenaren, het zijn de Kyprioten en de Kilikiers, die deden niet hun plicht en wat zij deden, kunt ge óns, kunt gij mij, o Xerxes, niet aanrekenen! Luister naar mij, o Xerxes! En Mardonios waagde het zijns zwagers hand te grijpen en zeide - Zoo ge niet blijven wilt, ga terug met het meerendeel uwer legers. En laat mij hier! Met driehonderd-duizend man slechts. Ik zweer u, bij onze goden, ik buig die Grieken onder het juk van uw macht. Of ik sterf! Xerxes, mede, was zeer ontroerd. Hij keek Mardonios lang aan en bewonderde diens mooie ziel. Ook was Xerxes gevoelig voor de schoone dramatiek van dit oogenblik, want Xerxes had aesthetische verteederingen. Voor wat de dichter-soldaat van Xerxes zoû dichten, zoû Xerxes ook gevoelig geweest zijn Xerxes zoû Aischylos' ‘Perzen’ hebben bewonderd, had hij die tragedie over zichzelven ooit kunnen hooren en zien. En om zijne verteedering en ontroering, opende Xerxes de armen. Hij deed het met een dramatiesch bewegen misschien deed hij het zoo wel onbewust. Maar het was goèd zoo als hij het deed. Hij omhelsde knielenden Mardonios tegen zich aan en zeide: - Mardonios, je bent een held. En je hebt een mooie ziel. Toen werd Xerxes practiesch, na de hevige ontroering, en zeide. - Laten wij beraadslagen met onze broeders en neven en zwagers, wat ons te doen staat. Mardonios stemde toe. De vergadering werd belegd. Maar Xerxes, na met de broeders, neven en zwagers te hebben beraadslaagd, zeide - hij had reeds enkele malen in het rond gekeken in de volle zaal met de vele veldheeren: - Waar is de koningin van Halikarnassos? Waarom is Artemisia | |
[pagina 498]
| |
niet hier? Men ontbiede de koningin van Halikarnassos Zij is een heldin en ik ben zeer gesteld te hooren wat zij mij raadt. Artemisia, die achter een voorhang te luisteren stond, een weinig ongerust om de trireem der bevriende Kalyndiers en hun koning Damasithymos, die zij om zelfbehoud in den grond had geboord, trad dadelijk binnen, heur hart wel kloppend onder haar kuras. Xerxes bleef met Artemisia alleen, want hij wenschte haar zonder getuigen te hooren. Het beleedigde de broeders, zwagers en neven, maar zij toonden de beleediging niet... Zij vertrokken. Xerxes toonde de koningin een zetel. Zij zette zich; hij sprak: - Artemisia, Mardonios raadt mij den Peloponezos te bestormen. Of met mijn leger terug te trekken naar Perzie. En hem met driehonderdduizend man in Attika te laten om de Grieken te dwingen onder mijn juk. Artemisia, gij, die heden een heldin bleekt te zijn... Artemisia herademde; Xerxes wist van niets... - ...Zeg mij wat raadt ge mij te doen? - O Koning...! juichte de zegevierende vrouw. Maar listig liet zij haar blijde stem zinken: - Het is moeilijk u hierin te raden... Maar van oordeel ben ik, dat gij gaat. Dat gij Mardonios hier laat met de troepen, die hij kiest. Hij zegt, dat hij de Grieken onder uw juk zal buigen... Zij stond op. Zag snel om zich rond. Zette zich op de treê van Xerxes' troon. En fluisterde naar hem op: - Zoo hij slaagt, zal het te uwer eere zijn, Xerxes. Zoo hij niet slaagt... is het nóg niets gij zult vèrre zijn en in veiligheid, gij en uw vorstelijk huis. Zoo lang Xerxes leeft, zullen de Grieken beven, ook al diende het toeval hen heden. Gij zult ze weêr en weêr bestrijden zij zùllen eenmaal verpletterd worden. Zij zùllen eenmaal buigen en bukken. Zoo Mardonios valt... wat is hij méér dan een slaaf van Xerxes, zoo als wij allen, o Vorst, uw slaven zijn! Zij hief verleidelijk haar gelaat naar hem op. Zij was zeer schoon en hij was gevoelig voor de decoratieve, romaneske bekoring van die Amazone-te-water. Zij was een heldin en toch een vrouw: wat hij aan zijn eigen hof niet geduld had, niet in stijl had gevonden met de tradities der vrouwevertrekken te Suza, vond hij wel bekoorlijk gedurende den veldtocht. Deze koningin-strijdster, die deed of zij hem beminde, zoo als hij deed of hij haar beminde. Het was een verstrooiing, het was op dit oogenblik een hem zeer noodige veraangenaming des levens: | |
[pagina 499]
| |
deze Semiramis, die zich aan zijne voeten vlijde. Juist dat kuras om haar boezem, die scheenplaten om hare beenen bekoorden hem. zij waren in aesthetische harmonie met dit oogenblik. Een zijner bijvrouwen, waarvan tal hem vergezelden, zoû in lang, slepend, Mediesch vrouwegewaad, hem op dit oogenblik niet veel hebben gezegd. - Artemisia... begon hij teeder. Zij leunde vragend tegen zijn knie. De blauwzwarte baard kriebelde tegen haar voorhoofd. Maar een plotse, nieuwe emotie werd in Xerxes wakker. Hij gedacht zijn drie jonge bastaardzonen, die hij heel lief had en die hem vergezelden. - Artemisia, vervolgde Xerxes op anderen toon. Dank voor je raad. Dank voor de liefde, die je mij toe draagt. Maar het is nu geen oogenblik om... Ik heb te veel aan mijn hoofd. Ik dacht aan mijn drie zonen... Ik ben bang voor ze. Ze zijn zoo jong en ze zijn mijn vreugde. Zij loopen gevaar nu, misschien. Wie weet, wat de terugtocht nog geven zal voor bezwaren... Mag ik ze je toe vertrouwen, Artemisia? Je kan zeker ongemerkt met je schepen weg zeilen... En ze meê nemen, naar Efesos... Artemisia juichte in zich. Liever dan een herdersuur met den Koning was haar dit vertrouwen. Zij behoefde niets meer te vreezen. Zij stemde dadelijk toe. Xerxes gebood aan de wacht: - Laat de jongens hier komen... De drie bastaardprinsjes kwamen. Zij waren drie mooie Perzische knaapjes, amberbleek, zwart gekruld, rijk gedost. Zij waren als Xerxes' speelgoed, met hun juweelen amuletten en juweelen dolkjes. Hij omhelsde ze heel teeder, toen de eunuch Hermotimos hen binnen leidde... Maar achter hen was gedrang. En de officier van de wacht, ter aarde zich buigende, riep in de deur: - De Koninklijke Post, o Koning der Koningen! Het was de estafette, die brieven van Suza bracht. Het was de prachtig georganizeerde Perzische Post; het was de estafette, die van de laatste halte aan draafde en die in allerijl van zijn voorganger had overgenomen de brieven voor Xerxes en de broeders, zwagers en neven. Sneeuw, regen, warmte, nacht, niets weêrhield de dravende, Perzische estafette. Hij smeet zich lang uit voor Xerxes' troon en reikte in beide handen de tasch. De broeders, zwagers en neven, gewaarschuwd, traden binnen. Er was schifting der brieven. | |
[pagina 500]
| |
