| |
| |
| |
Levenslust.
I.
Een eind buiten het dorp, op de hei naar Hilversum, aan den weg naar de bekoorlijke met helm beplante duintjes, die de ‘witte bergen’ genoemd worden, stond een klein, aardig huisje. Het was witgepleisterd, en sappig groen mos bedekte bijna het geheele rieten dak.
Aan de voorzijde waren maar twee kleine vensters, toch bevatte het huisje twee woningen, die elk bestond uit een woonvertrek, met een bijhokje zonder licht en lucht, en een achterhuis met een venster op zij, terwijl de twee deuren aan den achterkant op het erf uitkwamen.
Een dichte rand hakhout omzoomde de lapjes grond, hetgeen een gezellige beslotenheid aan de armelijke, slordige tuintjes gaf.
Tegen het hakhout aan stonden twee scheefgezakte verweerd-planken schuurtjes, en konijnen en kippenhokken, bont opgelapt met geverfde houtjes van allerlei kleur, hier en daar gedekt met gerafelde brokken dof okergeele mat; en daarbij de paarse en geelgroene kool en grillig gezaaide, of vanzelf opgekomen zonne- en goudsbloemen maakten het geheel in zijn ongezochte rijkdom van kleur tot een lust voor de oogen.
Zoo straalde het eenzame huisje vriendelijk over de ruime hei, en het was er vooral's zomers, als de zon koesterend scheen, een en al leven en beweging. Dan zaten er kinderen met bloote voetjes en ongekamde vlasbolletjes in het warme zand te spelen; katten slopen met ingetrokken pooten loerend rond, alsof er heel wat te vangen was, of zaten wijsgeerig knipoogend, ineengedoken in de vensterkozijnen; de konijntjes wipten in hun hokjes, en keken, sniffelend met hun neuzen, verlangend uit naar voer; kippen stapten parmantig voort, keken schijnbaar alleen op zijde, maar verschalkten, met een nijdigen ruk hun koppen verdraaiend, telkens plotseling een wurmpje, en Sam de hond met zijn ruige dikke vacht en langharige pluimstaart lag met stijfgestrekte pooten lekker lui op één zij bij de kinderen in het zand. Maar als er dan wandelaars aankwamen op den weg, had hij het even geweldig druk. Dan sprong hij overeind en blafte woedend, liefst zonder er heen te gaan, want hij wist nog best van de stokken, die wel eens op zijn rug waren neergekomen. Trillend van kwaadheid, dat die menschen zich niet aan hem stoorden, en niet eens wat harder liepen, bleef hij grommen en brommen zoolang hij ze hoorde, waarna hij zich
| |
| |
eindelijk weer lekkertjes uitstrekte, nog wat beleedigd, maar in het zalige bewustzijn de kinderen weer eens uit een dreigend gevaar te hebben gered.
Twee talrijke families bewoonden het huisje: Dirk en Driek Wiegert met tien kinderen, en Manus en Door Vlag met zeven. Niemand begreep, hoe zij er in konden.
Driek was Dirk's tweede vrouw. De eerste had hij verloren bij de geboorte van het eerste kindje, maar hij hertrouwde heel gauw met Driek, een frissche vroolijke gezonde jonge deern.
Zij had een opgewekt humeur, nam de dingen niet zwaar, wist zich altijd te redden, en was met haar ronde blozende wangen, lachende blauwe oogen, en vriendelijken gullen mond een genot om te zien; en daar zij ook niet het minste verschil maakte tusschen haar eigen kinderen en haar stiefdochtertje, hoefde Dirk geen spijt te hebben van zijn keuze. Zij hield zelfs zooveel van dat kind, dat de menschen wel eens zeiden:
- ‘'t Lijkent wel of Driek van Gijbertje nog meer houdt dan van d'r eigen kijer.’
Dirk, een tengere man met jolige bruine oogen en donker haar en kneveltje, had het ondanks zijn niet gauw verslagen Driek met zijn vele kinderen dikwijls moeilijk genoeg gehad, want hij was nog al eens ziek geweest en nooit sterk: zwaar werk kon hij dus niet doen, en zoo moesten al die monden gestopt worden met het mager loontje, dat hij thuisbracht. Maar Driek zei bij ieder kind dat kwam:
- ‘Nou ja, wat zou 't! Waar d'r zes ete, kenne d'r ook zeuve ete,’ en dan weer, ‘waar d'r zeuve ete, kenne d'r ook acht ete, waar d'r acht ete, kenne d'r ook negen ete’ en zoo moesten er nu al twaalf van eten.
Aan een ruimere woning hadden zij nooit kunnen denken; Driek vond trouwens, dat de frissche lucht op de hei wel opwoog tegen wat meer eten, en kleeren waren er zoo ook minder noodig, daar buiten zag niemand gebrek, als de kinderen raar toegetakeld waren. Om haken en oogen, bandjes of knoopen aan te naaien vond zij dan ook geen tijd, maar zij had een merkwaardige vaardigheid om zooveel mogelijk kleedingstukken met één veiligheidspeld bij elkander te houden.
Gelukkig kon Dirk heel goed met de harmonica te recht. Zijn vingers vonden zonder dat hij zelf wist hoe de oude danswijzen en melodieen der oude balladen, en hij liet zijn instrument er zoo vol bij brommen, dat de menschen dikwijls zeiden:
| |
| |
- ‘As Dirk op z'n monica speult, denk je dat er drie man an 't werk binne.’
Daardoor werd hij met Driek heel dikwijls verzocht om 's avonds op feestjes en bruiloften te komen, en de menschen te laten zingen en dansen. Vooral in den koppertijd, de zes of zeven weken tusschen Driekoningen en het begin van den Vasten, gingen zij er soms driemaal in de week op uit. En zij deden het wat graag, want niet alleen konden zij zich dan eens heerlijk te goed doen aan volop broodjes en koek, maar zij kregen ook altijd nog wat mee voor de kinderen, en wat nog het beste was, de feestvierenden waren dan niet schriel en stopten hun menig fooitje toe.
In den Koppertijd, als heel Laren bij elkander te gast gaat, en de koekebakkers hun werk niet af kunnen, mochten de kinderen thuis ook kopperen. Dan kregen zij voor een paar centen krieken en een ketel water met een schepje thee er in. Als het water dan maar wat geel zag, waren zij den koning te rijk, en dan zongen ze al hun liedjes, en joelden en rumoerden, zooals ze wisten, dat de groote menschen nu ook deden. Maar de kleintjes werden gauw drenserig, en Gijbertje moest ze dan naar hun kribben sjouwen.
En kleine Piet, die met zijn dikke armpjes op de tafel met slaperige oogen strak de krieken in 't oog had gehouden, huilde zoodra de laatste verdwenen was:
- ‘Ik wil na me nest, ik wil na me nest.’
Als dan het heele troepje uitgeraasd had en er in lag, deed Gijbertje de grendel op de deur, en kroop er ook in. Gewoonlijk pas na middernacht werd er dan flink op de luiken geklopt, en vloog zij uit bed om de grendel los te maken, maar zij lag er zoo gauw weer in, dat zij er zich den volgenden morgen niets van herinnerde.
