Groot Nederland. Jaargang 16
(1918)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 421]
| |
De geesteshouding der verdraagzaamheid.I.De titel zal den inhoud van dit opstel slecht blijken uit te drukken. Ik zoek vergeefs naar een anderen titel, naar een ander woord... Verdraagzaamheid... het woord wekt wrevel! Het roept een wereld op van brave zondaren, die de landerige wijsheid betrachten elkaar te verdragen, te ‘dragen’: we zitten nu eenmaal in 't zelfde wrakke schuitje opgepakt en moeten wel mee varen langs het saaie kanaal dat van de Geboorte voert naar den Dood en dat ten onrechte ‘Leven’ heet: verzoeke niet te kibbelen! Niet een lijdzaamheid, maar een actieve houding wensch ik aan te duiden met 't woord verdraagzaamheid. De ontstentenis van 't juiste woord bewijst mij dat het begrip zelf zich gewijzigd heeft. Vandaar dat ik mij gedrongen voelde dit begrip te overdenken. Toch blijf ik mij voelen als een, die zich te verontschuldigen of althans te verweren heeft. Want thans en steeds ontstaat verdraagzaamheid veelal uit een te kort aan liefde, evenals de gemoeds-verharding der wrokkende on-verdraagzaamheid ontstaat uit een gemis aan kracht tot haten. Wrok is de haat der levenloozen. Maar liefdelooze verdraagzaamheid is een erger kwaad dan haat en wrok tezamen. De haat toch is geniaal en overtuigd; en de wrokkende onverdraagzaamheid, hoewel anti-geniaal, is althans overtuigd: zij is de bleeke, starre stedehoudster van den daemonischen haat; zij is stipt en ijverig; zij kent de wet en weet die toe te passen met een mechanische nauwgezetheid. Maar liefdelooze, passieve verdraagzaamheid is niets. Zalvend hoort men de verdraagzaamheid roemen als de schoonste deugd van den nieuwen tijd. Zij schijnt het kern-begrip van alle deugden te zijn geworden. Zij is de kardinale deugd van den symbolischen vertegenwoordiger der moderne maatschappij, van den fatsoenlijken, verstandigen, liberalen, correcten mijnheer, die in de oude Grieken het ‘maatvolle’ zoo waardeert en in de Middeleeuwers het ‘stand-besef’ en in de Renaissancisten den ‘gezonden levens-zin’, hoewel hij zich hun aller meerdere weet doordat hij ten eerste niets | |
[pagina 422]
| |
overdrijft en ten tweede al deze eigenschappen vereenigt hij, de synthese der eeuwen. Twintig eeuwen schiepen het Liberalisme Het Liberalisme is verdraagzaamheid; verdraagzaamheid de zeven-éénheid der deugd Deze deugd dan past 't liberalisme toe volgens de heils-leer der natuur-wetenschap. Verdraagzaam zijn we voor leugen, zelfzucht en onrecht, omdat we ons de materieele oorzakelijkheid dezer - ‘helaas onvermijdelijke’ - geestes-ziekten bezadigd verklaren. ‘Alles begrijpen is alles vergeven’, decreteerde het 18e-eeuwsch verstand. En honderd jaar lang werd deze leus geprezen en aanbevolen als het kardinale artikel uit 't boek der wijsheid, want honderd jaar lang werden wijsheid en braafheid vereenzelvigd. En waarlijk: thans begrijpen wij alles. Alles kunnen wij ons psychologisch en physiologisch verklaren uit historische, sociale, economische omstandigheden. En wanneer dit verstandelijk begrijpen het laatste sprankje gevoels-kracht gedoofd heeft, dan heeten wij het liefde... De rationalist is verdraagzaam tegenover de schuld; maar de moderne mensch eert verdraagzaamheid omdat hij zich schuldig voelt. Hier dringen wij door tot de realiteit, die geen eeuw en geen volk en geen beschaving ontkennen kan. Hoe zeker wij ook het kwaad begrijpen als een negatie, een ziekte en niet als een beginsel, hoe zeker wij er ook van zijn den ouden Duivel in 't archeologisch museum te hebben bijgezet, toch blijft een duister besef van zedelijke verantwoordelijkheid in ons werken met een niets-ontziende kracht. De strengste filosofie van stoffelijk of psychisch levens-mechanisme, de meest consequente theorie der wils-gebondenheid stoot zich te pletter tegen deze zekerheid onzer gevoels-ervaring. Geen wetenschap, geen zelf-analyse, geen psychologie, maar uitsluitend het boetend schuld-besef verzoent de schuld. En het ‘alles-begrijpen’, de voorzichtige aandacht voor de macht van omgeving en van omstandigheden, van stoffelijke oorzakelijkheid, kan alleen de verzachting brengen van het besef dat de niet-mechanische levens-beschouwing géén consequentie duldt, dat het geloof in den vrijen wil nooit tot een vrije-wils-theorie mag worden verhard. Maar wee, wie de wijsheid van dit milde betrekkelijks-besef tot kardinale wijsheid verheft! Dan moet die wijsheid der ervaring tot scepsis der rede verflauwen en voeren tot de ontkenning van 't goddelijk beginsel zelf, dat - consequentie van alle consequenties - door ons, betrekkelijkheidswezens, niet gepeild kan worden, niet gedacht, | |
[pagina 423]
| |
dat voor ònze logica, de ìn-consequentie blijven moet.Ga naar voetnoot1) - Verstandsverdraagzaamheid leidt tot levens-dilettantisme. Maar ik wilde niet over de eeuwige moraal handelen, maar over de nieuwe geestes-houding der verdraagzaamheid. En ik vraag dan of de verdraagzaamheid niet het energisch ideaal bestrijdt? Kan men hartstochtelijk verdraagzaam zijn? Kan een mensch, die gelooft en dus wil, verdraagzaam zijn? Is de verdraagzame niet de afwachtende? Is hij niet de mensch, die alle overtuigingen en ideeen als utopieen ziet, die niet ‘ja’ zegt en niet ‘neen’, omdat 't dwaas is te oordeelen; of die - wat amusanter is - zich bepaalt tot 't ‘neen’? Is verdraagzaamheid niet gemoedelijkheid? De gemoedelijkheid nu is alleen wat waard als masker; als het masker van de geestelijke kracht. Dat Goethe en Socrates óók gemoedelijk konden zijn dit voelen wij als eerbiedwaardig. Men vrage ons echter niet de gemoedelijkheid te eeren van een hofjes-juffrouw uit Zierikzee. Wanneer de held óók gemoedelijk kan zijn, dan voel ik mij verheugd; want ik zie dan dat mijn held volkomen mensch is en dat hij bescheidenheid heeft. Maar de banaliteit zie ik nog liever on-gemoedelijk, dus helsch van verveling, dan gemoedelijk, dat is zelftevreden in haar verveling. Wij leven om gróót te leven. Niet allereerst brave menschen hebben we noodig, doch groote, groot-voelende, groot-wagende menschen. Nooit is er gevaar werkelijke grootheid te huldigen en dus te prediken, ook al zal 't dan soms een bandelooze grootheid zijn, die we eeren; maar stellig is 't een gevaar heiligheid te prediken, niettegenstaande ieder heilige een held blijkt en slechts zelden de held een heilige, niettegenstaande heiligheid het einddoel blijft. Maar wie heiligheid predikt schept braven, dat zijn schijn-heiligen. Heiligheid kan bewonderd worden, zooals men de zon bewondert, maar gepredikt mocht heiligheid alleen door den heilige zelf: de heilige echter preekt niet meer... Heiligheid is geen wils-uiting; het wezen van den heilige ligt in zijn verlost-zijn van den daemonischen wil: en velen, hoewel volstrekt geen heiligen, weten dit uit innerlijke ervaring, want wel allen zijn we, een zeldzaam oogenblik, heilig geweest. Wij spreken daarvan niet, want het oogenblik was broos en de herinnering aan dit stralend oogenblik blijft | |