Xerxes ontving er van Amestris, de koningin, van de Moederlijkheid Atossa, van oom Artabanos De brieven waren juichende, om den val van Athene! En luidden ongeveer eensluidend - Aan Xerxes, Koning der Koningen. Wij juichen, dat onze Vorst meester is van Athene en dat het hooge doel van den oorlog bereikt is! De straten in Suza zijn met myrtetakken bestrooid; op alle plemen walmen de geurvaten van brandende geuroffers aan Perzie's goden! Wij wachten, o Xerxes, u zegevierende terug...! Xerxes was begonnen te lezen. Allen, zwijgende, luisterden bleek toe. Toen, plotseling, kreukelde Xerxes woedend oom Artabanos' papyros in een prop en wierp die over den grond. Want het was de avond van Salamis...! - Verbrànd Athene, o Koning der Koningen! riep, juichende toch, Artemisia, terwijl zij hare armen om de drie bastaardprinsjes, de drie speelgoedmannetjes, vertrok, gevolgd door den eunuch. | |
XLI.Die nacht, op hoog bevel, vertrok de rest der Perzische vloot met Artemisia uit den haven van Faleron... De vloot roeide Oostwaarts, in aller ijl; zij was in de vage nacht, met alle hare zeilen ontplooid, als eene de zee overijlende menigte van gevleugelde, spookachtige, monsterachtige waterdieren, met op en neêr uit de golven rijzende en dalende, lange pooten; zij was als een immens vizioen, als een in de rijzende maan doorzichtig wordende schim van nutteloos geblekene menschenmacht, nutteloos omdat de goden niet hadden gewild. Zij roeide, zij zeilde nu weg om de schipbruggen over den Hellespont te beschermen voor een mogelijken aanval en vernieling der Grieken maar al was dit heur doel, meer scheen zij een vluchtende schimmenstoet, over de zee verspreid, meer scheen zij een vlucht van zeespooksels dan een nog machtige vloot en strijdbaar... De stilte der nacht hield haar vlucht geheim en de vale maneschijn omhulde haar geheel in een waas van geheimzinnigheid, dat geheimzinnigheid ook voor haarzelve was... Die haarzelve, spook, deed spooksels zien, als zij de uit den manemist opdoemende kapen, rotsen, eilanden, in hare angsten, meende te zien vorm aannemen van haar te gemoet zeilende Grieksche schepen... Zoodat hare eigene, den bangen | |
[pagina 501]
| |
eilanders, die haar in de nacht voorbij zagen stevenen, spooksels toeschijnende schepen vluchtten hier en daar als verwaaid door een wind, die er niet woei... Om zich dan, dwaling bewust, weêr te verzamelen en te verijlen en te verdwijnen aan de parelen einders, naar den veiligeren morgen toe.. Dien morgen zagen de Grieken het landleger der Perzen aan de overzijde van Salamis gelegerd... En meenden zij hun vloot nog bij Faleron. Maar hoorden weldra van de vlucht. En achtervolgden haar met hun schepen, tot het eiland Andros de Perzische vloot was buiten gezicht... De Grieken beraadslaagden te Andros. - Achtervolgen wij de Perzische schepen door de Aigaische zee! riep Themistokles. Wij moeten de schipbruggen bij den Hellespont vernielen! - Wachten wij wel ons daar voor! riep Eurybiades. Zoo Xerxes niet weg kan met zijn leger van millioenen, wacht ons de grootste ramp hongersnood, die toch al dreigt! - Laten wij den Koning gelegenheid geven te vluchten! riepen de Peloponezische kapiteinen. - Laten wij hem later in zijn eigen land beoorlogen! riepen er anderen. Themistokles, in een ingeving van genie, had reeds in verbeelding gezien den Perzischen koning afgesloten van Azie, in de macht der Atheners, die met hem zouden doen naar welgevallen. Het vizioen was verblindend... Themistokles lachte er zelve om na. Maar de Atheensche kapiteinen, rondom Themistokles, waren verontwaardigd, dat de Verbondenen de Perzische vloot duldden te vluchten zij stelden voor zonder hen naar den Hellespont te roeien... Het was of Themistokles, glimlachende nog, iets van de Toekomst zag, die hèmzelven zoû doemen... ongenade in Athene, waarom niet? met de grilligheid der fortuinlijkheden... ballingschap... een toevlucht, waar?... In Perzie...?? Dat alles scheen, nauwlijks duidelijk omlijnd, voor zijn geestesoog toch was het, onbewust, de geniale voorziening van wat gebeuren zoû.. En Themistokles, met een berustigende beweging van zijn opgeheven hand, zeide, glimlachend nog steeds - Atheners, het zoû niet de eerste maal zijn, dat een overwonnen | |
[pagina 502]
| |
en radeloozen vijand zóo een nieuwe kans werd geboden den eersten tegenspoed weêr te herstellen. Atheners, laat ons niet, nu wij die horden Barbaren tegen onze verwachting in hebben verjaagd, vervolgen een vijand, die vlucht. Aan onze kracht wijten wij niet deze zege maar aan de beschermende schimmen onzer heroen en aan den god der Grieken, zeker, aan den god der Grieken! Hij heeft niet geduld, onze god der goden, onze groote Zeus, dat één man, één goddelooze, één schelm, die niet weet te onderscheiden goddelijk en menschelijk, der goden tempels verbrandde en hunne beelden omver stiet, de zee geeselde en in boeien wenschte te klinken, dat hij alleen de overweldiger zijn zoû van Azie en Europa! Atheners, wij hebben groot voordeel behaald, wenschen wij er niet nog grooter: blijven wij in Hellas; wijden wij ons aan de onzen. Verjaagd is de Barbaar bouwen wij op wat ligt vernield; zaaien wij de oogsten der Toekomst! En met den aanvang der lente, laat ons gaan naar den Hellespont en in Ionie binnen vallen! De Atheners juichten Themistokles toe. Maar dadelijk zond, listig, Themistokles den paedagoog Sikinnos naar Xerxes, met geheime boodschap. De paedagoog ging in een sloep met eenige mannen zij roeiden hem langs Attika's kusten; hij wenkte de Perzische schildwacht. - Boodschapper ben ik van Athene's vlootvoogd naar den Koning der Meden! Sikinnos werd naar Athene gevoord voor Xerxes: Sikinnos zag de ontroering in de overwonnen stad. Xerxes herkende hem: dit was de man, die hem had aangeraden van Salamis. Hij werd bleek van woede. Maar de paedagoog zeide: - Medische Majesteit, mij zendt tot u Themistokles, de Neoklide, oppervlootvoogd der Atheners... Om u te zeggen, dat hij niet ongenegen u is... - Themistokles? vroeg twijfelend Xerxes. - Zeker, Medische Majesteit. En om u te zeggen, opdat gij en uwe zonen het nimmer vergeten, dat... - Dat wat? De paedagoog gaf declamatorischen nadruk op ieder woord: - Dat hij, voor uw welzijn, de Grieken weêrhouden heeft, Verbondenen en Atheners, uw vloot te achtervolgen en de schipbruggen over den Hellespont te vernietigen. Gij kunt, Medische Majesteit, onbezorgd terug keeren in uw rijk... | |