Gijbertje was een heel lief aardig kind, ook om te zien. Tenger en klein van stuk zou men, nu zij twaalf jaar was, er haar niet meer dan negen geven; maar zij zag er gezond uit. Het gloeiend inkarnaat der ronde wangetjes en vriendelijke lipjes deed het porcelemachtige blank van de huid prachtig uitkomen, en de donkergrijze oogen straalden als sterren. Als zij lachte, en dat deed zij veel, kwamen twee rijtjes hagelwitte gelijke tandjes te voorschijn. Dik donkerblond haar, laag ingeplant op het korte smalle voorhoofd, was zelden zoo zorgvuldig gevlochten, of het hing nog in een weerbarstige golf om de ooren. En het meisje had zulk een zonnige gemakkelijke natuur, dat iedereen schik in haar had. Zij was de goedhartigheid zelf, en van een volkomen
| |
| |
argeloosheid. Sinds zij van school was, hielp zij haar moeder met alles, sjouwde met de kleintjes, en bezorgde bijna geheel alleen de petroleumhandel, die Driek als bijverdienste op touw had gezet. Telkens kon men haar, de schrale armpjes omlaag gestrekt, in iedere hand een zware kan, naar het dorp zien stappen om de olie aan de klanten te brengen.
Maar niemand hield meer van haar dan Sam de hond. Hij liep meestal mee, maar verzuimde hij het eens, dan sprong hij, al werd hij al wat oud, nog altijd als zij terugkwam met zijn vier pooten tegelijk tegen haar op, en blafte zich schor van vreugde. Niemand anders gaf hem dan ook zooveel hapjes mee, en hij wist nog heel goed van vroeger, toen Gijpie nog heel klein was. Driek zette haar dan dikwijls buiten in het zonnetje tegen den muur, met een boterham in haar handje. Sam ging op zijn achterpooten naast haar zitten, zijn bek wijd open alsof hij lachte, en zijn tong lang er uit. Hij kwijlde dan zoo van verlangen, dat het leek, of hij zeepsop in zijn bek had, maar het was zijn eer te na aan het brood te raken, zoolang Gijbertje het droomerig in haar handje op schoot hield. Maar zoodra zij begon te happen, ging zijn spitse snoet ook naar haar mondje, en knabbelde hij zijn deel af, of wist behendig met zijn spitse tong het versabbelde stukje uit haar mondje te krijgen, dat hem dubbel lekker scheen te smaken. Als hij dan nog alle kruimeltjes van haar schoot had gelikt, strekte hij zich welbehagelijk naast het kind uit, en dikwijls verruilde dit de harde muur voor de zachte dikke vacht van Sam, en deden zij samen een lekker dutje.
Ofschoon Gijbertje nu al twaalf jaar was, begreep zij nog niet recht wat de menschen toch bedoelden, als zij zeiden:
- ‘Jij hebt 't maar goed bij je tweede moeder.’
Zij wist van geen andere, en niemand had er haar ooit iets van gezegd. Maar nog gekker vond zij het, als men haar vroeg of zij veel van haar halve broertjes en zusjes hield: - halve broertjes en zusjes! ze waren net zoo min half als die malle minse zelf. Ze hadden net zoo goed allemaal twee armen en twee beenen! D'r was d'r geen een halve bij! -
* * *
De twee families in het huisje leefden in goede verstandhouding met elkaar, ofschoon de bewoners aan den anderen kant van een geheel ander soort waren, veel ruiger, slordiger en onzindelijker. Dit was al van buiten te zien, daar Driek op haar helft ieder jaar een dun laagje versche pleister uitstreek, en de kozijnen en luiken een frisch verfje
| |
| |
gaf, terwijl Door Vlag zich daar niet druk mee maakte: bij haar was de muur goorgrijs, vol afgebladderde plekken, en het houtwerk kleurloos en vermolmd. Gelukkig stond er precies in het midden, vlak tegen het huisje aan, een krom gegroeide tamme kastanje, waardoor het verwaarloosde gedeelte eenigszins het effect maakte van beschaduwd te zijn.
Door en Manus Vlag hadden het nog armer dan hun buren, want Manus was een dwergachtig, bijna gebrekkig mannetje op korte kromme beentjes, dat niet veel anders kon doen dan spinnen. Dat deed hij heel handig met aandoenlijken ijver en volharding, van den vroegen morgen tot laat in den avond, maar zelfs dan is er niet veel mee te verdienen, en zij waren toch ook al met z'n negenen.
Door was eerst met een ander getrouwd geweest, en had uit haar eerste huwelijk drie kinderen meegebracht. Met haar eersten man had zij het slecht gehad, hij sloeg haar en bracht alles naar den kroeg, maar nu had zij het goed. Men behoefde Manus dan ook maar aan te zien om te begrijpen, dat hij geen kip kwaad zou kunnen doen. Op zijn bijna mismaakt lichaam stond een groote ronde kop, overvloedig bedekt met dikke krullen, hardgeel, door oranje heen, tot donkerrood van kleur, waarmee de sproeten, die zijn ziekelijk melkwit gezicht dicht bezaaiden, in wonderlijke harmonie waren. Kleine halfdichtgeknepen, fletsblauwe oogen, met lachplooitjes aan de buitenhoeken, hadden een glundere uitdrukking, terwijl een wipneus en een veel te groote mond, die niet ernstig scheen te kunnen staan, den grappigen indruk nog versterkten.
Door was een ruwe vrouw met een schreeuwerige stem. Haar gezicht had door het meestal ongewasschen, en veel in de buitenlucht zijn, een groezelig bruingeele tint gekregen; zij zette haast nooit een muts op, niet eens het zwarte onderkapje, en het dorre donkere haar, in het midden met een zig-zaglijn gescheiden was altijd grijs van de stof; kort afgeknipt slierde het van achteren in haar hals, en piekte, weggestreken achter de ooren, er van voren onder uit. De blik van haar brutale oogen was niet onvriendelijk, en haar groote mond met bruine afgebroken stukjes tand kon zij goed roeren. Maar hoe druk zij ook redeneerde, booze woorden kwamen er niet veel uit. Want hard van natuur was zij niet, voor de kinderen zelfs heel toegevend, en zij liet ze, ook al uit gemakzucht, reilen en zeilen naar eigen zin. Wel kreeg er soms een, als het zeurde, op z'n alleronverwachts een harde smak midden in zijn gezicht, zoodat z'n adem verging en het huilen verstikte, en nog eens als het eindelijk losbrak, met een verwoed: ‘as je
| |
| |
je bek niet houdt, sla ik je dood!’ maar als het kind dan maar meteen met ingehouden snikken stilhield, was alles weer goed, en kreeg het een suikerbal tot troost. De kinderen voelden zich bij moeder dan ook volkomen op hun gemak, en waren voor zoo'n enkele opstopper niet bang.
Manus was geheel onderdanig aan Door, en kon zelfs nooit beschikken over een cent geld, want zij ging voor hem afrekenen met den vlasbaas. Maar zij was goed voor hem, en hij kreeg net zoo goed als de kinderen zijn Zondagscenten.
Door had Manus genomen, omdat zij zin in hem had, en hij had zich wat graag laten nemen. Voor hem was Door mooi genoeg, en altijd alleen zijn op de wereld, daar is toch ook niks an, meende hij. Zij hadden dan ook geen van tweeen spijt, want zij huisden pleizierig samen, en Door pruttelde nooit over de kleine verdienste; hoe zij het redde begreep Manus niet, maar hij prakkezeerde er maar niet over. Hij kreeg immers altijd eten, al was het wel eens niet anders dan kale aardappelen en droog brood, en de kinderen waren wel eerst altijd heel ziekelijk, maar zij groeiden er toch doorheen.
Door had aan Jan, den oudsten jongen uit haar eerste huwelijk, veel steun. Het was wel op een zonderlinge, ietwat bedenkelijke manier.
Een geboren komediant, was Jan van jongsaf een volleerd bedelaartje geweest. Niemand had hem ooit gezegd, dàt hij het doen moest, en hoè: hij wist alles vanzelf.
Zijn knap zacht blond gezicht, dat van natuur een bijzonder jolige leuke uitdrukking had, kon hij vertrekken, zooals hij wilde.