[pagina 424]
| |
ons het schoonst bezit van heel ons troebel leven. Indien wij ijverend spraken van dit oogenblik, zou de herinnering zich verharden tot een begrip; en zoo ware ons het oogenblik zelf vergeefs geweest en ten kwade. Maar grootheid van leven is wils-leven. En de ontwikkeling der persoonlijkheid heeft ons voor dit feit gesteld. dat niet langer het eenzijdigheids-type van den Middeleeuwschen heilige het ideaal van menschelijkheid is, doch het kosmisch alzijdigheids-type van den levens-heros, niet langer de religieuze asceet maar het breed uitlevend genie, de Goethe-mensch, de mensch in wien het leven zich volkomen uitbeeldt en die als laatste wijsheid, als het eindelijk vrede-doel van den menschelijken levens-strijd, ten slotte dat vindt en dat verwezenlijkt, wat de Middeleeuwsche heilige uitsluitend en door zijn eenzijdigheid verpersoonlijkte. In den hang naar mysticisme der modernelingen is veel levens-impotentie, veel laffe levens-angst, veel van het wraakzuchtig en kniezend reactionaire. Aljoscha, Dostoiewsky's heiligen-type, wordt door zijn biecht-vader het klooster uit en het leven in gezonden. Wij kunnen ons geen groot levend mensch denken, die niet ruim zou leven. Wel zal hij telkens het verkeerde doen, want de levensstroom doorbruist hem zoo machtig, dat hij zeker niet steeds zijn geest recht-op kan houden; maar hoe hebben wij hem lief, zelfs in zijn verkeerdheden! Hoe bewonderen wij zijn openlijke onvoorzichtigheid! Er is niets lafs in dien mensch, geen benauwdheid. Hij metselt zich geen muurtjes van eigenwijsheid om dan zijn ommuurde ideeen-hof 't heelal te wanen. De heilige leefde 't leven der sublieme eenzijdigheid. voluit mensch kon hij niet meer zijn. Maar zijn geluk, telkens weer, in felle opstuwingen van geest, veroverd, of voortdurend, in de zacht ademende bezieling van zijn beschouwelijkheid, bewaard, vergoedde hem dit gemis, omdat 't het eindelijke geluks-doel is van àlle leven. De ruimlevende echter, de volwassen persoonlijkheid, beseft dat zulk geluk door ieder gezocht wordt maar door niemand wilskrachtig mag worden bestreefd. Hij wil gansch zijn menschelijkheid aanvaarden en wat hij haat, dat is de programmatische eenzijdigheid van den niet-heilige, van den weter. Hij is een man van wil en van geloof; maar zijn geloof is hem geen onbewegelijke zelfverzekerdheid, doch een levens-macht, een bezieling, een licht der ziel, onbegrensbaar, onbepaalbaar: het verlicht hem de uitgebreidheid der wereld. | |
[pagina 425]
| |
Hij ziet bevestigingen, hij ziet gradaties, hij ziet 't verband Niet zegt hij als de despoot mijne meening is de waarheid heb mij lief of ik zal u verachten; noch als de scepticus de eene meening is de andere waard: in den twijfel onthoud u... De mensch is hem een kosmos, waarin alle levens-mogelijkheden en alle waarheden zijn vervat en tot éénheid komen. En de schoonste mensch zal dan hij zijn, die de meeste mogelijkheden tot een gaafste levens-eenheid samenvat. 't Is alles een groeien en een stroomen. Ook het ideeen-leven groeit: geen begrip is volstrekt. Wat heden ten volle waar schijnt, blijkt morgen gedééltelijk waar. slechts dit gedeelte was 't wezenlijke en positieve. De rest blijft theorie. Ook in den enkelen mensch groeit de waarheid voortdurend. Wie innerlijk niet groeit, houdt op waar te zijn: hij wordt zijn eigen theorie, zijn eigen leugen. De waarheid openbaart zich het klaarst, waar de vrijheid is. Zooveel menschen, zooveel levens-vizies. Zooveel menschen, zooveel ideeen. Wij hebben den strijd der ideeen lief. Die strijd schept 't volledige leven. Uit dien ongewelddadigen strijd kristalliseert zich de monumentale ideeen-eenheid van het geloof. Want is niet elk scheppend bewustzijn een geloofskracht? De mensch schept in zoover hij gelooft. Van goddelijke natuur, par force majeure, is de mensch een verkondiger, een belijder. Dit persoonlijk beleden geloof echter is de geheele waarheid niet, doch van de waarheid een droombeeld. Ieder droomt zich zijn droom. Maar wat positief is in ieder mensch, dat vormt van zijn geloof het wezen. Het leven berust op bevestigingen. Elke persoonlijkheid is een idee zich uitbeeldend in het leven, een idee in wording: laten er gróóte persoonlijkheden zijn, dus rijkdom en kracht van ideeen, opdat der ideeen eeuwige Idee zich des te volkomener openbare. Wij kunnen niet allen filosofen zijn. Hoe weinig oorspronkelijkscheppende filosofen bracht de wereld ten slotte voort! De scheppende filosoof heeft 't filosofisch betrekkelijkheids-besef overwonnen en de filosoof die aan dit betrekkelijkheids-besef nog niet toe is, blijft der filosofen parodie. We kunnen niet filosofen zijn; maar we kunnen persoonlijkheden zijn. levende filosofieen, filosofieen in wording. En ook de meest systematisch denkende filosoof dankt zijn wijsheid aan de oorspronkelijke openbaring zijner intuitieve persoonlijkheid. Wij kunnen dàt zijn, wat ook de beste filosoof op zijn best is. | |
[pagina 426]
| |
De wil, de geloofs-intuitie, is scheppend, de logica slechts regelend. En wie hierin reden ziet tot ironiseerend ongeloof, heeft de filosofie miskend door haar te overschatten Want ook filosofieen kunnen slechts hulpmiddelen zijn. De filosofie moet ten slotte in het leven worden verwezenlijkt, zooals zij ook uit 't leven geboren is Het enkele denken is de theorie. Theorie wordt elke gedachte die zich zelve dient. En wie in den mensch slechts de theorie van dien mensch ziet, wie in den Protestant eerst den Protestant ziet of in den Socialist eerst den Socialist, die leeft niet zijn hersens en niet met zijn ziel. Beoordeel niet een mensch naar zijn principes. De mensch is belangrijker en grooter dan zijn principes. Eerst den mensch te zien, eerbied te voelen voor den mensch dat blijft het grondbeginsel van alle wereldsche en goddelijke wijsheid. En wie weet wat dit beduidt, heeft ook de zwaarte dezer fundamenteele verplichting reeds ervaren. Het kan zijn, dat vij, luisterend naar den pleit-bezorger van een leer, die wij als dwaling voelen, toch worden ontroerd en innerlijk verrijkt. Want alles ten slotte komt aan op het scheppingsvermogen van den intuitieven, genialen geest. Een zuivere geest schept zelfs een troebele waarheid om tot een machtige waarheid. De doetrinaire dogmaticus echter hoort slechts de leer en zet zich schrap. | |