[pagina 503]
| |
De paedagoog roeide terug Hij vond Themistokles, op zijn schip, bezig in zijn kajuit geld te tellen Themistokles hoorde glimlachend den uitslag van zijn boodschap naar Xerxes. - Waarom, o heer, zeide de paedagoog; gij mij dit maal zondt naar den Meed, is mij een raadsel. - Mij misschien ook, zei Themistokles vaag. - Wat zoekt ge bijna Medische vriendschap? - Zoû het verraad zijn, wat ik deed, Sikinnos? - De goden behoeden mij, heer, dit te zeggen Door uw schijnbaar verraad heeft de Atheensche vloot den slag van Salamis gewonnen. Maar toen begreep ik wat ik moest melden. Nu begreep ik het niet en sprak slecht mijn boodschap uit als de tweede acteur het dit voorjaar deed in het Theater van Dionysos, in een treurspel van Aischylos, den zoon van Euforion. Themistokles stond op. - Sikinnos, zeide hij. Ik heb geld noodig. Veel geld. - Gij hebt te veel het geld lief, heer, zeide Sikinnos ontevreden. En van uw jongelingsjaren af veel te veel geld uitgegeven. - Het is mogelijk, lachte Themistokles. Ik ben maar een mensch, met menschelijke zwakheden. Ik ben niet als Leonidas. - Wat meent ge, heer? - Ik ben niet een halfgod. En geen Spartaan. - Ge zijt een Athener. - Ja, zeide Themistokles. En een mensch. Die geld noodig heeft. Ga aan wal en zeg in Andros, aan de autoriteiten, dat zij niet kunnen nalaten geld te geven aan Athene, ter eere van twee groote godinnen. - Welke, heer? - De Noodlottigheid en de Overreding, glimlachte Themistokles. De paedagoog ging. Hij kwam na een uur terug, aan boord. - Welnu? vroeg Themistokles. - Die van Andros zeggen, heer, dat Athene, beschermd door zulke machtige godinnen, met recht groot, rijk en machtig is. Maar dat op hun eiland verblijf houden... - Wie? - De Armoede en de Onmacht. - Weigeren zij?? - Zij voegen er zelfs bij, dat Athene's macht nooit machtiger zijn kan dan onmachtig is hun Onmacht. Themistokles glimlachte niet meer. Hij fronste de brauwen. En zeide: | |
[pagina 504]
| |
- Zij zijn geestig. Maar zij zullen belegerd worden, die verraders van Andros Sikinnos, ga naar Karystos en Paros. Vraag den mannen daar geld. Ik heb gèld noodig. | |
XLII.In Athene was de voorbereiding, omslachtig, tot den terugtocht. De terugtocht van geheel het immense landleger, van millioenen, den zelfden weg terug, dien het gekomen was, naar Boiotie. Want Mardonios meende beter te doen Xerxes een eind te vergezellen en te overwinteren met de door hem gekozene troepen, om het volgende voorjaar den Peloponezos binnen te trekken. In Thessalie terug koos Mardonios zijn mannen. Hij koos de Onsterflijken, maar hun generaal, Hydarnes, wilde bij Xerxes blijven. Hij koos de thorekoforen, duizend man kavalerie; Meden, Saken, Baktriers en Indiers koos hij daarbij. Hij vormde een heirleger van louter prachtkerels, goed gedrild; kerels, die hadden verdiend vele kettingen en armbanden, die zwaar hingen over hunne kurassen en breed om hunne spierige armen sloten. Toen Xerxes, dien laatsten morgen in Thessalie vlug, altijd de nachtmerrie òp zich dat de schipbruggen over den Hellespont vernield konden worden en de Verbondenen hem afsneden den terugkeer in Azie, dit leger van driehonderdduizend prachtkerels inspecteerde, stak zijn even gefnuikte hoogmoed omhoog. Het was onmogelijk niet aan te nemen, dat de Verbondenen tegen dit prachtleger iets zouden vermogen ook al was op zee de Fortuin, om een gril, niet uit te denken, tegen de Perzen geweest! Na het einde der inspectie werd een heraut der Lakedaimoniers voor Xerxes gevoerd. Hoe had de kerel hem in Thessalie weten te vinden, verwonderde zich Xerxes met geheime vrees en de mogelijkheid der misschien al vernielde schipbruggen was niet uit zijn brein, wat ook Themistokles, die onvertrouwbare, hem had doen melden De heraut was door Sparta gezonden naar aanleiding van een orakelspreuk van Delfi, die bevolen had Xerxes rekenschap te vragen van den dood van Leonidas en als voorteeken te aanvaarden, het antwoord, dat de Koning zoû geven. Xerxes, trotsch op zijn paard, den diadeem nu vast sluitende om zijn slapen, ontving den heraut, die zeide - O Basileus der Meden! De Lakedaimoniers en de Herakliden van Sparta vragen u rekenschap van den dood van Leonidas! | |
[pagina 505]
| |
Xerxes begon luid en schamper te lachen - Is dat alles? vroeg hij laatdunkend. Zenden de Spartanen alleen een heraut om zulke nuttelooze rekenschap mij te vragen?! Juist op dit oogenblik reed Mardonios aan, schitterend tusschen zijn schitterenden staf. Xerxes wees met herwonnen zwierig gebaar naar Mardonios: het keurleger glinsterde over de vlakte... - Zie hier, heraut, den held, die uw landslieden rekenschap geven zal! De heraut keek strak Mardonios aan. Hij weidde een langen blik over het leger. Toen zeide hij: - Uw woord, o Xerxes, aanvaard ik als voorteeken, als het Orakel beval! Xerxes haalde de schouders op. De heraut vertrok. Maar de nachtmerrie drukte op den Koning der Koningen Hij nam afscheid van Mardonios. Toch een mooie ziel, Mardonios, meende Xerxes dikwijls, op zijn terugtocht. Een terugtocht, vreeslijker iederen dag, een terugtocht gelijk aan een durende nederlaag, al werd er geen bloed vergoten. Een nederlaag om honger, pest en buikloop. Langs wegen en velden bleven de soldaten achter, uitgeput, zich voedende met wat zaad zij vonden, zich voedende met het gras der weiden, met schors en bladeren van wilde en gekweekte boomen. Vee was nergens meer, reeds verslonden door deze horden, toen zij Griekenland binnen vielen. In alle steden, die Xerxes door trok en waar; met ziekten en honger, armoede heerschte, liet hij duizenden soldaten achter, zaaide hij ze achter zijn voet. Geheele volkeren liet hij achter, de volkeren, die eerst zijn leger had mede gesleept in zwellenden, zwellenden vloed. - Voedt mijn soldaten en verzorgt hen! gebood Xerxes overal in de steden, aan de autoriteiten. Het was een ijdel woord, een onopvolgbaar bevel. Er was niets. Er was niets dan regen. Er was water in de rivieren om den pestlijders en buikloopzieken den dorst te lesschen, maar het water was besmet. In den regen lagen de stervenden met de lijken als gestrooid aan den weg. Xerxes ging voort, de oogen voor zich uit. Meestal deed hij zich in den dicht gegordijnden harmamax vervoeren met snellen draf van afgeranselde, knie-knakkende paarden. Toen hij in Makedonie kwam, vroeg hij om de Heilige Kar van Zeus, den God der Perzen. Maar hij vond de Kar niet meer. De Paioniers hadden haar in be- | |