Van schoolgaan en werken had hij nooit iets moeten hebben. Zooveel hij maar kon had hij altijd gespijbeld, en dan liep hij op de straatwegen wat ver buiten het dorp.
Zoodra er iemand aankwam, trok hij zijn wangen schraal en hongerig in, de mondhoeken huilerig omlaag, en sloeg zijn anders zoo guitige oogen smeekend en trillend omhoog. Op een sukkeldrafje met uitgestoken hand liep hij dan met de menschen mee en jengelde:
- ‘Och juffrouw, ik het zoo'n honger, en me moeder kan me niks geve. Vaeder is verleje van een steiger gevalle, en buiten weet thuis 'ebrocht, en toe gaf ie nog maar drie snikkies, en toe was ie dood. En we hebbe elf kijer, en drie kenne d'r niet loope van de Engelsche ziekte, en moeder het zeere beenen! Och geef me toch wat, ik het zoo'n honger’
De aangesprokene dacht dan wel: - Zou dat nou allemaal waar zijn? - Maar na een blik op het schamele verwaarloosde ventje, met
| |
| |
zijn zacht wanhopend gezichtje, leek het toch niet onmogelijk. En het is in alle geval zooveel gemakkelijker maar wat te geven dan het te onderzoeken, meestal kreeg Jan dus een dubbeltje, of een paar centen.
Dan was hij in een wip weg, want ze konden toch eens wat vragen, en daar had hij 't niet op. Nu was hij, net als zijn buurmeisje Gijbertje, twaalf jaar, en nu ging het met bedelen niet meer, want nu zeiden de menschen bijna altijd:
- ‘Schaam je toch om te bedelen, zoo'n groote jongen! Ga liever werken.’
Maar nu had hij iets, dat nog meer inbracht: hij hielp met allerlei de stroopers, en deed het zoo slim en handig, dat er menig fooitje voor hem afviel.
En Jan mocht al eens een paar centen versnoepen, bijna alles gaf hij toch aan zijn moeder over. Die twee bedisselden dat samen in stilte, niemand mocht er iets van weten, ook Manus niet. Telkens zei Door tegen Jan, als hij met een aardig hoopje centen en wat dubbeltjes thuiskwam:
- ‘Heb vooral arg, dat je vaoder d'r niks van merkt, want die is toch zoo groosig! Ik het nog nooit zoo'n groosige man gezien en hij zou het nijt goed vijnden!’
Minder ‘groosig’ dan het bescheiden kromme Manusje zou een mensch moeilijk kunnen zijn, maar hij zei wel dikwijls:
- ‘Mot Jan nou niet na een baas om wat te leeren?’
Dan kreeg hij telkens weer te hooren:
- ‘Laat Jan nog maar wat thuis, ik het veel hulp an'm, en 't is nog vroeg genogt!’
En Manus was gewend, dat alles ging zooals Door het wilde, en dacht er niet verder over na.
Jan was dol vroolijk, altijd vol gekheid, en alle liedjes, die hij ooit hoorde, bleven in zijn hoofd zitten, en zong hij na met een aardige straatjongensachtige stem. Soms was hem dat nog niet genoeg om zijn uitbundigheid uittevieren, en dan maakte hij er de gekste bokkesprongen bij. Wie hem dan zag, moest lachen, en stak hij met zijn vroolijkheid aan.
Zondags, als Jan naar de kerk ging, vertoonde hij weer een heel anderen kant. Dan kamde hij zijn mooi licht blond haar, dat aan de punten wat krulde, van achteren naar voren langs zijn ooren tot op zijn wangen, legde het als een pruikje in een platte golf op zijn aardig gebombeerd voorhoofd, alles goed nat gemaakt om het te laten plakken
| |
| |
knoopte zijn strak zwart Zondagsbuisje zoo hoog mogelijk onder den kin dicht, en zette bij het zingen en bidden zulk een vroom gezicht, dat de menschen wel eens zeiden.
‘ - Die Jan van Door wordt vast nog eens pastoor, zoo'n heilig smoel as dat jong het.’
* * *
Gijbertje en Jan waren groote vrienden. Driek en Dirk hadden van het begin van hun huwelijk af in het huisje gewoond, en Door met haar eersten man ook, zoo waren de kinderen met elkander opgegroeid. Als kleine kleuters kropen zij samen in 't zand, en later gingen zij samen naar school.
Nu zagen zij elkander minder, want Gijbertje was altijd druk bezig, maar zoo als zij eens vrij af had, wist Jan haar to vinden, en nu was de tijd van keuvelen gekomen. Zij redeneerden nu met elkander als menschen, of zongen samen hun liedjes; Gijbertje had al schik, als zij Jan maar zag, en hij begreep nooit, waarom zij zoo weinig tijd had om met hem te praten en te dollen.
Op een Zondagmorgen na kerktijd, het zonnetje scheen lekker, zaten zij samen op de hei, Sam als gewoonlijk vlak naast Gijbertje. Zittend op zijn achterpooten, met wijdopen bek, alsof hij lachte, en zijn tong er uit, keek hij vol spanning van het eene kind naar het andere, als verstond hij alles wat zij zeiden, en als Gijbertje hem even over zijn gladde kop streek, hijgde hij van genot, en trilden de lange uitwaaiende haren van zijn dikke pluimstaart, die zoo rond als een hoepeltje stond.
- ‘Nou he 'k me Zondagscent al verkocht, en me appel is op,’ zei Jan spijtig, ‘maar da 's niks, ik mot vanmiddag nog na me drie groovaoders, en dan krijg ik weer centen, en dan za 'k voor jou wat bewaren.’
- ‘Heb jij drie groovaoders?’ ik het er maar een, en ik docht, dat je er nooit meer dan twee hadde.’
Jan dacht even na en zei toen:
- ‘Nou, ik heb er dan drei, en ik kan je ook wel zegge, hoe dat komp, ik weet 't van moeder. Moeder had eerst een aare man, en dat was mijn vaoder; maar die sturf, toen ik nog geen weet hadde, en toe het ze deze vaoder genome. Maar die eerste vaoder had ook een vaoder, en deze ook, en ze het er zelf ook een, en zoo komp 't, dat ik drei groovaoders heb. En dat is wat leuk, want as ik nou na groovaoder Nol ga, zeg ik, dat groovader Krelis me twee cente gegeve het, al ben ik er nog
| |
| |
niet eens geweest, en dan doet groovaoder Nol 't ook, en as ik dat dan aan groovaoder Krelis zeg, dan doet die 't ook dadelijk.’
- ‘Maar dan hei je toch gejokt,’ zei Gijbertje.
- ‘Gejokt? Wel neen ik, ze hebbe me er dan toch ieder twee gegeve! 't Staat toch glad gelijk wie 't nou 't eerst doet.’
Dat was Gijbertje te geleerd, ze keek Jan eens peinzend aan, maar moest dadelijk weer lachen om het gekke gezicht, dat hij trok. En toen had hij een verblijdende inval.
- ‘Voor jou is 't jammer genogt, dat je maar één groovaoder het, want da 's maar één begrafenis mit kedetjes. En dat zal ik drei maal hebbe. Kedetjes mit kaas! 't water loopt in me mond bij mekaar, as ik er an denk.’
- ‘Gijpie-ie-ie! Jaaan! Schofte!’ klonk het over de hei uit het huisje.
De kinderen sprongen op en maakten beenen wat ze konden, daar moesten ze bij zijn! en Sam draafde vooruit, alsof hij een haas nazat, en blafte razend van opwinding en verrukking.
Op een morgen riep Jan 's morgens over het hek:
- ‘Gijpie! ga je mee? ik mot boodschappen doen naar 't darp!’