II.Het probleem der verdraagzaamheid is een religieus probleem. Want groot waren de tijden van geloofs-wil, van overtuigings-éénheid en altijd klein de tijden van dilettantische scepsis; maar naast de heilige boeken van wijsheid en de tempels en de beelden, hebben de religies ook en steeds de pijnbanken, de brandstapels en de slagvelden gesticht. Alle religies zijn fanatisch geweest. Primitieve godsdienstzin vermenschelijkte mythisch de Godheid en vernationaliseerde deze mythische mensch-goden. Krachtens hun nationalisme waren de voor-Christelijke religies onzer beschaving fanatisch. Voor 't Heidendom bestond er geen keus. Heidendom moest fanatisch zijn of sceptisch worden, fanatisch in zijn tijd van mythisch nationalisme, sceptisch in zijn verstands-ontwikkeling. Het vreemde, niet-nationale, moest in den tijd van het mythisch volks-bewustzijn met de kracht der zelf-verdediging worden geweerd: de Godheid was een veldheer-god, een volks-beschermer. De Goden der verschillende volken bestreden elkander, zooals de volken elkander bestreden. Maar | |
[pagina 427]
| |
zoodra de mensch, door zijn denkkracht, door zijn wetenschap, zich uit die primitieve beschavings-sfeer verhief, moest ook zijn godsdienst verbasteren De Grieksche wetenschap en de Grieksche redeneerkunde hebben de Grieksche godenwereld vernietigd De Atheners hadden gelijk door Socrates van Gods-laster te beschuldigen Socrates redeneerde alle Goden van den Olympus weg Socrates verredeneerde de Mythe En al kon Socrates zelf zijn geloofs-enthousiasme zuiver bewaren, boven zijn redeneer-kunst uit, het zuiverend dóór zijn kritisch denken, wat moesten de duizenden doen die geen Socrates waren, die denken en voelen vereenzelvigden, die vereenzelvigden de sfeer van 't verstand en de wereld der ervaring, van de wetenschap en van 't geloof? Zij geloofden wat ze dachten, wat ze dachten zonder te zien, te ervaren en te voelen, zij werden - als Aristoteles - de vaders der middeleeuwsche scholastiek. Of zij geloofden niet, daar ze de betrekkelijkheid van het denken doorzagen, en zij werden sceptici De wijsbegeerte werd of een verdogmatiseering, of een ontkenning van het absolute, de scepsis. ‘Ik weet dat ik niets weet’. dit woord der Socratische wijsheid werd de formule der twijfelziekte voor hen die geen waarheid aanvaardden buiten de wereld van het verstandelijk weten. Wie den dogmaticus haat om zijn gemis aan erkenning, aan eerbied, die haat den scepticus. De scepticus is evenmin tot bewondering in staat als de dogmaticus, want hij kent niet de ver-wondering, hij kent 't wonder niet. Wie zijn overtuiging verdogmatiseert, ziet in alle anders-overtuigden ketters; maar wie in het geheel geen overtuiging heeft, ziet dwalers en dwazen in alle overtuigden. Alleen de intuitief-overtuigde begrijpt 't wezen der overtuiging en eerbiedigt het, hoe dan ook. De sceptici, wier enthousiasme der ziel zich verlamd voelt door den twijfel van 't verstand, bekritiseeren een Dante - indien Dante hun tijdgenoot is. Want niemand zoo laf en hypocritisch als de scepticus! Met de scepsis kwam het alles onttakelende betrekkelijkheids-besef, de ironie, het epicurisme. Niets is waar, niets van waarde het leven is spel, een wenteling van negaties, op z'n best een vlinder-vluchtige bekoring van snel vergeten zinnen-vreugd. Dan zijn de dagen voorbij, dat men zijn ziel kan geven aan één idee. Zoodra het verstand de gelijkwaardigheid der nationalistische godsdiensten erkende, was 't met de waardigheid der eigen goden gedaan. De Grieksche geest, stervend aan redeneer-zucht, werd speelsche geestigheid en bereidde de zieker scepsis van 't latere Rome voor. | |
[pagina 428]
| |
Rome had zijn staats-tucht en zijn burger-moraal dit kon een fundament blijken Maar op dit fundament werd geen tempel meer gebouwd en het brokkelde uiteen, ongebruikt, toen Rome's macht zich verzaadde. Het wereld-beheerschende Rome van den Keizers-tijd bevatte niet den éénen tempel, maar honderden tempels voor alle goden der beheerschte volken. Egyptenaar, Pers, Jood en Germaan allen konden in Rome hun God vereeren. En dit was niet grootmoedig, maar laf. Rome duldde elk geloof, mits men van dit geloof geen ernst wilde maken, mits 't spel bleef. Rome gunde, glimlachend, alle dwaze menschen hun dwaze speelpop-god. En dit zelfde verdraagzame Rome ontmaskerde zich als een monster van tyrannie zoodra binnen zijn muren een kleine secte ontstond van lieden die in ernst geloofden... Wij weten hoe dat zelfde sceptisch-verdraagzame Rome de kleine kudde geloofs-enthusiasten, de Christenen, uitmoordde en vermorzelde. Wij weten het en wij begrijpen het. Want het dilettantisch scepticisme duldt geen grootheid van geest. Het wil een wereld van sceptici. Het wil een wereld van glimlachende, redeneerende gemetelingen; het duldt geen geloovers. De scepsis duldt alles, behalve de vrijheid. Niemand zoo vruchteloos dogmatisch als de scepticus. Want die twijfelzieke klampt zich vast aan één geloof, één dogma, één zekerheid deze, dat men niet gelooven kan. Hij woedt tegen den geloover. De geloover maakt zijn leven onmogelijk. Gij hebt, roept hij, ge hebt geen recht te gelooven! En met al de hardheid van zelfzucht en jalousie wreekt hij zijn onmacht op 't geluk dier innerlijk machtigen. Zijn eigen geluk is een weinigje genot, genot dat bezinning vreest: een ijlheid, een ijdelheid: alles zij ijdelheid... In het kritische moment wordt scepsis noodzakelijk fanatisch. God is een droombeeld; droombeeld het absolute, maant de scepticus En elke afwijzing van zijn illusorisch realisme, van zijn wolkerig betrekkelijkheids-besef, voelt hij als een beleediging van de rede, als de essentieele gekheid. Het laatste wat hem te doen rest, is de rede, die hem zijn intuitie-kracht ontnam, te vergoddelijken. Dan heeft hij, het scepticisme zelf volstrekt makend, de wreedste vorm van fanatisme geschapen waartoe de mensch in staat is. Fanatisch scepticisme vervolgt en veroordeelt, doch zonder haat, zonder den haat der liefde. Het blijft koel, objectief, den vijand beloeren dien het op de pijnbank bracht. Het is die wraakzuchtige theorieen-wreedheid der levenloozen, welke opvlamde in de inquisiteuren der Fransche Revolutie, toen in naam der Rede honderden | |
[pagina 429]
| |
werden vermoord om verschil van meening De inquisitie der verstands-fanatici haat omdat ze haar scepticisme gewelddadig ontkent. Waar de Jezuiet moordt omdat hij het absolute in een betrekkelijkheids-vorm verstelligt, daar raast en moordt de scepticus omdat hij het betrekkelijke tot een absoluutheid wil verheffen; de Jezuiet moordt omdat zijn idealisme verstard is, de scepticus omdat hij geen idealisme beseffen en dulden kan.