[pagina 506]
| |
waring gegeven aan de Thrakiers. Toen hij haar aan de Thrakiers vroeg, antwoordden zij Xerxes, dat de heilige Nizaische paarden waren gestolen door de roovers van Opper-Thrakie, die bij de onbereikbare bronnen van den Strymon woonden en van hunne hooge rotsen Xerxes hadden uitgelachen, in het voorjaar, toen hij gekomen was. Bij Eion, aan den Strymon, ging Xerxes aan boord van een Foinikiesch schip. Vijf-en-veertig dagen duurde de terugtocht des legers, een iederen dag meer en meer vergruwzamende katastrofe. Daar lag, eindelijk, de Hellespont en de schipbruggen zag, herademend, Hydarnes, die het leger terug voerde, hoe ook geteisterd door stormen en niet in boeien te klinken golven, als een brooze lijn van redding wiebelen over de zee... | |
XLIII.Maar Xerxes, aan boord van het Foinikische schip, dacht aan duizenden dingen. Hij zag bleek, met holle, dolle oogen en den blauwzwarten baard gunde hij niet de schaar van den scheerder. Ter nauwer nood, durende die maand ellende, had hij zich gegund te verwisselen van kleeding onder zijn wapenrusting. En hij dacht, wezenloos en verpletterd liggende achter een gordijn, terwijl der Foinikische roeiers eentonige roeideun hem toe dreunde als een eindelooze klaagzang vol troosteloosheid, aan Mardonios, met de prachtkerels achter gebleven Hij moest wel zich de laatste revue goed voor den geest brengen om zijn moeden moed weêr te wekken. Het ongelooflijke scheen gebeurd en wel weêr te kunnen gebeuren... Hij dacht achter zich aan Mardonios, hij dacht voor zich aan oom Artabanos... Het oude wijf, dat altijd tegen den oorlog geweest was... Was dit het einde? Neen, het kòn het einde niet zijn... Mardonios zoû overwinnen. Maar zóó terug te keeren in Suza... Hij zoû toch een triomftocht houden, meende hij; dat stond beter... Veel brieven had hij niet meer gezonden naar oom en naar de vrouwen. Hij hàd ze niet op kunnen stellen. Hij hàd niet kunnen verzinnen de mooie fraze's, die eindigden met die allermooiste: de god der Perzen zal verder helpen... En de Kar gestolen, en de Paarden gestolen!! En altijd die eeuwige wind in die zeker den Perzen altijd vijandelijke wateren der Aigaische zee! Hoor, hoe het weêr woei! Het duisterde van grauwe wolken en het schip slingerde links en rechts; de roeideun der roeiers zwoegde, hunne riemen zwoegden de baren door, de zeilen | |
[pagina 507]
| |
werden gereefd, de trireem kraakte als spleet iedere plank harer flanken... Xerxes rukte zich op van zijn legersteê Hij sloeg de gordijnen open Hij zag den storm. Het was de onverbiddelijke herfst, die rukte als met graaiende klauwen in het touwwerk. Op het dek klampten zich aan elkander vast tal van kapiteinen, officieren, enkele neven van Xerxes. En de stuurman aan het roer, wrikte en wrikte, met stille razernij. - Stuurman! riep Xerxes. Is dit gevaar? - Ja, Basileus! - Er is toch wel àlle hoop ons te redden, stuurman? vroeg Xerxes boos. - Geen enkele hoop, o Despoot, zoo niet verlicht wordt deze overbelaste schuit. - Overbelast? Bagage liet ik bijna allemaal achter! - Overbelast met mannen, o Basileus. De storm, de herfst, als met een woede van wraakgodinnen, raasden over de links en rechts in de golven neêr slaande trireem, die niet verder kon: de riemen hijgden te vergeefs in de over het dek stortende golven. - Zoo beveel ik, riep Xerxes; dat de Foinikische roeiers zich werpen in zee! - Wie zal dan roeien, Heer! Uw Perzen roeien niet als Foinikiers roeien. Werpen zich de Foinikische roeiers in zee, dan vergaan wij zonder twijfel. - Perzen! riep Xerxes nu. Gekomen is het oogenblik uw liefde voor uw Koning te toonen! Van u hangt zijn leven af! Een aarzeling onder de dicht aan elkaâr geklampte Perzen. De voornamen stuwen de minderen voor. Zij smijten zich eerst voor Xerxes, als in aanbidding. Dan richten zij zich op en springen in zee. Zijn de minderen gesprongen, zoo springen de voornameren. Links en rechts van het zwalpende schip springen zij. De hooge stortgolven smijten velen der offerlingen terug over het dek. Voeten van wie om den Koning blijven, stooten hen weêr in de wateren. De roeideun der roeiers kreunt door als een klaaglied... De verlichte trireem steigert de woedende golven over... Den volgenden morgen bedaart de storm. Daar grauwt de kust in den nog hevigen wind. Dat is de Aiolische kust, dat is Azie, dat is het heil voor het kostbare koningsleven. | |
[pagina 508]
| |
Xerxes ontscheept zich Den stuurman schenkt hij een gouden krans - hooge eerbewijzing - omdat de stuurman redde des Konings leven. Dan laat hij hem den kop afhakken, omdat die zelfde stuurman de oorzaak is van den dood van honderd Perzen. Het is geen wreedheid. Het is logica en koninklijke rechtspraak. | |
XLIV.Na een kort verblijf te Sardis keerde Xerxes naar Suza terug. Hij keerde er niet terug als de dichter-soldaat van Salamis, als de door de Muze omzweefde Aischylos het zich verbeeld had die nacht van Salamis, op de violette rotsen, in zicht van de amethystkleurige zee... Hij keerde er niet terug met het prachtige symbool van verscheurde kleederen en leêgen pijlkoker. Hij keerde er ook niet alléen terug, als de protagonist in de tragedie. Hij keerde er tusschen zijn vele neven, zwagers, broeders - van wie met àllen gesneuveld waren - hij keerde er niet met de Onsterflijken, die om Mardonios waren gebleven, maar Hydarnes reed aan zijn zijde en een aanzienlijk leger van Perzen en Meden volgde den daverenden hoefslag van den Koning der Koningen en zijn steeds schitterenden staf. Xerxes, hoogmoedig en zich opschroevende tot hoogeren hoogmoed, zat hoog op zijn paard. De menigte in de straten zweeg; trouwens, Xerxes had den takt gehad van dezen intocht geen brallenden triomf te maken. De weg van de groote stadspoort naar de dichtstbij zijnde poort van het paleis, dat zelve was als een stad, was kort. Het leger verspreidde dadelijk naar winterkamp en kazernen. Een koude wind woei en voerde de verdwaalde sneeuwvlokken mede van het Noorden, van de Hyrkanische zee. In het paleis sloot Xerxes zich spoedig op, kort van woorden en hoog tegen oom Artabanos, omdat hij gelijk had gehad den oorlog tegen Griekenland te ontraden. De Moeder, Atossa, ontving hij eerbiedig als de etiquette tegen zoo hoog eerwaarde het eischte maar toen zeide hij, dat hij moê was. Daar zijn kleederen niet waren verscheurd, als Aischylos het in zijn tragedie zich beeldde, behoefde Atossa ook niet nieuwe kleederen voor haar zoon te bereiden, zoo als de dichter het schoonheid vond haar te laten doen in zijn treurspel. Maar wel ontving Xerxes een oogenblik zijne vrouw, Amestris, die hem een mantel kwam brengen. | |