- ‘Ja!’ antwoordde Gijbertje blij, ‘ik mot ook olie brenge!’
IJverig kwam zij aanloopen met aan iedere hand een zware kan petroleum, en had moeite Jan, die al vooruitsprong, in te halen. Toen zij op hun gemak samen verder stapten vroeg Gijbertje:
- ‘ Jullie het nog 'n kijnd 'ekocht, nijt? is 't 'n meid of 'n knegchie’
- ‘Malle!’ smaalde Jan met groote minachting in zijn stem, ‘alle kijer zijn toch eerst meide! je wor pas 'n knegchie, as je 'n brook ankrijge.’
En toen Gijbertje wat verbluft keek, want dat kwam haar vreemd voor, ‘was jij ook nijt liever 'n knegchie geworre?’
- ‘Waarumme? wat kan 't mijn schele! ik bin net zoo lief 'n meid! Dan wor ik zustertje as ik groot ben, de zustertjes zijn wat oarig!’
- ‘Malle!’ voer Jan weer uit, ‘jij zustertje! En wij worre samen vaoder en moeder, weet je dat nou al nijt meer?’
- ‘O ja, daar docht ik nijt an,’ bekende Gijbertje, ‘en dan koope we ook tien kijer, net as bij ons, dan hebbe we schik.’
- ‘Voor mijn part tweintig, as je maar nijt denkt, da'k er me Zondagscente voor op zal spare. Ik bin Zondags veuls te graag na 'n appel en een pijp pepermunt.’
- ‘En ik na suikerballe, en op de karmis wil ik ook weer in de
| |
| |
hobbelende geit, kijer of geen kijer! Da gaet toch zoo mooi, as je de lucht ingaet mit de wijnd om je beene! Ik wou dat 't al karmis was! Maar ze zelle de kijer best zooi brenge. Dat doen ze bij ons ook, vaoder en moeder wete d'r gedurig niks van, maar dan zeit moeder, laet 't maar hier blijve, de wiege staet nog nijt op zolder. En dan komp er maar weer een bij ons in de bedstee. We legge nou al mit z'n vijve, drei van bove en twee van ondere, ik ken gedurig me aage beene nijt terugvijnde!’
Een oogenblik later vroeg Gijbertje wijs:
- ‘En waar wil jij dan cente mee verdiene voor al die kijer? Je zeit altijd, dat je maling an werke het?’
- ‘Dat he 'k ook en ik zal 't ook nooit doen,’ zei Jan heel beslist, ‘ik zal altijd blijve stroope, 't is jammer genogt, dat 't mit schooie nijt meer gaet, daer bin ik nou te groot veur, ik zal er mee motte wachte, tot ik oud bin. En 't ging toch zoo mooi! ik zei altijd maar, dat me vaoder dood was, en zooveul noarigheid meer as ik net wist, en dan kreeg ik haast altijd wat.’
- ‘Maar je vaoder was toch nijt dood,’ zei Gijbertje bedenkelijk.
- ‘Malle, jij weten ook altijd wat! Een van me twee vaoders was toch dood. Die rijke zelle d'r wel maling aan hebbe welke, dat zal ze wel net gelijk staan.’
- ‘Zukke roare proat toch!’ zei Gijbertje en keek Jan verbaasd aan, toen trok hij een gek gezicht, wiegde met half opgeheven armen op en neer, en tolde eens in 't rond, en zij dacht - ik het toch nog nooit zoo'n oarige jongen gezien -
En Jan vertelde verder:
- ‘Maar 't is niks, 't stroope gaet nou ook mooi en ik mag al veul helpe. Jonge! as zoo'n knijn, of 'n haas in een strik leit te schreiwe, lach je je dood! En je verdient er veul meer mee dan mit werke, zei Bart.’
- ‘Zou je beschermengel dat nou wel allemaal goed vijnden?’ vroeg Gijbertje weer wat bedenkelijk.
- ‘Me beschermengel?’ herhaalde Jan verwonderd.
- ‘Ja, die ziet alles wat je doene, weet je dat geen eens? Ieder kijnd het er een, die voor 'm zurgt.’
Even keek Jan wat benauwd, maar hij was al gauw weer klaar.
- ‘Och wat! de knijne en haze motte toch opgegete worre door de rijke, en dan motte ze toch eerst doodgemaakt! 't Zal best magge. Laat die beschermengel maar kijke, ik maal er wat om. Maar nou mot ik
| |
| |
me boodschappe doen, ik mot van allerlei poffe, want moeder had van morge geen rooie duit meer in huis. Maar dat kan ik goed, ik krijg dikkels nog wat kedoo toe.’
***
Met de ongereptheid van het oude stille dorp was het in den loop der jaren helaas gedaan geraakt.
Eerst waren er hoe langer hoe meer schilders gekomen. Van heinde en ver, van allerlei nationaliteiten, kwamen zij aanzetten; in drommen uit Amerika, waar de roem van Mauve vele geroepenen in den waan bracht, dat zij maar in zijn land hoefden te werken om tot de uitverkorenen te gaan behooren. Een communistische broederschap vestigde zich te Blaricum, voor eigen onderhoud en voor den verkoop werden groote terreinen bebouwd, en een ruim koloniehuis gezet, en gezamenlijk bewoond door de meest heterogene elementen. gewezen dominees, die den kansel voor de groentekar verruilden, een zwartgelokte professor, die in zijn vroegere omgeving geen toepassing voor zijn idealen scheen te hebben kunnen vinden, meer of minder mislukte genieen, vrouwelijke zoekende zielen, uitheemsche zwervers, niet afkeerig van een gemeenschappelijk geldbuiltje, eenige Friesche boeren met veel kinderen en hardwerkende vrouwen, en wie weet wie niet al meer. Deze ondernemende wereldhervormers gaven ook in hun uiterlijk blijk van hun nieuwe levensopvatting door met conventie te breken. Zij liepen op bloote voeten en zonder hoed (de kindertjes, bijna geheel naakt) en droegen zonderlinge slobberige kleeren. Door een waarschijnlijk wat armelijk vegetarisme en kou zagen de meesten er hol, hongerig en verkleumd uit.
De oorspronkelijke Laarder bevolking heeft de eigenaardigheid niet gauw iets vreemd te vinden. Zoo hadden zij zich zonder moeite aangepast aan de gemakkelijke manieren der schilders, en verwonderden zich ook nu met over de Blaricummer broeders en zusters.
Deze algeheele afwezigheid van bemoeizucht en hekelarij heeft misschien evenveel als de nabijheid van Amsterdam er toe bijgebracht om de twee liefelijke dorpen tot een afzetgebied te maken van allerlei wonderlijke en buitennissige elementen. Als paddestoelen verrezen planken hutten, en groote en kleine huizen uit den grond. De wijde akkers werden er mee bezaaid; de dampige, rustig-langlijnige horizonten er door verbroken; de intieme droomverloren zandweggetjes buiten het dorp leidden nu langs meer of minder smakelooze woningen;
| |
| |
vele fluister-ruischende koelomvademende denneboschjes verdwenen, en het ruime heidevlak, dat door zijn stralend wazige onafzienbaarheid zulk een genot voor de oogen was geweest, werd verbrokkeld.
En de meeste dier hutten, huizen en huisjes borgen een roman: gescheiden vrouwen, paartjes, losjes door vrije huwelijken gebonden, philantropische dames, die verwaarloosde kinderen, gevallen vrouwen, van den vilder geredde oude paarden, en verdwaalde honden opnamen, en op weinig zich bij de werkelijkheid aanpassende wijze opkweekten; maatschappelijke schipbreukelingen, die hier een tijdje op de pof leefden en weer met den Noorderzon verdwenen, dichters, schrijvers, schilders, musici, Amerikaansche en andere millionairs, nieuwlichters en theosophen, voor allen scheen deze streek een bijzondere aantrekkelijkheid te hebben.