De voor-Christelijke godsdiensten onzer beschaving waren nationalistisch, het Christendom universeel. Na het zieke scepticisme van Rome beteekende het Christendom een regeneratie, een herleving van het gevoels-bewustzijn het geloof tegenover de ironie, de ernst tegenover den speelschen twijfel, het leven der ziel tegenover het redeneerende verstand. ‘Ik weet dat ik niet weet’, sprak Socrates, maar ‘ik geloof daar het ongerijmd is’, besloot Augustinus. Wie de grootheid der geestelijke omwenteling van het Christendom plotseling beseffen wil, herleze de belijdenissen van Augustinus, den Cartaagschen Romein, die na donkere jaren van zelfstrijd al de sloopende beschavings-elementen afzwoer en tot 's levens hart zich inkeerde. Want dit Boek der Belijdenissen is een der machtigste boeken ter wereld en deze mensch, Augustinus, een harer geweldigste persoonlijkheden. Die verwoede ziels-worsteling van Augustinus hebben wij allen, hoe gering we ook zijn, te doorstrijden om mensch te worden; en nu meer dan ooit, want het Europa van heden is het Rome van toen. Maar het was diezelfde Augustinus, die zeide ik geloof ter wille der kerk-autoriteit En het was een tijdgenoot van Augustinus, St. Hilarius, die reeds waarschuwend schrijven moest: ‘Men meent dat God de bescherming der menschen noodig heeft. De kerk dreigt met ballingschap en gevangenis en wil zich met geweld doen gelooven; zijzelf, die zich in ballingschap en kerkers heeft gesterkt.’ Niet wil ik hier nagaan waaróm het Katholicisme de levensleer der liefde pantserde in een dwang-stelsel van wetten, waarom die dwingende wettelijkheid de liefde-leer verbasterde tot een leer van macht en geweld, waarom dat machts-Katholicisme de karikatuur moest worden van het Christendom. Ik wil 't slechts vaststellen. Vaststellen wil ik die onverzoenlijke tweestrijdigheid van het historisch Christendom, dat naar eene zijde persoonlijkheids-eerbied, vrijheid, liefde beduidde en naar de andere zijde dwang, wet en dogma. Gebruik de | |
[pagina 430]
| |
historische terminologie Mystiek en Scholastiek, en niemand zal aanstoot nemen aan 't geen ik zei De historie is zoo eerbiedwaardig! Mystiek en scholastiek dat waren de Middeleeuwen, een levende wezenlijkheid, een star omhulsel De scholastiek is de autoritaire gehoorzaamheids-dwang De waarheid was autoritair, de ideeen stabiel De ideeen waren tot abstracte verstands-begrippen gestolten. Het einddoel van alle onderzoek was vastgelegd De scholastiek wist bij voorbaat gevonden te hebben. Nu mochten wetenschap en wijsbegeerte vrij-uit gaan ze waren bij voorbaat onschadelijk gemaakt, bij voorbaat gereglementeerd. Het Katholicisme bevrijdde de ziel, doch kerkerde het kritisch verstand. Ik vergeet niet wat de Scholastiek vermoogd heeft waar ze zich vereende met de Mystiek, ik vergeet de kathedralen niet; maar het is mijn overtuiging dat de bezieling dezer schoonheid van het levend wezen uitging, nooit van de wet, en dat deze wet veel bezieling heeft gesmoord. Het is mij een zekerheid dat de scholastiek de persoonlijkheids-idee, die in het middelpunt der Christelijke wereld-beschouwing staat, tien eeuwen lang heeft vermorzeld en dat hierdoor gezag en tyrannie vereenzelvigd zijn geworden. Eén oogenblik scheen de vrijheid door te breken Het was tegen 't eind der middeleeuwen, toen het mystisch element de scholastiek beheerschen ging, de persoonlijkheid het gezag - wat noodzakelijk gebeuren moest - en dit was tevens het geboorte-moment der Renaissance.Ga naar voetnoot1) De Renaissance, wat ze ook bedreef aan kwaad en aan erger kwaad voorbereidde, beteekent een zegepraal Zij verloste ons van de scholastiek. Opnieuw stelde zich de mensch vragend tegenover het leven, vragend en niet wetend. De Renaissance beteekende niet alleen een terugkeer tot de wereldbeschouwing en levens-houding der Antieken ze beteekende een overwinning van het alternatief der Antieken tusschen scepsis en geloof Want de scepsis der Ouden was negatie, was moraal-ontkenning, maar die der Renaissancisten duidde op een positief beginsel en openbaarde een geheel nieuwe levens-houding. Men twijfelde niet om te twijfelen, maar om te weten; de twijfel was niet spel, maar | |
[pagina 431]
| |
ernst; niet lafheid, maar moed De menschheid had gewonnen aan eerbied en aandacht En daarom kon de scepsis der Renaissance juist groote, zelfstandige persoonlijkheden scheppen, waar de Antieke scepsis de persoonlijkheid verbrokkelen meest het was een scepsis die het gevoels-leven ruimte schonk, een scepsis die bevrijdde. Dat de Renaissance de waarde en de zelfstandigheid van den mensch erkend en ook bevestigd en ook verwezenlijkt heeft: dit alleen reeds verplicht ons tot een durende dankbaarheid. Welke gestolten, welke volledige menschen, schiep zij in haar heroen, in haar denkers, kunstenaars, moralisten en apostels! Het geschiedde ten koste van veel, ten koste der volks-kracht, ten koste der religieuse Katholiciteit: het mystische element, de scholastiek overwinnend, moest eindelijk zelf overwonnen worden... maar ten slotte is dit de vraag die we ons te stellen hebben. of de Renaissance een dwaling moet heeten dan wel een noodzakelijk moment in de evolutie van den Europeeschen geest, een zegepraal; of de Renaissance al dan niet een positief levens-beginsel bevatte dat wij te aanvaarden hebben; of een persoonlijkheid als Shakespeare al dan niet een overwinning beteekent van het Europeesch bewustzijn; of ons ideaal van menschelijkheid zich volkomener uitbeeldt in den Thomas-à-Kempis-mensch dan in den Shakespeare-mensch. Wie den Shakespeare-mensch volkomener acht, maar het religieus levens-besef terug verlangt in plaats van ons ziels-vernietigend rationalisme, heeft toch daarmee erkend, dat zijn religiositeit een andere is dan de Middeleeuwsche, een andere ook dan de esoterische der Middeleeuwen, een andere dan de Middeleeuwsche mystiek ontdaan van alle scholastiek. Maar de levensgang der menschheid gaat niet langs gelijdelijke wegen: ervaring volgt de hoop; en de mensch van ervaring weet wat ontgoocheling beduidt en in ontgoocheling bezint hij zich. De Renaissance bleek een voorbarige triomf. Het intellectualisme, zich zelf verheffend, had geen macht de natuur-krachten van den mensch, zijn zinnelijkheid en zijn zelfzucht, te bedwingen, maar wel zou het juist de diepste krachten, de krachten der ziel, de naiveteit en de moraal, verstikken. de zoo zuivere naiveteit van een Giotto, de zoo hooge moraal van een Dante. Waan bleek de vrijheid, waar de innerlijke tucht ontbrak. In Italie vergroeide de vrijheid tot tuchtelooze tyrannen-trots niet alleen in die vele potentaten die roofden en moordden om te heerschen, of in die monsters van eerzucht, die de pausen waren, maar | |
[pagina 432]
| |
ook in 't volks-leven zelf. Niet langer verachtte men elkaar om een verschil van geloof, maar men vermoordde elkaar uit hoogmoed en zelfzucht, uit zedelijke verwildering. De vrijheid leeft op voorwaarde der tucht: de dag moest komen dat men luid van de tucht en als verontschuldigend van de vrijheid spreken ging. De groote Luther, met zijn gewetensvolle eerbied voor de persoonlijkheid en met zijn mannelijk orde-besef, had onze arme wereld veel leed en leugen kunnen besparen, indien Europa niet deels te primitief en deels te gedepraveerd was geweest om hem te verstaan. Europa had systematischer tuchtmeesters noodig. Spoedig bukte de menschheid weer onder een nieuwen geestes-dwang het Katholicisme der contrareformatie met zijn Jezuieten-macht, het Calvinisme met zijn stuggen kathechismus. En opnieuw ging de mensch, geduldig, hardnekkig, voort te zoeken het land van de vrijheid.