[pagina 509]
| |
- Mijn Heer en Gemaal, zeide Amestris, wijzende op vier slavinnen, die op hare armen beurden den mantel, véélkleurig en met gouden weêrglans geheel overtogen. Zie, dezen mantel hebben mijne handen u geweven in de eenzaamheid der vrouwevertrekken... ... Amestris had er steeds geweven tusschen de koningin-weduwen van Dareios en de andere prinsessen en conversatie was er rijkelijk om gegaan... - ... In de eenzaamheid der vrouwevertrekken, zeide Amestris met klagelijken nadruk. Mijn Heer en Gemaal, mag ik hopen, dat u mijn werk behage en dat deze mantel u moge vallen van de koninklijke schouderen? - Het is goed, het is goed; dank je, Amestris! zeide Xerxes, geenerveerd en weerde de slavinnen af, die met den open geplooiden mantel hem naderden. De slavinnen weken en spreidden den mantel over een zetel uit Amestris was kwaad en vertrok, beleedigd. Xerxes bleef alleen. Het paleis was stil; uit de parken klonk geen geluid;. De stad om het paleis was stil. Toch was dit alles zoo groot en wijd en ver van Griekenland en ver van Salamis, dat er nauwlijks iets scheen gebeurd. Xerxes, op en neêr loopende door het vertrek, of zich werpende over een rustbed, dacht: wàt is er eigenlijk toch gebeurd? Er scheen niets gebeurd. Het scheen alles een droom te zijn geweest. De Athos gespleten, den Hellespont overbrugd, de tocht van het iederen dag aanzwellende leger, tot het geworden was een stroom van millioenen... De Thermopylai en den diadeem, dien hem die malle koning van Sparta had af gerukt... De inname van Athene... En die vreeslijke ongelooflijkheid, onbedenkbaarheid: de zeeslag van Salamis! Was het alles gebeurd? Het scheen een droom... Hier was hij terug. En het was alles het zelfde. Het Perzische rijk, immens, kolossaal als alles kolossaal om hem was. Suza, zijn hoofdstad: er was niets veranderd. Nu ja, drie zijner breeders waren gestorven: Hyperanthes, Abrokomes, Ariabignos: er stierven wel meer bloedverwanten rondom hem, al stierven zij meestal ouder van dagen dan deze beide dappere veldheeren en admiraal waren geweest... Maar een droom? Neen, het wàs geen droom... Het was wààrheid. Want Mardonios toefde in Thessalie en de Onsterflijken waren om hem... Toen werd Xerxes, lang-uit in de kussens, melancholiek. Het was geen droom. Het was een zeer bittere werkelijkheid. Zijn God van | |
[pagina 510]
| |
Perzie had hem niet goed geholpen. Het was wel vervelend, dat de heilige Wagen en de Nizaische paarden waren gestolen maar toch.. daarom zoû Zeus toch niet zoo hebben getoornd. En dat Perzie - hij bekende het zich hier even - nièt geheel en al had verkregen wat het beoogd had. Ongelooflijk, die dag van Salamis. En met eigene oogen had hij het gezien. Ongelooflijk, ongelooflijk! Hij had toch naar niets onbehoorlijks gestreefd voor een Koning der Koningen! Naar de Wereldalmacht alleen maar! Wat was er tegen, dat Perzie heerschte over de Wereld Azie en Europa? Er was nièts tegen. Perzie was het best georganizeerde rijk, dat ooit bestaan had. De Egyptische kultuur van vroeger woog niet op tegen Perzie's organizatie. De Assyrische en Babylonische kulturen ook niet. Aan Perzie was de menschelijke almacht toe beschikt Aan hem, Xerxes. Kyros en de onvergetelijke vader Dareios hadden den weg voor hem gebaand. aan hèm was het nu te grijpen... Hij had verkeerd gegrepen. Het had er nog niets van. Het was heelemaal niet gegaan. Xerxes stond op. Het was koud in zijn kamer. De open ramen zagen uit op de open zuilengang, en het verschiet van het verwaaide park was troosteloos. De palmboomen zwikten met hunne lange stammen en de enkele verdwaalde sneeuwvlokken deden huiverig aan, hier in dit orientalische Zuiden, in dit wijde koningsvertrek, dat slechts met gordijnen van buiten kon worden afgesloten. Omdat Xerxes huiverde, viel zijn doellooze, een weinig dol dwalende blik op den mantel, het geschenk van Amestris. Het spreidde uit over den zetel het was zeer schoon, scharlaken purper met een breeden rand van zwartachtig blauw en den gouden weêrschijn was door geheel de stof heen geweven Het was een prachtige mantel, vond Xerxes. Hij nam den mantel en zwaaide dien om. Het was een lange, Medische, even slepende mantel, met wijde mouwen, een mantel, zoo als vrouwen of mannen droegen, om het even, bij plechtgelegenheid. Xerxes, in den gepolijsten gouden spiegelwand, vond, dat de mantel hem goed stond. Hij wikkelde zich in den mantel, verschikte de plooien, bekeek zich behaaglijk in den spiegelenden glans, streek zich tevreden over den blauw-zwarten baard. Hij was nog jong en, in den spiegel zich ziende, begon hij zich een haan te voelen. De laatste tijden dan ook... Na Salamis... Tijdens dien terugtocht, dien afschuwelijken terugtocht... Nauwlijks had hij zich tijd gegund zijn gordel te slaken... Hij had nu behoefte een haan te zijn. Mardonios, daar ginds, zoû het wel klaar spelen. Xerxes, hier, voelde | |
[pagina 511]
| |
zich een haan. Maar al die bijvrouwen? Neen Amestris? Neen... Het zoû zijn, als of hij haar voor den mantel extra wilde bedanken... Hij wilde iets liefs, iets jongs, iets teeders... En hij wist niet wie of wat... De Koning der Koningen, in zijn prachtigen mantel, voelde zich zeer ongelukkig, hoewel hij het zich niet bekende. Het was zijn melancholie-verteedering en die kwam soms, slag op slag, na zijn hoogmoed en tevredenen eigenwaan... Hij kon de eenzaamheid niet langer harden: hij sloeg op den kolossalen gong, die als een zon hing tusschen twee bronzen stijlen. - Roep de jongens hier, gebood Xerxes. De eunuch, Hermotimos, voerde de drie mannetjes binnen. Xerxes had ze heel lief, liefkoosde hen ze waren zijn drie liefste zoontjes Hij gaf ze juweelen geschenkjes en liet ze snoepen en bewonderde ze Zij deden tegen hem als poesjes: zoo moesten ze doen... En ze vertelden hem van hun terugkeer, met Artemisia, die hen naar Efesos had gebracht: van daar had Hermotimos hen naar Suza gebracht - Kijk, zeide op eens het oudste mannetje. Kijk, daar gaat Artaynta! - Wie is Artaynta? vroeg Xerxes en keek naar buiten. - De dochter van oom Masistes, zeide het tweede mannetje. - En van tante Artaxixa, zeide, met heel hoog stemmetje, het derde. Xerxes, naar buiten kijkende, zag door het park een der jonge prinsessen gaan, de dochter zijns brooders Masistes. Zij was zeer schoon, zeer jong en zij lachte als met een betoovering tusschen hare vrouwen, terwijl zij allen zich voor wind en waaienden sneeuwvlok dichter hulden in hare plooirijke mantels. Eunuchen volgden. - Artaynta? vroeg Xerxes den eunuch Hermotimos, die in de portiek wachtte tot de Koning genoeg van zijn zoontjes zoû hebben - Ja, Basileus. Zij gaat zeker terug naar het vrouwenvertrek na haar vader verwelkomd te hebben. Xerxes kende haar nauwlijks, herkende haar niet. Hij vond haar betooverend jong, mooi en maagdelijk, dat nichtje... Hij fluisterde Hermotimos twee woorden in. - Ja Basileus, antwoordde de eunuch en neeg ter aarde. - Neem de jongens dan meê, beval Xerxes. | |
[pagina 512]
| |
XLV.Artaynta, het mooie meisje, stond twee weken later voor Xerxes, die zat en zij was wel trotsch op de liefde van haar oom, den Koning. - Artaynta, zeide Xerxes. Noem mij wat je hebben wilt en een kostbaar geschenk zal ik je geven. Artaynta wist reeds lang wat zij vragen wilde. - Zult ge mij toe staan wat ik u noem, o mijn oom en Vorst? glimlachte Artaynta in al het besef harer bekoorlijkheid. - Ik zweer het bij den oppersten God der Perzen, zeide Xerxes. Het was die onvoorzichtige eed, die Perzische koningen wel eens zwoeren en waarvan zij zich moeilijk los konden maken, als de eed bezwaren mede bracht. Artaynta, hare handjes nog in Xerxes' handen, dacht, als een echte Perzische prinses, die in het vrouwenvertrek tusschen veel intrigues was opgegroeid, aan hare toekomst. Er waren zoo heel veel nichtjes om haar heen, dat zij voor die toekomst wel eens bezorgd was, te gelijk met hare moeder, Artaxixa, zij, die zoo uitmuntte in het maken van marmelade. - Dan wil lk de vrouw worden, o Vorst en Koning, zeide Artaynta betooverend behaagziek; van uw zoon, Dareios. Dan wil ik uw schoondochter worden, o Xerxes, en de kroonprinses van Perzië. Xerxes fronste de brauwen. Hij was teleur gesteld, dat Artaynta in dit oogenblik der belooningen, dat volgde na weken van willige overgave, vooral dacht de vrouw van zijn zoon te worden. - Dareios is nog heel jong, zeide Xerxes; en hij is eigenlijk bestemd om tot eerste vrouw te nemen... ik weet werkelijk niet wie van je nichtjes, Artaynta. - Ik weet het wèl, zeide Artaynta schalk. Maar ik wil Dareios' eerste vrouw worden. Ik wil later koningin worden. - Dat gaat niet, Artaynta. - Dat gaat wèl, dwong Artaynta. Ik wil Dareios' eerste vrouw worden. - Misschien kan hij je als tweede vrouw nemen... - Neen, neen, dwong Artaynta. Ik wil de koningin worden. - Je kan trouwen met Artaxerxes, Artaynta, poogde Xerxes te sussen. - Ik wil niet, dwong Artaynta. Artaxerxes is nog een kind. | |
[pagina 513]
| |
Dareios scheelt maar een paar jaar met mij. Ik wil trouwen met mijn neef Dareios en koningin worden van Perzie. Oom en Vorst, je hebt gezworen mijn verlangen toe te staan. - Eigenlijk is het niet zóó onbescheiden, moest Xerxes toe geven. Goed, Artaynta, we zullen maken, dat je de eerste vrouw van Dareios wordt... - En dat ik koningin van Perzie word, later... - Later, ja later, Artaynta... - En dan wil ik nóg iets, zeide Artaynta, die nu eigenlijk aankwam met haar voornaamsten wensch. - Wat dan nog meer, Artaynta...? vroeg Xerxes, een beetje bang. Artaynta, liefjes, behaagziek, maakte hare handjes los uit de handen van Xerxes. Zij week achter-uit, als bereidde zij zich voor tot een dans, maar zij danste niet. Achter-uit wijkende, bereikte zij den zetel, waarover de prachtige mantel lag uit gespreid, de mantel, dien Amestris had geweven Xerxes. En toen zeide Artaynta, haar handje uitstrekkende naar den mantel: - Ik wil dezen mantel. Xerxes schrikte hevig op. Maar Artaynta had zich reeds den Medischen mantel om geslagen Het scharlaken purper met zwartblauwen, breeden rand en geheel overtogen met gouden weêrglans kleedde haar, of zij reeds koningin van Perzie was. Xerxes was in één beweging op gestaan. - Dat kàn niet, Artaynta! riep Xerxes boos. - Jawel! dwong Artaynta en hulde zich in den mantel en bezag zich in den glanzenden spiegelwand zoo als Xerxes zelve er zich in had bezien: zij wendde zich en wendde zich... - Het kan werkelijk niet, Artaynta! herhaalde Xerxes, rood van toorn. Het is de mantel, die Amestris mij weefde gedurende den oorlog. Ik kan je den mantel niet afstaan. - Ik wil dezen mantel, dwong Artaynta en bezag zich. Ik heb hem tante Amestris zien weven. ik weet er alles van. Hij is niet zoo heel mooi geweven: er zijn fouten in. Kijk hier, in den rand... Maar ik wil hem toch hebben. Ik geef den mantel niet terug, oom Xerxes. Ik hoû den mantel: hij is van mij nu... - Heusch, Artaynta... | |
[pagina 514]
| |
- Je hebt me gezworen, me toe te staan wat ik vroeg, oom Xerxes.. - Ja, maar je vraagt... - Ik vraag niet veel. Ik vraag Dareios' eerste vrouw te worden en koningin van Perzie, later. En ik vraag dezen mantel: hij is niet eens zoo heel mooi geweven. Xerxes, wanhopig, balde de vuisten, ovvermeesterde zich, wilde overreden. - Artaynta, zeide hij zachter, innemend, toch hoog, toch vorstelijk, zoo als een vorstelijke minnaar hoog en innemend moet zijn tegen zijne nieuwe, jeugdige favorite. Artaynta, het kàn niet. Heusch, lief kind, het kàn niet. Vraag mij iets anders. - Ik wil niet. - Vraag mij eenige steden, in bezit. - Ik wil geen steden, zeide Artaynta. Ik wil den mantel. - Vraag mij goud, goud, zoo veel als je wilt. - Maar ik wil geen goud ik heb goud genoeg en als ik koningin van Perzie ben, krijg ik alle goud, dat er op de wereld is. - Vraag mij dan een leger, Artaynta. Artaynta, een leger is de grootste gift, die de Perzische koning geven kan. Een leger, dat je zèlve kunt commandeeren... - Ik wil geen leger commandeeren, zei Artaynta. Ik wil dezen mantel! Ik wil dezen mantel! Je hebt me den mantel beloofd, oom Xerxes; je moet me den mantel geven! Anders breek je je koninklijk woord. En vertel ik alles... aan vader, vertel ik Masistes, dat Xerxes zijn koninklijk woord brak! Zij had zich eensklaps als een kleine furie, gedrapeerd in den mantel, opgericht. Zij tartte hem. Slavinnen waren de Perzische prinsessen harer vaderen, broeders, ooms, neven, maar zij maakten hèn tot slaaf, zoo zij verkozen. - Maak dan, dat Amestris niet ziet, dat je hem draagt, zei Xerxes, terwijl Artaynta, lachende, weg slipte in het haar zwaar koninklijk omkleedende kleed. Zij droeg de eerste dagen den mantel alleen voor haar eigen spiegel, bewonderde er zich mede in verschillende houdingen van aanstaande koningin van Perzie. Om haar bewonderden haar heur slavinnen. Toen, omdat de mantel zoo goed haar stond, werd zij driester. Zij waagde er zich mede buiten in de portieken Hare moeder, Artaxixa, waarschuwde haar. De koningin-weduwen Faidyma en Parmis zagen er haar mede pronkende wandelen in het palmenbosch van het park. | |