Door al dat vreemde volk waren de Larensche meisjes er toe gekomen te gaan dienen, en zoo moest ook Gijbertje er op uit, zoodra het volgende meisje groot genoeg was om de petroleum rond te brengen.
Zij trof het overal nog al goed, en hoe zij ook met haar teer onuitgegroeid lichaampje sjouwen moest, zij kwam nooit met klachten thuis. Zij nam dan ook met haar lieve gezicht en groote gewilligheid ieder voor zich in, en maar eens ging zij met ongenoegen ergens vandaan.
Zij was toen bij een jonge zenuwzieke mevrouw, bij wie geen meisje het lang kon uithouden. Maar Gijbertje trok zich van de lastige buien en plagerijtjes van haar Mevrouw niet veel aan; door haar volkomen argeloosheid en onverstoorbaar goed humeur merkte zij het meeste niet eens, en liet zich zonder ooit tegen te spreken, ten onrechte bevitten, en van het kastje naar den muur sturen.
Maar eens zei Mevrouw tegen haar:
- ‘Gijbertje, denk er aan, dat je morgen heel vroeg komt, want morgen moet je wasschen.’
- ‘Morgen mag ik niet wasschen, Mevrouw,’ zei Gijbertje heel beleefd, ‘,morgen is het Driekoningen.’
- ‘Driekoningen!? Driekoningen!?’ voer Mevrouw uit, ‘wat kan mij dat schelen?’ Even vloog haar iets door 't hoofd van een boon en tracteeren, maar zij wist niet recht wat, en kon ook die drie koningen niet zoo gauw plaatsen. Hierdoor nog nijdiger geworden schreeuwde zij woedend:
- ‘En al waren 't er acht, jij zal wasschen!’
| |
| |
- ‘Ik zal toch van moeder nijt magge,’ antwoordde Gijbertje zacht, ‘maar ik zal 't vrage.’
- ‘Je weet wat ik gezegd heb,’ gilde Mevrouw haar nog na, ‘al waren 't er acht!’
Toen Gijbertje thuiskwam, vertelde ze 't aan haar moeder.
- ‘Ik mot morgen wasschen, moeder, al was 't Achtkoningen heeft Mevrouw gezeid.’
Driek werd rood van kwaadheid.
- ‘Zoo het ze dat e-zeit? Is me dat 'n Christenmensch? Zal ik jou dan es wat zegge? Je gaet er in 't geheel niet meer na toe. Ik het toch al meer gehoord dan me lief was van die Mevrouw.’
Zij kleedde zich meteen aan, en ging heet van den rooster zeggen, dat Gijbertje niet meer terugkwam.
***
Alsof al het nieuwe, dat alle intimiteit en landelijkheid van het oude Laren verstoord had, nog niet genoeg was, hadden er zich ook nog twee Vereenigingen gevormd tot bevordering van vreemdelingenverkeer. Die twee Vereenigingen trachtten voortdurend elkander den loef af te steken in het maken van de meest lokkende plannen, en zoo kwam de eene op het grootsche denkbeeld gedurende het zomerseizoen een zeventiende-eeuwsche Gooische markt te stichten.
Dat zou trekken! van heinde en ver zou men komen om er zich te vermaken, en de drommen stedelingen, die nu 's zomers in Laren geen hoekje meer onbezet lieten, waren al een waarborg voor succes.
Alras verrezen rondom een ruime dorre driest kleine coulissenachtige huisjes, van voren van papier maché, en op zij van linnen en zeildoek, die verhuurd werden voor winkeltjes, melkhuizen, restaurants en voor wat men maar wilde.
Het plan bleek eenigszins te grootscheeps opgezet te zijn, er deden zich tenminste niet genoeg liefhebbers op om den wijden kring overal te doen aansluiten; zoo bleef er hier en daar een hiaat, en zag men de bij ieder tochtje bibberende en deinende zijkanten der huisjes. Ook de linnen steenen muurtjes bij den ingang van het terrein, die het gedrang moesten weerhouden, bliezen bij ieder zephijrtje op, en schenen soms speelsch de lucht in te willen gaan, hetgeen de illusie al dadelijk eenigszins verstoorde. In den versten hoek van de markt, ingeklemd tusschen twee winkeltjes, had de geniale ontwerper een boerderijtje gezet, zoo klein, dat de koe in de stal er ternauwernood als een kalf in zijn mesthok
| |
| |
kon staan; het stomme dier leek er wel afkomstig te zijn uit het land van Gargantua. Het woonhuis op dezelfde schaal bestond, zooals de huisjes uit een speelgoed-arke-Noach's, alleen van buiten, en er vlak voor waren vier keurige miniatuurkorenschoofjes geplaatst.
De Amsterdamsche kleine burgerij uit muffige triestige winkelachterkamers en kale nuchtere bovenhuizen, die weer als een dichte zwerm musschen voor den vacantietijd op Laren neergestreken was, vond het een: ‘bijillllderig boerderijtje! zau kuirig netjes, vijilll aardiger om te zien dan die graute ouwe boerderijen in 't dorp!’
Ook door de bewoners van Laren werd de markt met welgevallen aanvaard. Een rijk heertje, dat in Laren al fuivend privatiseerde, stak zijn treurige kuitjes in zwartzijden kousen, doschte zich in een zwartfluweel zeventiendeneeuwsch pak uit, nam met animo den rol van burgemeester van het marktplein op zich, en ontving plechtig op den openingsdag van de overige autoriteiten de sleutels van het stadhuis, waarbij veel treffend gespeecht werd. Eenige Laarder schoonen, gezeten op gedweee slepersknollen, in geplette katoenfluweelen hard roode-en blauwe rijmantels, gaven als jolige, aan lager wal geraakte edelvrouwen luister aan den feestelijken openingsstoet, en de deftige koster der Protestantsche kerk en andere eerzame burgers van Laren hadden zich zonder bedenken in hellebardiersdracht laten steken om aan den ingang te staan, en het plein te bewaken.
Midden op de markt stond een muziektent, waar roodneuzige blazers in meniegekleurde wambuizen, slappe grijze hoeden en pofbroeken onvermoeid schetterden. En alsof dat nog niet genoeg was, begon, zoodra de blazers op adem moesten komen, een groot straatorgel naast de tent zijn zwaar dreunende tonen uit te galmen, een ware beproeving voor hen, die in de buurt van het marktplein woonden, wier arme hersens dien zomer als 't ware beraspt, bekrast en door elkander gerameid werden.
Driek, altijd er op uit om wat extra's te verdienen, huurde ook een winkeltje op de markt. Zij handelde daar in fruit, dat zij smakelijk op haar pothuis uitstalde. Het vlotte niet met den verkoop, maar zij had geen spijt van haar onderneming, want met die vroolijke muziek, de onuitputtelijke buurpraatjes, en het kijken naar het publiek vermaakte zij zich best.
Een spiritist had het huisje naast haar gehuurd. Signor Giovanni, zooals zijn artistennaam luidde, maakte goede zaken.
| |
| |
Het stond den geheelen dag niet stil bij hem, en zoo als hij even niemand had, kwam hij buiten en riep:
- ‘Komt! komt! heeren en dames, hoort allemaal’ Ik zal U de toekomst voorspellen, en U alles vertellen van uw verleden, en dan zult U zien, dat voor mij niets verborgen is. Komt, komt, ik voorspel U de toekomst.’
Het uiterlijk van den kleinen man hielp mee om zijn lokkende woorden kracht bij te zetten, hij hoefde dus nooit lang te roepen, voordat weer een paar giggelende juffrouwen, verlegen achteruitglurend of men ook naar hen keek, met hem mee gingen in zijn huisje.