In het Protestantisme is de Middeleeuwsche Scholastiek ten halve overwonnen, ten halve behouden. Wel heeft 't de persoonlijkheid volwassen verklaard: ieder staat alleen met zijn geweten tegenover God, maar tegelijk heeft 't verklaard dat de waarheid autoritair was. de waarheid is geopenbaard en ondoorgrondelijk. Het Protestantisme schiep een scholastiek van persoonlijkheidserkenning. Het liet de persoonlijkheid spreken: maar de Kerk behield het laatste woord. Het liet de persoonlijkheid babbelen... Babbelen leidt tot gekibbel het eeuwen-lange gekibbel onzei kerkjes en secten is te wijten aan deze innerlijke onklaarheid van het Protestantisme, dat, Renaissance en Middeleeuwen vereenigend, beide verminkte. De Middeleeuwsche mystiek, die intuitieve en levende wijsheids-kern van 't Katholicisme, is echter door de scholastische kathechismus der Protestanten niet vrij gelaten, zooals zij vrij gelaten was door de Katholieke scholastiek, maar is er één mee geworden en daardoor in intellectualisme verstikt. Het Katholiek transcendentalisme werd verrationaliseerd. Protestantisme bracht millioenen vergeefs-pathetische preeken en geen enkel boek van wijsheid. Het Protestantisme had geen inquisiteuren meer, noch brandstapels, maar, zich splitsend in sectes, die elk een andere dogmatiek tot waarheid abstraheerden, wekte het zijn predikers op tot den hard-koppigen strijd der principes. Strijd zonder grootheid! Met den kouden hartstocht der verdorden streed het zijn kleingeestigen principe-strijd. Met | |
[pagina 433]
| |
graagte verachtte het den mensch om een verschil van systeem Het vroeg niet naar den rijkdom van zijn geest, naar de levens-diepte van zijn woord, niet naar den ernst van zijn leven het vroeg naar zijn dogma en het verachtte hem om zijn dogma De leer werd boven het leven gesteld, de abstractie boven de werkelijkheid, boven de daad. Men vocht met woede om abstracties die op de realiteit van het leven geen invloed hadden en die nu alle even wezenloos, inhoudloos zijn geworden. Men vocht in 't duister den vergeefschen verstands-strijd en men vergat te leven. Men schreef zware folianten vol om te twisten over wezensleege abstracties. Wat de een schreef was een kwaadaardige teniet-doening van 't geen de ander schreef. - Rijk was het leven, en de lente geurde, de zomer bloeide, doch men schreef en schreef, in donkere vertrekken, de dorre twist-geschriften der theologie. De principes vond men belangrijker dan het leven. Het leven vond men belangrijk daar het in abstracte principes vertheoretiseerd kon worden. Alle godsdiensten zijn fanatisch geweest... Want alle godsdiensten hebben de vermoedens der ziel verdogmatiseerd tot schijn-zekerheden van 't verstand. Maar het meest kleingeestig is het fanatisme geweest van dien godsdienst die, in zijn naam zelf, de ‘protesteerende’ levenshouding als de kardinale beleed. Wij zeggen het Protestantisme overwonnen te hebben. Maar de gewezen Katholiek heeft meer kans een wijs mensch te zijn, dan de gewezen Protestant; want het Katholicisme omvat, trots zijn scholastiek een dieper en milder wijsheid dan het Protestantisme dat mystiek en scholastiek vermengelde. Nog steeds begrijpen wij, gewezen Protestanten, ideeën als abstracte formules. Niet voor niets erfden wij van het Protestantisme de polemische begrips-vereering. Er kwam niets schoons en niets groots tot stand zonder gevoels-eenzijdigheid, maar de eenzijdigheid van het verstand, het zielig consequentisme, maakt het schoonste en grootste leelijk en klein. Te sterven voor een overtuiging, liever dan haar te verloochenen, dat is algemeen menschelijk; zóó zelfs, dat verachtelijk heet, wie 't niet vermocht. Maar een overtuiging tot dogma te verredeneeren: ziedaar de dwaling der gansche wereld-historie, die wij voortaan te zien hebben als een zonde aan de ziel bedreven. Zonder besef van 't absolute, geen hoogheid van leven, van moraal, van wijsheid, geen heroiek; maar wie dit besef tot een weten verstelligt, heeft 't tot een program verlaagd. Hoe ijl is alle ‘gedachte’ die de levens-werkelijkheid niet dient! Wat baten mij de starre abstracties van het begrip, waar mijn hart | |
[pagina 434]
| |
hunkert naar de groote en eenvoudige werkelijkheden van 't innerlijke leven? Laten wij 't elkander toch niet moeilijk maken met onze bedenksels on dogma's. Dogmatick is verstard rationalisme, is rationalistisch absolutisme Dogmatick beteekent onvolwassenheid. Dogmatisch is, wie den droom der kinderjaren reeds overwon, doch aan de ervaring der volwassenheid nog niet toe is Een leus wil de onvolwassenheid, een verstands-utopie, de volstrektheid der begrenzing Maar het leven is te leven waard omdat 't onbegrensd is en steeds wijder dan ons verstand vermoeden kan. | |
III.Hoe zal 't dan zijn geloof of scepsis? En als 't geloof zal zijn, beteekent dat dan fanatisme? De stabiliteit dor ideeen is vlottend geraakt Wij erkennen geen Openbaring meer, noch Scholastiek. En hoe we nu ook de onrust van dezen toestand doorlijden, wij willen het niet anders. Het leven is stroomend geworden Zoodra een man zegt een bepaalde leer te gaan verdedigen wordt hij reeds ongeloofwaardig. Dezer dagen las ik een boek dat een Zwitsersch filosoof, Naville, ruim 50 jaar geleden schreef ter verdediging van het Christendom een rijk, soms een diepzinnig boek; maar hoe klein was 't in zijn negatieve kritiek op andere godsdiensten en voor- Christelijke filosofieen! Hoe zielig de mensch, die nooit iets prijzen kan dan ten koste van iets anders, dat toch óók ernstig is en waarde heeft, hoe zielig alle dogmatiek! Hoe zielig de priester in 't advocaten-pak! Het kritisch objectivisme van onzen tijd bevat een element dat wij niet meer prijs kunnen geven zonder reactionaire kniezers te worden of verstands-utopisten wien het aan levens-eerbied en levens-vertrouwen hapert. Wij willen de waarheid niet verstelligen. De waarheid heeft geen autoriteit. Zij is revolutionair en heeft 't te blijven. Zij bestaat voor ons krachtens haar revolutionair karakter. Zij is een scheppende macht. Meer dan de vredevolle éénheid is ons de strijdende vrijheid lief. Elke scheppende geest, elk geloover, weet hoe vrijheid en strijd bijeen behooren en waarheidsvoorwaarde zijn. Een groot filosoof stáát voor zijn idee, maar heeft eerbied voor de groote filosofieen der historie. Hij meent niet dat zijn filosofie de vorige naar de lorren-winkel bant. Het zijn steeds de kleine schijn-filosofen, de polemische niet- | |
[pagina 435]
| |