[pagina 515]
| |
De praatjes gingen nu in het vrouwenvertrek gefluisterd van de een tot de ander, tusschen de vele prinsessen, de bijvrouwen, de slavinnen... Artaynta was de favorite van den Basileus en zij droeg den mantel, dien Amestris durende den oorlog geweven had voor Xerxes! Niet iedereen wilde gelooven glurende kwamen de vrouwen kijken, om de zuilen heen. Eindelijk zag haar ook Amestris Amestris was woedend, zij krabde zich van woede en ranselde met zweepen hare vrouwen. Er was in het vrouwenhof een hevige emotie, die verdrong de rouwaandoeningen om de gesneuvelde broeders, zwagers, neven, mannen ook, die verdrong ook de geheele emotie om den noodlottigen oorlog. De oorlog was zoo ver geschied, ginds, heelemaal in ‘Europa’. de mantel, hier in ‘Azie’, in Suza, het favorite-schap van Artaynta, dat alles was eigenlijk veel interessanter dan die oorlog in ‘Europa’, dan die ‘Ioniers’ en dan Athene. De mantel, die was het waarover alle vrouwemonden fluisterden, terwijl iedereen zag, dat Amestris woedend was en met zelf gekrabde wangen liep. En er was groote nieuwsgierigheid, wat Amestris doen zoû... Het scheen, zij zoû niets doen. Tot de verjaardag van Xerxes naderde. Die dag was groot feest in de stad en het paleis. Het is de ‘tycta’, als de Perzen zeggen of het ‘Volmaakte Feest’. Dagen van te voren zijn in de keukens de koks bezig met de immense pasteien en zoete geleie-taarten, en bakken de bakkers de duizenden broodjes in gewijde en symbolische vormen en de suikerbakkers bakken hun suikerwerk in die zelfde vormen. De zoete palmenwijnen worden gekruid en vermengd met myrica-honig... Dien dag zelven, na offers den goden gebracht en tusschen zang, spel, dans, heeft plaats de wijding van het hoofd des Konings. De priesters zalven den Koning voorhoofd, kruin, slapen: de geuren druipen hem af van het blauwzwarte haar en langs den blauwzwarten baard. Door de geheele zaal geuren de zwoele olien. Xerxes had Artaynta voor dien dag den mantel terug gevraagd; hij zat, in den mantel omplooid, terwijl de priester hem zalfde. Toen at hij, alleen, op een verhevenheid, gediend door zijn naaste bloedverwanten: het was één glans van goud van alles waaruit hij at en dronk op het goud geweven tafellkaken met de gouden franjes, die sleepten over de treden. En geheel het hof aanzag den Koning en het volk aanzag hem, van verre het verdrong zich daar ginds achter de marmeren balustraden, om een glimp te pakken van al het geschitter en van de heiligheid van het vorstelijk banket. | |
[pagina 516]
| |
Toen de Koning in statie gegeten had en gedronken, ieder gebaar een zwierige ceremonie, die Xerxes met bevalligheid en koninklijk bewustzijn volbracht, naderde het oogenblik, dat hij de geschenken zoû geven, aan alle de zijnen, aan geheel het hof, aan het volk. En dat hij toe zoû staan wat men hem vroeg. Het was voor den vrager wel gevaarlijk onbescheiden te zijn, maar tevens was de wet van het koninklijk huis, dat de Koning niet weigeren mocht. Omdat Atossa de plechtigheid met bijwoonde om hare jaren, trad de koningin het eerste voor. De Koning rees op, gratie-vol, voelende aller oogen op zich en vroeg Amestris wat zij verlangde. - O, hooge Despoot, zeide Amestris; uw slavin vraagt u... den mantel terug... Xerxes schrikte. Maar er was niet te weigeren: hofbeambten ontdeden Xerxes van den mantel en naderden er mede Amestris. Terwijl zij Amestris het zware kleed over de schouders hingen, voltooide Amestris: - En Artaynta. Nu verbleekte Xerxes en hij sidderde en was woedend te gelijker tijd Wat de koningin ook later zoû wedervaren voor hare onbescheidenheid, er was niet te weigeren. Tusschen de prinsessen gaf Artaynta een kreet van afgrijzen, maar er was niet te weigeren. Zij werd der koningin toe gevoerd en deze verwijderde zich, bevelende Artaynta achter haar mede te voeren. Het was een schandaal, maar Amestris had zich gewroken. Het volk, daar ginds, zoo ver, begreep niet, zag openmonds al het schitterende pralen aan. Maar tusschen de zwagers, broeders, neven, tusschen al de prinsessen en de vrouwen, tusschen alle de duizenden van het hof was het stemmenrumoer. De belanghebbenden vergaten er om gunsten en geschenken te vragen... - Wat wil Amestris met mijn dochter, o Vorst en broeder? vroeg Masistes, Artaynta's vader. Xerxes, mantelloos, maar nog waardig, zeide iets... Het was niet verstaanbaar. Er was een algemeene verwarring. In de zuilengangen klakten woedende zweepen. Een pasteibakkersjongen, met rieten schalen vól gebak en suikerwerk, werd onder den voet geloopen... Het was een schandaal, vonden de koningin-weduwen en Artazostra, de vrouw van Mardonios. De portieken zwermden vol vrouwen en vol woordengezwatel. Er waren heftige commentaren en nieuwsgierigheid | |
[pagina 517]
| |