Signor Giovanni was een kleine, sierlijke man, heel tenger. Zijn gelaat was smal en wit, zijn oogen groot zwart en rollend, en buitensporig veel zwart golvend haar, in het midden gescheiden, stond naar beide kanten wijd uit, terwijl zware zwarte wenkbrauwen de bleekheid van zijn gezicht des te scherper deden uitkomen. Met dat al had hij toch niets sinisters, want met zijn rollende oogen keek hij jolig en ondeugend, en zijn mond, die hagelwitte tanden liet zien, was gul en tot lachen geneigd. 's Middags kwam altijd zijn vrouw met een klein meisje van twee jaar, keurig gekleed in een stijfgesteven geborduurd jurkje, dat als de rokjes eener danseres van haar afstond. Zoo als Giovanni het kind zag komen, trippelde hij naar haar toe, pakte haar onder de armpjes op, en walste met zijn smalle fijngeschoeide voeten sierlijk en vlug in het rond, hetgeen het kleine meisje toeliet met een volkomen onbewogen ernstig gezichtje zonder geluid te geven. Dan zette hij het kind weer neer, en verdween er mee in zijn huisje, gevolgd door de jonge vrouw, die ook netjes gekleed, maar met een strakke sombere uitdrukking op haar niet onknap gezicht, nog geen woord gezegd had.
Adelaide, zooals Giovanni zijn vrouw genoemd had, omdat hij vond, dat zij ook een bijzonderen naam moest hebben, hielp haar man bij zijn werk. Zij was medium, en legde als het druk liep, ook kaart voor de menschen. Zij voelde zich ongelukkig, omdat zij haar eersten man terwille van Giovanni verlaten had, en nu altijd vreesde, dat er nog eens iets vreeselijks zou gebeuren. Zij maakte er geen geheim van, dat zij met Giovanni niet getrouwd was, en nam al spoedig de goedhartige Driek in vertrouwen.
Deze zag door alles, waar zij in Laren aan gewend was geraakt, niets bijzonders in dien toestand, en ging vriendschappelijk met Adelaide om.
| |
| |
De Giovanni's woonden in Amsterdam, waar zij nog een kleine baby hadden, voor vie zij juist een nieuw meisje zochten.
Adelaide vroeg aan Driek, of zij ook iemand voor haar wist, en toen deze van een goed weekloon hoorde, bood zij dadelijk Gijbertje aan.
Gijbertje was opgetogen. Naar Amsterdam! met den trein, dat was nog heel wat anders dan de hobbelende geit!
Toen dus het weer guur werd en er minder publiek kwam, gingen de Giovanni's terug naar Amsterdam en trok Gijbertje mee.
Eenige dagen voor haar vertrek vroeg zij aan Driek.
- ‘'t Is toch wel vast, dat me beschermengel meegaet na Amsterdam, nijt moeder?’
Driek was een blij-geloovige vrouw, die zich op aarde en vol vertrouwen vooruit-al ook in den hemel geheel thuis voelde, maar zij dacht dat de pastoor van die beschermengelen aan de kinderen alleen maar vertelde om ze zoet en gerust te houden. Toch antwoordde ze zonder bedenken:
- ‘Da's wel vast hoor! Die gaet overal mee, al most je op een schip. Je het er toch geen arg in om alleen mee te gaen?’
- ‘Wel neen ik! waar mot ik arg in hebbe, as me beschermengel meegaet?’
De Giovanni's woonden toen aan het begin van den Achterburgwal, op het dufste benepenste stilste gedeelte van dat duffe, benepen stille grachtje. Zij hadden er een smal somber onderhuis: een kleine zijkamer met alkoof, daarachter een donkere holle binnenkamer en een keukentje half onder den grond.
De familie verhuisde heel dikwijls, want zoodra het met den toeloop van het publiek eenigszins begon te luwen, trokken zij naar een ander stadsgedeelte, dan werd er flink onder een nieuw gekozen naam geadverteerd, en stroomde het weldra weer toe. Zij hielden er daarom alleen de allernoodigste inboedel op na. In zij- en binnenkamer stond niet anders dan een tafel in het midden met een rood en zwart gebloemd tafelkleed, nog al wat stoelen tegen de muren, en een paar kleme ronde tafeltjes voor den tafeldans. Al het huisraad en de kleeren vonden plaats in de wandkasten, en voor den smallen penantspiegel tusschen de ramen van de binnenkamer, die op een vlak-bije vuile hooge muur uitzagen en nooit anders dan schemerlicht gaven, moest ieder maar z'n toilet maken. De zijkamer had maar één raam, waarvoor grofgebloemde vitrages en bruin-rood katoenen overgordijnen hingen; op den donker geschilderden vloer lag een rood en zwart gestreept
| |
| |
karpet. De holle achterkamer had niet anders dan geelkatoenen rolgordijnen, en de afgeloopen geschilderde vloer vertoonde zich in al z'n schunnigheid. De omgeving der Giovanni's zou dus moeilijk kaler en nuchterder kunnen zijn, maar dat scheen noch henzelf, noch hun clientele neer te halen uit de phantastische bovennatuurlijke wereld, waarin zij leefden.
De heele familie sliep in de alkoof: meneer en mevrouw in een groot ledikant, en de kinderen in twee kleine. In het gangetje er tusschen werd 's avonds een matras voor Gijbertje neergelegd. Zij mocht deze ook, als zij dat liever wilde, in de zijkamer neerleggen, maar zij was niet gewend 's nachts alleen te zijn, en kroop liever bij de anderen.
De Giovanni's geloofden zelf vast aan de geesten, die zij opriepen, maar maakten er tegenover het publiek hun broodwinning van. Daar zag hij geen been in, en als hij weer flink wat opgestreken had, verkneukelde hij zich z'n handen wrijvend en zei:
- ‘Nou! die heb ik weer eens heerlijk beet gehad.’
's Morgens na het ontbijt maakte hij geregeld eerst een wandelingetje naar een tapperij in de lange Niezel, en bleef daar plakken tot tegen elf uur, als de eerste klanten begonnen te komen. Dan was hij langzamerhand, zonder ooit dronken te zijn, in een lichtbewogen toestand geraakt, hetgeen hij noodig had om met succes te kunnen werken. Dan zag hij de werkelijkheid minder nuchter, had meer fantasie en flair, en wist beter door listige uitroepen en vragen zijn klanten gegevens uit hun verleden te ontlokken, zonder dat zij het zelf merkten. Hij had ook verschillende vaste patienten, zenuwzieke juffers, die tweemaal in de week kwamen, en wie hij eerst poeiers gaf. Dan voelden zij zich dadelijk beter, en in staat met de geesten te verkeeren.
Het liep bijna alle dagen druk, en zelfs menigmaal moest Adelaide helpen: dan werd er in zij- en achterkamer gewerkt.
's Avonds was Giovanni altijd in een zeer overspannen toestand, en dan gingen hij en Adelaide ernstig voor henzelf aan 't werk.
Zij deden dit bij voorkeur in de holle achterkamer, omdat zij zich altijd verbeeldden daar eerder contact met den geesten te krijgen. Gijbertje moest dan een tafeltje uit de zijkamer halen, want Giovanni durfde dat in het donker niet te doen. Het tafeltje wees eerst door kloppen uit wie van beiden dien avond het medium zou zijn, hetgeen meestal Adelaide trof. Dan kreeg zij een blad papier voor zich en een potlood in de hand, staarde met achterovergebogen hoofd en halfgesloten oogen, waarvan alleen het wit te zien kwam, voor zich uit, en
| |
| |
dan lieten de geesten zich zelden lang nooden, en vloog haar hand met krampachtige rukken over het papier.