filosofen, die veronderstellen dat voortgang op ontkenning berust. Er is geen geestelijk gezag, geen hierarchie der waarheid. De waarheid is niet van adel Zij is een nieuw geborene. Niemand bezit haar, ook de oude wijzen niet in hun toga's van eerbiedwaardigheid. Ik wil het recht behouden zelf op avontuur uit te gaan. Ik wil zelf het land mijner ziel ontdekken en verkennen niet eenmaal en voorgoed, maar telkens opnieuw. En ik moet 't doen, op eigen risico. Pure wetenschap constateert en mag niet concludeeren. Het kennen is nooit een weten. En de conclusie, de illusorische en boven àlles noodige zij is de eeuwig dwaze en eeuwig wijze daad van het subjectivisme. Subjectief is alle waarheid. Novalis zegt: ‘Het is niet het weten alleen, dat ons gelukkig maakt het is de hoedanigheid van het weten, de subjectieve toestand van het weten. Volkomen weten is overtuiging, en de overtuiging is het, die ons gelukkig maakt en bevredigt.’ Elke Persoonlijkheid vindt voor zich de waarheid. De waarheid is absoluut in zoover de Persoonlijkheid absoluut is. Dwaasheid alle geloof, zegt de scepticus. maar wij zullen gelooven op koste der dwaasheid! Nooit hebben wij, wetenschappelijk gesproken, het recht te gelooven; nooit hebben wij, menschelijk gesproken, het recht de eindelijke wijsheid onzer geloofs-dwaasheid niet te gelooven. En de tragedie der overdraagzamen is dat zij in zulk een wijsheid niet berusten en datgene willen verstelligen wat slechts schoon is in zijn stroomende onbegrensdheid en in de concreete uitbeelding van het subjectief persoonlijkheids-leven. Onverdragelijk wordt het leven zoodra het wordt uitgelegd en vastgesteld. En onverdraagzaam de idealist die het leven verklaart uit zijn idee, die zijn idee niet als doel voelt maar tot uitgangspunt maakt. Hoe dieper de eigen geloofs-kracht is, des te grooter het vermogen anderer persoonlijkheid en de levensperceptie der andere persoonlijkheid te doorvoelen. De tegenstellingen zijn nooit zoo scherp als wij in onzen hoogmoed verwachten. Steeds blijft 't leven één en één zijn de menschen in hun noodzakelijke verscheidenheid één. Wie het klaarst de verscheidenheid ziet is de rijkste, wie daarna het zuiverst de gelijkheid voelt, de diepste mensch. Wie de verscheidenheid der menschen niet scherp kan zien is arm van geest, wie hun éénheid niet voelt, arm van ziel. De psycholoog ziet de verscheidenheid, de mysticus de éénheid doch nooit was de laatste groot, die niet groot was als psycholoog. En ieder groot psycholoog schiep de psycho-analyse om tot psycho-synthese. Het andere is het uwe. Er is dwaasheid en dwaling in u; er is waar- | |
[pagina 436]
| |
heid in den ander: ge verstaat den ander eerst in zoover ge zijn waarheid als eigen waarheid voelt. ‘De meeste menschen bewonderen niet genoeg’, zei Vincent van Gogh, die toch zeker geen speelsch dilettant is geweest; maar grenzeloos was zijn bescheidenheid, zijn eerbied, zijn erkenning. Hoe zou ik mij verrijken zonder de gave der bewondering, bewondering juist van dat wat schijnbaar mij vreemd is en wat toch in mij sluimert daar ik het bewonderen kàn. Zal ik afpalen? of heb ik prijzen uit te deelen? Alle bewondering doet mij boven mijzelf uitstijgen. Ik voel eerbied voor elke levens-opvatting die een ernstig man in staat stelt met waardigheid te leven; eerbied voel ik voor de leer in zoo ver zij een mensch in staat stelt goed te leven en te sterven. Maar de dogmaticus ziet het leven als een zaak van politisch partij-belang, van polemiek. Polemiek is vol wantrouwen en vol onrust; zij vreest de bezinning. Zij leidt af van het gewetensvolle zelf, zij leidt naar de leugen heen. Verheven levens heeft ze ontluisterd. Zij is een koortsige jacht en nooit een stil-zijn. Wie de overtuiging van zijn buurman bestrijdt is er ver van af zijn eigen overtuiging tot geloof te doen bezinken en de vreugde van zijn geloof te belijden. Polemiek is het geweld, is de vereeniging van geest en geweld; polemiek is het fanatisme, is het on-geloof. En, vraagt Bierens de Haan, ‘wie kan met geweld iets anders bereiken dan zijn eigen uitputting?’ Geweld is in 't stoffelijke even onontkoombaar, als 't in 't geestelijke onmogelijk is. Militante geestelijkheid versmoort in stof. Het ‘geweld’ openbaart zich naar de zijde der geestelijkheid als ‘genie’. - Een eeuwig worden en groeien is het geestelijk leven. In dien groei zijn geen plotselinge vernietigingen of verrijzenissen uit 't niet, maar wel zijn er plotselinge ‘momenten’. En dit moment wordt teweeg gebracht door het genie. Wanneer, eindelijk, de tijds-groei uitbarst tot een kritisch moment, dàn ontstaat, spontaan, het oorspronkelijk gods-wonder der genialiteit. Maar het genie is ondogmatisch. Revolutionair is het genie en juist daaróm verdraagzaam. Groote geesten hebben geen opinies. De opinie is het wapen van den kleinen, ongenialen mensch. Groote geesten hebben sublieme vermoedens en stralende enthousiasmes en een deemoedige bewondering en een eindeloos vertrouwen. Zij ondergaan de macht van hun leven. Zij zien een waarheid als in een plotseling vizioen. Zij ervaren zekerheden die zij zelf niet begrijpen. Zij geven zich over. Zij scheppen en... zien toe! | |
[pagina 437]
| |
En wij allen zijn, in aanleg, die genieen. Wij allen hebben in ootmoed ons te geven aan die waarheid van het Ik, welke we ervaren, voelen, zien in het leven en die van onze ervaringen, gevoelens en vizies een telkens vollediger schepping is.
‘Niemand kan twee heeren dienen’: dat blijft 't spontane woord der kinderlijke oprechtheid. Dit woord blijft levend. Of het moet weer levend worden want de dilettanten hebben het begraven en de begripsfanatici hebben het gemummifieerd. - Dienen is doen; het is het diepste en heiligste doen. Alle doen dat geen dienen is, ontzedelijkt tot een begeeren en dwingen. Men roept om de daad, zooals men roept om bevrijding smartelijk en hartstochtelijk. De daad, de eenzijdige, de persoonlijke, zal genezing brengen. Zij is scheppend, vormend, beeldend; niet naar buiten slechts, doch allereerst naar binnen: zij schept en beeldt karakters. Daarom hebben wij, de dilettanten, tot elken prijs de daad begeerd, óók de zelfzuchts-daad, de vergeefsche machts-daad zonder doel, de gewelddaad die zich keert tegen het zelf, de daad die een uitputting is. - Om het doel te kennen, om den heer te kennen, dien wij zullen dienen, hebben wij ons zelf te kennen. Want wij zelf zijn de heer, dien wij dienen moeten. Er is geen heer, geen Meester-heer, daar buiten, boven ons, voor wien wij allen als gelijke nietigheden zouden zijn en wiens orakel-woord wij op gezag moeten aanvaarden. Er is geen kerk meer: er zijn honderdduizend kerken. Ik ben er een en gij zijt een ander en allen zijn we één. - Om den enkelen heer te kennen en te dienen moeten wij den moed hebben subjectief te zijn. Maar heilloos alle concentreerende subjectiviteit zonder de uitstralende liefde, zonder de bewonderende erkenning, de zelfvergetelheid. Heilloos de louter mannelijke subjectiviteit; want deze voert ons tot de leugen terug en van het leven af. Het principe der scheppende subjectiviteit wordt gerechtvaardigd door het principe der liefde; de daad door de aandacht; de overtuiging door de vrouwelijke verdraagzaamheid. Leven is actief willen en passief beschouwen. Het afgezonderde willen beteekent machtsbegeerte en vredeloosheid; het afgezonderde beschouwen negatie: de geheel wijze, wat zou hij doen, wat gelooven? - Het leven bestaat uit twee elementen: verdraagzaamheid is de vrouwelijke zielskracht die de mannelijke bewustheid heiligt. Eerst door de vereening der beide krachten wordt 't volledige leven geschapen. Uit 't huwelijk der beide | |