wat Amestris met Artaynta zoû doen. Er was afkeuring, dat de koningin zulk een feestdag, de dag van het ‘Volmaakte Feest’ bedierf, door zulk een schandaal te maken. Want een schandaal was het en dat juist, terwijl er zoo veel heerlijk gebak en suikerwerk was bereid... Intusschen was Artaynta achter Amestris tusschen wachten en een zwerm van eunuchen, slavinnen in het vrouwenvertrek gekomen. En Amestris, die tot nog toe hare stille razernij had kunnen bemeesteren, wendde zich woedend om en balde de vuisten. wreed en vreeslijk stond zij voor Artaynta, die was neêr gevallen op de knieen, smeekend. - Genade, genade! riep Artaynta, de handen heffende. Koningin, vorstelijke tante, genade! - Nu ben je van mij! riep Amestris, terwijl het schuim van wreedheid, als in een komenden wellust, haar siste tusschen de geklemde tanden. Nu ben je van mij! Eunuch, roep de beulen hier! Zij is van mij, die slet, ze is mijn slavin: de Koning heeft haar mij gegeven! Ik zal haar de borsten laten afkappen en die voor de honden gooien! - Genade, genade! schreeuwde radeloos Artaynta's rillende stem en zij wrong zich over den grond, aan Amestris' voet. - Ik zal haar den neus àf laten hakken! - Genade!!! - De ooren!! De tong laten ùit rukken!! - Genade!! - De lippen laten afsnijden! Artaynta riep niet meer om genade. Maar zij schreeuwde, zij schreeuwde dol, zij schreeuwde met krankzinnig puilende oogen. Zij leed reeds, om haar angst, den gruwel, dien gruwel, die wel eens gebeurde om ijverzucht en haat, in de Perzische vrouwevertrekken, dien gruwel, dien zij wel eens gezien had, dat geschiedde aan bijvrouw of aan slavin, maar nimmer nog aan een koninklijke prinses. De zweep regeerde immer, maar als de zweep te zwak scheen om te tuchtigen of te wreken, kwam de beul met zijn bijlen en scharen en tangen Er was een ruischen van stijgende ontzetting onder de op elkaâr dringende vrouwen, die met de eunuchen zich verdrongen tusschen de zuilen en aan de deuren. Vooral toen de beul verscheen met zijn helpers en zij waren allen in feestgewaad omdat het de Volmaakte Feestdag was, de dag van des Konings jaardag en heilige zalving... Op het zelfde oogenblik verscheen aan de deur, die naar de vertrekken der koningin-weduwen leidde, Atossa. Zij was heel oud, hare violette sluiers hingen moê en dicht als spinrag op spinrag om hare | |
[pagina 518]
| |
takkige leden en om hare grijze haren en om haar gerimpelde trekken. In hare bevende, magere hand hing de zweep, die zij steeds droeg maar die zij zoo moeizaam meer richten kon omdat hare jichtige spieren veigerden.. Maar zij was zeer indrukwekkend, met de toe geknepen oogen, terwijl zij verscheen tusschen de andere koningin-weduwen, Artystona, Parmys, Faidyma, die haar hadden gewaarschuwd. Tusschen haar allen had zij het grootste gezag en de vrouwen huiverden meer voor haar dan voor den Koning zelven. - Wat is hier te doen? vroeg zij met koele stem. Amestris stond hoog, een furie gelijk. - Moederlijkheid! riep zij. De Basileus heeft mij die slet gegeven om met haar to doen als ik wil! Die slet, die pronkt met den mantel, dien ik weefde voor mijn Gemaal! Ik zal haar de lippen laten afsnijden, de tong laten ùitrukken, de ooren en den neus laten afhakken en ik zal haar de borsten laten afkappen en die voor de honden gooien! - Grootmoederlijkheid! gilde Artaynta en kroop over den grond naar Atossa. Genade! Genade!! Maar Artaxixa, hare moeder, was met Artazostra, Mardonios' vrouw, in heftige beroering binnen gekomen. Zij hadden Xerxes gesmeekt om genade voor Artaynta Xerxes had gezegd, dat hij er niets aan kon doen en de geschenken en gunsten uit moest deelen aan zijn kapiteinen en hofbeambten.. Een zweepslag echter cirkelde als een slang door de lucht. De riemen ranselden neêr over Artaynta's rug en Atossa had goed geraakt. Het meisje schreeuwde van pijn, wat bloed purperde over haar nek. - Weg!! riep Atossa razend. Hoor je me?! Weg! Naar binnen, naar je kamer! Teef!! En de oude vrouw hief nogmaals de zweep, maar miste doel de zweep viel haar uit de handen; slavinnen grepen die om strijd, boden de zweep krimpende en kruipende aan in geheven palmen. Maar het was de genade, die de oude vrouw verleende, zij, heerscheresse, almachtig, in het vrouwenhof, zij, de dochter van Kyros; zij, om wie zich reeds de legende weefde van eerbied en huiveringwekkendheid En Artaxixa rukte hare dochter op, hare slavinnen stortten toe en een derde zweepslier wees de schuldige maar wie genade verleend werd, den weg - Naar je kamer! Artaynta, tusschen de vrouwen, vluchtte Maar Amestris schreeuwe, of een prooi aan de bloeddorst van een dier ontsnapte. | |
[pagina 519]
| |
- De Basileus heeft mij haar gegeven! riep zij razend in Atossa's gezicht. De zweep spiraalde omhoog De zweep krinkelde als een slang door de lucht De zweep dreigde Amestris, de koningin van Perzie, en uit de geknepen oogen van de almachtige Moederlijkheid flitste de woede en flitste het onaantastbare gezag Amestris schreeuwde naar de zuilen op, om hare fnuiking. Hare handen krampten van woede, zij schreeuwde door en hikte in hysterische machteloosheid hare haar verstikkende snikken uit - Naar haar kamer, met de koningin! ziedde het tusschen Atossa's oude, dunne rimpellippen. Naar haar kamer! Ik heersch hier ik, ik! Alles beefde. Amestris gehoorzaamde. Hare slavinnen omringden haar steunende, terwijl zij met de vuisten sloeg en zich wrong als een overmeesterd wild dier. de eunuchen omringden haar, beurden eerbiedig voorhangen op voor deuren. Atossa had een langzamen ommeblik van hare steeds pijnlijke, om ouderdom en ziekte geknepen oogen in verwrongen gelaat. Alles zweeg. Geen stem geluidde, geen woord ritselde tusschen de roerlooze, op elkaâr gepakte vrouwen prinsessen, bijvrouwen, slavinnen. Toen wendde Atossa zich langzaam om.. Zij verwijderde zich met de andere koningin-weduwen van Dareios Artystona, Parmys, Faidyma. Om Artaxixa en Artazostra zwatelden dadelijk in een nu niet meer bedwingbaar geruisch de honderden vrouwestemmen - Ze heeft juist wat ze verdient! meende Artaxixa's moeder, op hare dochter doelende. Er was heftige commentaar Maar uit de portieken zwoelde het zoet lekker ruikend naar binnen, van de taarten en al het symbolische suikerwerk, gebakken voor het ‘Volmaakte Feest.’ - Toch is dat geen reden, meende Artaxixa na; om zoo veel lekkers niet aan te roeren! Allen waren het met haar eens. De stoet der slavinnen, die op bladen van riet het suikerwerk en de taarten brachten, vloeide binnen, plechtig bijna, met godsdienstige wijding, in hieratische houdingen beurende boven hare hoofden en voor hare boezems de heerlijk riekende snoeperijen... - Wij zullen er Amestris van zenden, zeide Artaxixa. - En Artaynta, zeide Artazostra, met medegevoel. - En aan de koningin-weduwen, gonsde het heftig omrond. | |
[pagina 520]
| |
Artaxixa en Artazostra kozen her en der uit de heerlijkheden en vol wijding begaven slavinnen zich met bladen-vol naar de koningin-weduwen. Naar Amestris. En ook naar Artaynta, die arme. Dien avond verliep het Volmaakte Feest of er niets was gebeurd.
(Slot volgt). Louis Couperus. |
|