Giovanni raakte dan hoe langer hoe meer van streek, en was op 't laatst zoo bang, dat Gijbertje in de lange Niezel nog een borrel voor hem moest halen, voor hij naar bed durfde. Zelf zou hij zich dan voor geen geld meer op straat hebben gewaagd.
Adelaide was altijd terneergeslagen en treurig gestemd. Zij leefde in voortdurende angst voor vreeselijke dingen, die zouden gebeuren. Heel dikwijls werden daarover 's avonds de geesten geraadpleegd, en dan ging het 's nachts in het groote ledikant rumoerig toe. Dan huilde Adelaide en verweet Giovanni, dat hij haar ongelukkig had gemaakt Hij trachtte haar eerst te troosten, maar werd langzamerhand boos, en dan waren de poppen aan 't dansen, en duurde het geruimen tijd voor het wonderlijke paar van vermoeienis bedaarde en in slaap viel.
Het was verwonderlijk zooals alles wat Gijbertje voortdurend over die geesten te hooren kreeg langs haar afgleed. Zij was er toch heel veel bij, 's avonds altijd. Maar alles had evengoed in het Grieksch gesproken kunnen worden, het maakte niet den minsten indruk op haar. In haar voorstellingsvermogen vond het begrip ‘geest’ geen plaats. De engelen stelde zij zich voor net als menschen, alleen veel mooier, met witte of gouden vleugels, en zwevend in plaats van loopend, zooals zij op de bid- en communieplaatjes voorkwamen. En de gestorven menschen wandelden in den hemel rond in hun beste Paaschpakken, allemaal vroolijk, vriendelijk en gezond. Sommigen zaten aan de voeten van moeder Maria, en de lieve Heer Jezus was er ook, en maakte nu en dan een praatje met hen. En hij zag er niet meer zoo treurig en bleek uit als op de kruisen en kruisjes, maar ook gezond en blij. Den hemelschen Vader stelde zij zich altijd voor zwevend op zijn buik met uitgestrekte armen en bloote beenen in de lucht, want die moest overal kijken en had het vreeselijk druk.
Giovanni vroeg dikwijls aan Gijbertje, of hij den geest van haar eerste moeder niet eens voor haar oproepen zou, maar dan antwoordde zij altijd:
- ‘Wel neen! wat mot ik met d'r? ik ken d'r geen eens! Ik bin met de moeder die ik het best tevree!’
- ‘Nou ja,’ zei Giovanni dan, ‘maar 't is toch je eigen moeder niet, 't is maar je tweede.’
En Gijbertje weer:
| |
| |
- ‘En al was 't me vierde, as ik maar 'n moeder het, aan één he 'k genogt!’
Het meisje had dus van die spookachtige atmosfeer en al dat raregedoe in 't geheel geen last Zij vond, dat zij bij ‘malle minse’ was, maar voor haar waren zij vriendelijk, en ze kreeg best eten. Alle dagen groote plakken vleesch, heerlijke boterhammen met worst en kaas, en zooveel groente en lekkere ‘doop’ op haar aardappelen, als zij maar lustte.
Ook 's nachts sliep zij meestal door het spektakel heen, maar eens liep het toch spaak. De geesten hadden op een avond den datum aangekondigd, waarop de eerste man van Adelaide komen zou, en er bij gezegd, dat er dan een moord zou gebeuren.
Giovanni en z'n vrouw zaten verstijfd van angst, en Gijbertje werd dadelijk uitgestuurd om in de lange Niezel een extra stevigen borrel te halen, waarvan dezen keer Adelaide ook wat nam. Toen gingen zij rillend en doodstil naar bed.
Midden in den nacht werd Gijbertje wakker door geschreeuw en getier in het groote ledikant. Zij sprong verschrikt op en keek wat er aan de hand was. Het flakkerende nachtpitje verlichtte een zonderling tooneel. Giovanni zat overeind. Zijn verwarde lange zwarte haren hingen als een ragebol om zijn kop; hij leek ‘Struwelpeter’ wel. Wijdgeopend gloeiden zijn groote donkere oogen door de slierten heen, en zijn magere wangen waren wasbleek en glommen van zweet Adelaide gooide zich, toen zij Gijbertje zag, met een woesten ruk om en smoorde haar gegil in het kussen.
Maar dadelijk beurde zij haar hoofd weer op en krijschte:
- ‘Hij heeft me ongelukkig gemaakt. Uit mezelf zou ik nooit met hem mee hebben durven gaan!! En nou zal ik vermoord worden en de kinderen ook! O God, wat moet ik beginnen?’
Heesch hijgde Giovanni:
- ‘Je weet heel goed, dat de geest van Garibaldi ons gezegd had, dat we samen weg moesten loopen, als die 't niet zelf gezeid had, had ik 't ook niet gedaan.’
- ‘Garibaldi! Garibaldi! wat weet ik van Garibaldi!? 't Kan wel een inbreker of een moordenaar zijn geweest. Je hebt me maar wat wijs gemaakt, en nou ben ik ongelukkig! O God! O God! O God!’
Kreunend zakte Adelaide weer voorover in de kussens, en even was er stilte.
Gijbertje had er vol verbazing met een ernstig gezicht bij gestaan, toen zei zij bedaard:
| |
| |
- ‘Zal ik jelui is wat zegge, meneer Jovanni en Mevrouw Addeli? Ik zou met al die armoei wachte tot die kwaje kerel d'r is. Misschien komp ie geen eens, en heb jelui alles verloren 'edaen. As ie d'r is, is 't nog tijd genogt, en nou is het dubbel En je het 't zelf maor opgeschreve d'r is geen mins geweest, die 't 'ezeid het, schrijf dan marge es, dat ie nijt komp!’
Misschien was het opgewonden echtpaar uitgeput van het razen, misschien maakte ook de nuchtere opmerking van Gijbertje eenigen indruk, Giovanni ging ten minste weer liggen, Adelaide keerde zich om, en het bleef verder stil in het groote ledikant.
Toen Gijbertje vier weken in Amsterdam was, zat zij op een Zondagmiddag in de zijkamer voor het raam. Zij had het kleine ziekelijke jongetje, dat nog geen jaar oud was, op schoot, en het kleine meisje leunde, aan haar voeten op den grond zittend, vertrouwelijk tegen haar aan.
Gijbertje zong liedjes voor hen, en met zijn groote donkere oogen keek het jongetje haar ernstig aan. Nu sloeg zij eens een blik uit het raam, op de doodstille gracht, en zag daar tot haar groote blijdschap haar vader en moeder staan, die met lachende gezichten naar haar keken. Zij legde gauw het kindje voorzichtig op den grond en liet haar ouders binnen, waarna zij weer op haar plaatsje ging zitten, het kleintje moederlijk in haar armen.
- ‘Ben jij met de kijer alleen thuis?’ vroeg Driek.
- ‘Ja, moeder, meheer Jovanni en mevrouw Addeli binne uit, en ik pas op Veroneka en Garebalde.’
- ‘En wanneer ga jij dan uit?’ vroeg moeder verder.
- ‘Ik?’ zei Gijbertje nadenkend, alsof het haar nu pas opviel, ‘ik ga nooit uit, alleen 's avonds naar de lange Niezel in de kroeg drank halen voor meheer, en ook overdag as 't regent, want hij maakt z'n mooie schoenen niet graag nat.’
- ‘Dus je bent in die vier weken anders in 't geheel niet uit 'eweest?’ zei Driek verontwaardigd, ‘heb je aldoor in dit donkere benauwde huis gezeten?’