[pagina 438]
| |
levens-krachten wordt 't liefde-kind geboren, dat wijs is èn scheppend. Want alleen de liefde kan verdraagzaam zijn zonder zwakheid, willend zonder onrecht, scheppend zonder zelfzucht Wij roepen om de genezende daad? maar hoe roepen wij om de reddende liefde. Zij alleen kan de leegte vullen van ons hart. Er is thans geen reden te roemen in onze verdraagzaamheid. Zij is de wijsheids-schijn der decadentie. Nu voelen we verdraagzaam omdat we noch Roomsch, noch Protestantsch zijn en in 't Socialisme geen religie vinden. Te zeer gelijken wij Pilatus, den laffen erudiet, welke tegenover het kalm en wereld-tartend geloof van den kinderlijken Gods-mensch die weet de waarheid te zeggen, met een sceptisch schouderschokje en een blik in 't vage prevelt: ‘waarheid... wat is wáárheid?’ En waar de Pilatus zijn handen in 't lauwe water der onschuld wascht, daar wordt de Christus gekruisigd. Maar dit vernederend besef mag ons niet 't groote feit doen ontkennen, dat onze verdraagzaamheid niet uitsluitend een negatie beduidt, doch integendeel een wezenlijkheid bevat, welke we ook in een krachtiger toekomst wenschen te bestendigen. Het licht, dat de Renaissance bestraalde, dat in de amoraliteit van intellects-trots en zinnelijke zelfzucht verduisterde, dat in de dogmatiek van Protestantisme en Rationalisme scheen uitgebluscht, het gloeide weer op, zuiverder dan ooit sinds de wereld bestond, in de dagen der Aufklarung. Die korte tijd was de triomf der verdraagzaamheids-houding. Heel de kracht, heel de liefde dezer eenig-mogelijke wijsheid heeft zich toen klaar en stralend geopenbaard. Toen wist men dat verdraagzaamheid niet gemoedelijk liberalisme beteekent, noch scepsis, noch een vertroebeling van karakterkracht, maar de onontkoombare voorwaarde der vrijheid en der wijsheid en een eindelijk verworven geluk dat om geen prijs mocht worden verloochend. Eerst toen was de scholastiek dood, dood de dogmatiek, dood het fanatisme; toen was er geen vijandschap meer tusschen het denken en het voelen, tusschen de wetenschap en de religie, toen pantserde zich het gevoels-leven niet meer in het harnas van willekeurige abstracties, waardoor steeds èn de gevoelsverbeelding èn het verstand werden verminkt, toen maakte het verstand de verbeelding vrij. Toen waren voor goed de voorwaarden geschapen voor een zuivere ontplooiing der zelfstandige, ondogmatische persoonlijkheid, de voorwaarde tot een moraal en religie en cultuur der persoonlijkheid. Wij hebben een ieder af te wijzen, die de nieuwe boodschap der Aufklarung niet aanvaardt. De mensch is meer dan de leer. De | |
[pagina 439]
| |
mensch is een leer Ik vraag om eerbied voor den mensch, ik vraag om vrijheid Het besef dat grootheid van leven steeds dogmatiek beteekende, is ons tot een obsessie geworden. Wij hebben de fellen, de straffen, de verstarden benijd. Wij, in sceptisch dillettantisme terug gezonkenen, hebben de dogmatici benijd Staat niet tegenover het type van den dogmaticus het type van den wijze? Ik spreek niet van heiligen of mystici. wij zijn geen van beiden Maar wil dit zeggen dat de ideale mensch voor ons de individualistische heerscher is, de amoreele Uebermensch? Noemen we hem het voorbeeld? De middeleeuwsche heilige is onmogelijk geworden, en niet voorbeeldig meer, maar de heiligheid zelf is van alle tijden. Wij vereeren den tijdeloozen heilige: den wijze; dat is de ongewelddadige, de voltooide, de alzijds erkennende, de zuiver willende persoonlijkheid. Tegenover de ontijdige grootheid der Léon Bloy's, met hun verwoede eenzijdigheid, hun trotsch en striemend fanatisme, stel ik den Goethe-mensch. Starheid richt niets uit, noch de Middeleeuwsch-Katholieke, noch de modern-theoretische. Starheid is reactionair. Reactionair is de dogmaticus. Dogmatisch is ieder, die een geloof tot theorie verhardt; die vaststelt en niet vraagt. Wie sterk is en vertrouwt, durft vragend tegenover het leven te staan. Hij weet dat juist 't noodigste nooit een weten kan zijn Hij weet dat 't voelen boven het weten uitgaat; dat 't voelen niet tot een schijn-weten kan worden verstelligd; dat 't voelen vrij moet blijven. Hij weet dat de waarheid niet het domein van het verstand is, maar van het voelen. Wie dit niet weet, is reactionair. Hoe wraakzuchtig is de reactionair! Maar hoe scheppend de levenserkenner, de geestelijke verbeelding-mensch, de Goethe-mensch. Goethe haatte al het negatieve en al het hersenschimmige. Hoe albevestigend was de Olympische Goethe, hoe bewonderend tegenover elke in zich zelf zuivere persoonlijkheid! Ook de kleinste persoonlijkheid is in zich zelf een volledige en een telkens nieuwe levens-verwezenlijking en onze aandacht waard. Maar alleen wie zelf een volledige persoonlijkheid is, alzijdig, een gehéél mensch, kan de gave der anderen aanvaarden. Hunkerend zien wij uit naar een nieuwe éénheid, een nieuw geloof. maar wij willen een éénheid van volwassen persoonlijkheden. Want de persoonlijkheid hebben wij leeren verstaan als de manifestatie zelf van God. Niet meer kan de persoonlijkheid worden geknecht in dienst | |
[pagina 440]
| |
van God, niet meer kan zij zich in de aanbidding Gods verliezen De schoonste houding van den mensch is niet langer de geknielde, maar de meditatieve. Ieder, die den harmonischen groei der persoonlijkheid voelt als de voorwaarde tot 't geluk, eert de positieve geesteshouding der verdraagzaamheid. En de groote persoonlijkheid is uit zich zelf de schoonste openbaring der verdraagzaamheids-leer. De geestelijke mensch is ongewelddadig. Hij begeert geen macht en heeft voor macht geen eerbied. Zijn macht berust in zijn gemis aan macht. Zijn wezen is een magische kracht. Wanneer hij lijdzaam is, dan doet hij. Hij is een invloed en schept een sfeer van invloed. Hij is als de dichter, die nooit betoogen wil, die ophoudt dichter te zijn zoodra hij betoogt, die overtuigt daar hij niet betoogt; die niet veel spreekt van het geluk, maar die gelukkig máákt. Van zelf weet hij de menschen te voeren en te boeien in de sfeer van zijn sterken en zachten geest, meer wil hij niet; het overige laat hij over. Want hij weet, dat ieder zich zelf slechts helpen kan, dat te véél willen helpen verkeerd helpen is, dat hulp beteekent zelfstandigmaken, dat opzettelijke hulp afhankelijkheid veronderstellen en kweeken zou. Wanneer geluk is. zelf-verwezenlijking, hoe zou hij dan het zelf der anderen widen vormen naar zijn wil? Ieder strijdt voor zijne waarheid. Ieder bestrijdt de andere waarheid Mijne waarheid kan slechts de mijne zijn. Wel maakt mij dit soms verdrietig, maar zou ik niet wanhópig worden indien ik mijne waarheid geheel terug vond in den geest van een ander? Wanneer ik precies voelde en dacht als mijn vriend, was hij mijn vriend niet, doch mijn copie. In den grond wensch ik de verscheidenheid. Alleen waar verscheidenheid is kan liefde zijn en liefdes-vereening. Hoe grooter de mensch, des te zelfstandiger zijn geest. Alleen de middelman is eensgezind, want zònder zin. Wie geen anders-gezindheid bewonderen kan, streeft naar middelmatigheid. Hij zoekt de monotone vlakte en mijdt de hoogte-toppen. En juist in zijn hoogtetoppen komt 't leven tot zijn zuiverste verwezenlijking. Het is natuurlijk en noodzakelijk, dat ik mijne waarheid aan anderen suggereeren wil. De grootste mensch is tenslotte hij, wiens suggestievermogen het grootst is. Maar hoe grooter de mensch, des te ruimer is de sfeer zijner erkenning, des te milder de kracht van zijn geest. Hij is als een rots zoo sterk en als lucht zoo vloeiend. Geen grootheid zonder uiterste krachts-samenvatting, doch het groote openbaart zich eerst zuiver, waar die kracht in zachtheid uitbloeit. | |
[pagina 441]
| |
In de psyche van het samenvattend en uitstralend genie beeldt zich een algemeene levens-wet uit Het genie geeft zich over aan één idee, doch deze idee is hem wereld-omvâmend, het is geconcentreerd, doch daardóór juist kosmisch. En zoo ook kan de menschheid eerst zegenrijk veelzijdig zijn, wanneer haar weten zich tot het gelooven verheft, wanneer het geloof haar weten bezielt. Eenheid zij er, opdat niet langer ieder afzonderlijk de kampioen blijve van zich zelf. Waar geen éénheid is, daar vormt de individu zich niet tot een universeele persoonlijkheid. Waar individualisme is, daar woekert òf de scepsis, òf de meest sectarische onverdraagzaamheid. Wij, humanistisch gezinden, wij konden een religie bouwen, die katholisch is en ondogmatisch Is niet alle Humanisme verdraagzaam? dat der Renaissance, maar stelliger nog het humanisme der Aufklarung: laat 't onze de veralgemeening en de verdieping zijn van het Aufklarungs-humanisme, dat slechts voor de enkelen, de meestbegaafden, mogelijk was. En alleen het religieus gevoels-leven bereikt die algemeenheid en die diepte. Ons humanisme is niet meer de gesublimeerde schepping van het rationalisme. Ons empirisch-religieus humanisme heeft geloovig verdraagzaam te zijn. Verzoenend is ten slotte de ondogmatische ideeen-strijd. Want als dragers der ideeen strijden wij niet om elkander te vernietigen, maar uit synthetischen scheppings-drang. Niet om gelijk te krijgen strijden wij, maar om dichter de waarheid te benaderen die zich onvolkomen in elk onzer belichaamt, die in elk onzer groeit, die groeit en wordt in het leven, in den tijd. De mysticus ontweek den theorieen-strijd, daar hij - hoog op zijn berg der vereenzaming - de stilte zocht van 't beschouwelijke leven, daar hij allen wereldschen strijd, alle daad als een vergeefsheid, een dwaling, een kwaad zag. Wij echter spreken van verdraagzaamheid juist daar wij gelooven in den strijd, de worsteling, de daad, daar wij gelooven in de eindelijke gemeenschap der geesten en in de doelbewustheid van het leven, daar wij ons de dragers voelen eener intuitieve kracht, eener actieve wijsheid, welke ons bewustzijn, ons weten en denken, hoog te boven gaat, daar wij gelooven in de scheppende kracht van 't leven, die zich in elk onzer onbewust openbaart. De ideeen, door Plato als godheden vereerd, zijn niet de sneeuwtoppen van 't geestelijk leven, ongenaakbaar, stil, onveranderlijk stralend boven de wereld der ervaring uit: zij groeien met ons mee, zij worden, | |
[pagina 442]
| |
zij worden in ons zelf. En het wezenlijke, waarin onze verdraagzaamheids-leer zich onderscheidt van die der Aufklarungs-genieen, dunkt mij dit dat wij moor dan Goethe of Kant, den ongewelddadigen, antidogmatischen strijd der ideeen voelen als een strijd voor de toekomst dor wereld Juist wij, anti-rationalisten, gelooven meer in de noodzaak en in de heiliging van den wil, van de daad. De strijd der ideeen wordt gevoerd ter wille der eenheid. Schijnbaar slechts zijn tegenstanders tegenstanders. Geleerden, elkanders wetenschap bestrijdend, werken samen aan de wetenschap der toekomst. Filosofen, elkaar bestrijdend, scheppen samen de filosofie, die de hunne overtreffen zal. In zoover tegenstanders scheppend zijn, staan ze to saam tegenover het mateloos en wordend mysterie der waarheid.
Ieder kent momenten, waarin alle stugge zelfverzekerdheid hem ten eenen male begeeft en die hij weet geen momenten van nederlaag te zijn, maar waarlijk van triomf. - Wanneer wij luisteren naar schoone muziek, dan kan 't gebeuren dat wij beseffen eindelijk het leven in zijn volheid en in zijn afgrondelijke bedoeling te ervaren. Dan voelen wij ons verlost van de knellende begrenzingen; eindelijk voelen wij ons zuiver mensch: onze zuivere menschelijkheid stuwt dan zacht en machtig in ons op en omhoog en als boven ons uit. Nooit heb ik dit begrepen. wij ondergaan dien vloed van klanken en rythmen, die toch niets stelligs oproepen, geen begrip, geen zichtbaar beeld; wij geven ons over. Die klanken, zijn zij het leven niet? het leven, dat de zichtbaarheden bezielt en de begrippen voedt? Zij zijn de levende symbolen der ziel. Muziek voert ons in de sfeer der zuivere verbeelding. Alle ‘gedachte’ wordt in de muziek vereenvoudigd tot ontroering. Alle ontroering krijgt in de muziek ideeelen zin. Wij herkennen onze aandoeningen en begrippen, maar zij staan buiten ons en lichten boven ons uit. Muziek ontheft ons aan ons zelf en openbaart ons aan ons zelf. Indien de ontroering dezer innerlijke verruiming en omschepping de liefde niet is, wat is de liefde dàn? Al wat hard in ons was, al wat van het verstand was, al wat grens was: 't stroomt uit onder dit overmachtig geweld van liefde. Niets engs meer, niets van 't negatieve slechts bevestiging! Niets feitelijks meer en niets van het abstracte: slechts levende verbeelding! Verbeelding ten leven gewekt. Alles wordt stroomend, vloeiend, bewegend in ons, als wij den zegen der muziek ondergaan, maar de beweging zelf is louter harmonie, de tijd zelf wordt | |
[pagina 443]
| |
eeuwigheid De muziek is het symbool der heroische verdraagzaamheids-idee. Zooals wij dàn het leven voelen en zooals wij dàn zijn, zoo zouden wij willen leven en zijn in de werkelijkheid der daad. Dit is niet mogelijk. Wij moeten soms den tempel van ons geloof omscheppen tot een duistere vesting. Wij moeten soms onze idee verdedigen met 't wapen. Want alle menschelijke idee heeft haar stoffelijk tegendeel. Soms moeten wij haten om lief te hebben. Hij, dien ik hier niet noemen zal, heeft gezegd niet gekomen te zijn om den vrede te brengen, doch het zwaard. Maar als één geloover nooit zijn idee met 't verstand verdedigde en afpaalde, dan zeker Deze, de anti-katholiek, de anti-protestant, de anti-rationalist: de anti-dogmaticus. Wie, in zijn zwakte, heeft niet gebeden om de genade van den dadenbedrijvenden ideeen-haat? En ieder die sterk is, heeft de momenten van strijdenden haat, van afgrenzing, aanvaard. Maar niemand, sterk en oprecht, die zulk een noodzakelijk strijd-moment ten slotte niet voelde als een levens-leed, waarin men niet berusten kàn. -
Just Havelaar. |
|