- ‘Ja moeder, maar ik het er geen eens arg in gehad. Meneer en Mevrouw binne goed voor me en ik krijg best ete. En de kijer zijn zoo aan me gewend, Garebalde steekt z'n armpjes na me uit zoo as ie me ziet, en Veroneka kruipt altijd bij mij.’
- ‘Nou ik kan 't toch nijt goed vijnde, hoor, 't is een schandaal. Heb je niks van Amsterdam gezien in al die tijd?’
| |
| |
- ‘Wat mo 'k van Amsterdam zien? Meheer zeit dat 't overal net is as hier. En dan wijst ie me die damesse daar aan de overkant, die daar aan 't raam zitte, met die bloote halze en rooie en geele satijne bloese, en dan zeit ie wat ze doene, zukke rare praot, ik weet gedurig nijt wat ie toch zeit. En hij wil maar al, dat 'k een vrijer het, hij zeit dat 't hoog tijd is.’
Driek en Dirk keken elkaar bedenkelijk aan.
- ‘Wil ik je es wat zegge?’ zei Driek, ‘je gaet hier vandaan! Ik wil nijt dat je hier blijft. 't Beste is dat je meteen maar meegaat.’
- ‘O, moeder, dat kan nijt! Mevrouw Addeli het zoo'n armoei, en ik kan toch de kijer nijt alleen laten, ik weet in 't geheel niet hoe laat ze thuis komme.’
- ‘Nou goed, blijf dan deze week nog, maar as je Zaterdagavond niet thuis bent kom ik je hale.’
En daarna gingen Driek en Dirk weer heen.
Gijbertje zat diep in gedachten. Nu zij haar vader en moeder gezien had, doemde de ruime zonnige hei voor haar op, en zag zij in eens hoe triestig de gracht was, alles van steen en dat vuile water, en geen kip en geen kat en geen Sam en geen Jan! Maar Mevrouw Addeli zou 't zeker heel naar vinden als zij wegging, en zij had zich aan Garibaldi en Veronika gehecht.
Zij had wel gelijk, Adelaide stond verslagen toen zij het vertelde. Nog nooit had Adelaide zulk een meisje gehad, ze waren altijd bang en bleven nooit langer dan een week, moest nu die ellende weer beginnen? Ze huilde, en Giovanni deed ook een goed woordje, maar Gijbertje kon niet anders dan zeggen:
- ‘Moeder wil nijt da 'k hier blijf, ik kan d'r niks an doen, ik het niks geen hekel aan jullie, ik zou best wille blijve, jelui zijn goed genogt voor me geweest, maar op de hei het een mins wel meer schik.’
Adelaide stopte het geld van Gijbertje weg, ze dacht dan kan ze niet gaan. Het meisje deed maar, of ze 't niet merkte, ze wist toch dat haar moeder zou komen, als zij Zaterdag niet thuis kwam.
En zoo gebeurde het ook. Driek bleef onverbiddelijk, zelfs het aanbod van een verdubbeld weekloon deed haar niet wijfelen. Gijbertje moest haar pakje maken, kreeg haar geld terug, en nam een teeder afscheid van Garibaldi en Veronika.
Giovanni en Adelaide keken haar van af de stoep treurig na, en een paar uur later was Gijbertje weer op haar zonnige hei.
* * *
| |
| |
Gijbertje vond nu in Laren een goeden dienst, waar zij verscheidene jaren bleef. Zij groeide flink op, en hoewel niet groot van stuk, zag zij er krachtig en bloeiend uit. Haar stralende grijze oogen keken nog even argeloos en vriendelijk de wereld in, en haar weelderig donkerblond haar lag in een zwaren vlecht om haar welgevormd hoofd.
Jan was aan zijn voornemen trouw gebleven, en had het stroopen tot vast werk gemaakt Van September tot April ging hij er dag en nacht op uit, en had zulk een meesterschap in het vak bereikt, dat er in 't heele land geen strooper te vinden was als hij. Het voortdurende leven in de buitenlucht en de goede kost, die hij zich verschaffen kon, hadden hem sterk gemaakt als een paard; daarbij was hij lenig als een kat, en zoo roekeloos, brutaal en onverschrokken, dat hij nergens voor stond. Geen muur was hem te hoog, geen heg te dicht, geen sloot te breed: hij kon overal over of doorheen, of onderdoor, en nooit hield hem de gedachte terug - hoe kom ik er weer uit -
Als hij er op uitging, bleef hij gewoonlijk vier tot zes weken weg, en trok dan door het heele land. Hij wist overal den weg, kende alle landgoederen, herinnerde zich altijd, hoe hij overal het best in kon komen, onthield alle minder dichte plekken in heggen, alle losse steenen in muren, de best doorwaadbare gedeelten van grachten, sloten en beken, en de gezindheid en gewoonten der jachtopzieners. Bij dezen was hij bekend als de bonte hond en voor een groot deel gevreesd, want zij zagen hem in zijn jeugdigen overmoed en dolle roekeloosheid er best voor aan zich woedend te zullen verweren en misschien zelfs op hen te schieten, of met zijn mes te steken, en hun leven was hun dan toch te lief om het in de waagschaal te stellen voor de hazen en konijnen hunner heeren en meesters. Anderen namen hun taak plichtmatiger op, en trachtten met alle macht Jan te pakken te krijgen. Door hen liep hij vele bekeuringen op en vonnissen om dagen, weken, zelfs maanden te zitten. Dan ging hij gelaten de gevangenis in, plakte zakjes en hunkerde naar zijn heerlijk leven in velden en bosschen.
Met Gijbertje verkeerde hij nu als haar vrijer. De meisjes en jongens in Laren plegen daartoe de permissie hunner ouders niet te vragen, zij loopen met elkander zoo jong en zooveel als zij willen, en de ouders bemoeien er zich meestal niet mee.
Maar Driek was over die verkeering lang niet tevreden. Zij vond het vooruitzicht van een schoonzoon, die telkens in de kast zat, verschrikkelijk, en zag ook voor Gijbertje de toekomst donker in. Als zij Jan maar te pakken kon krijgen, verweet zij hem zijn levenswijze en ver- | |
| |
bood hem met Gijbertje te loopen. Maar hij liet zich nooit uit het veld slaan en bleef altijd even zeker van zijn zaak.
- ‘Kom moeder Driek,’ zooals hij haar altijd noemde, zei hij dan vroolijk, ‘maak nou geen verloren drukte Gijp en ik zijn voor elkander bestemd, dat weet je even goed as ik, en geen mins krijgt ons van mekaar. En geef 't ook maar op om me van 't stroopen af te brengen, dat laat ik toch nijt. En ik kan er ook geen kwaad in vijnden. Vroeger wist ik zoo vlak nijt te zeggen waarumme nijt, maar nou weet ik 't goed. De knijne en haze binnen even goed van mij as van ieder ander. Ik het er nog nooit een gezien met een adressie an ze poot vóór ie geschoten was, ik neem alleen wat me toekomt. An de kast he 'k ook scheit, maar 't is geen schaande as ik er zit; 't is wel 'n schandaal dat ze me d'r in stoppe voor stroope. En vraag is an de boere, hoe die er over denken. Er mag er een enkele zijn, die kruipt voor de heere, maar bij bijna allemaal bin ik heelemaal eigen. Ze zien me wat graag komme, want ze wete best, dat ik in hun voordeel werk. Dan hebben ze zich kapot gezwete om hun land te bebouwen, en dan zie je koolraap- en knollevelden waar die krenge van knijnen geen blaadje meer op 'elaete hebbe, ze vrete alles glad af, of 't af' ebrand is. En vlak bij hun huizen, vrete ze de sla en de kool op, en dan magge de boere die dieve nog niet eens doodschiete, ze motte ze late loope voor 't plezier van de heere, aars binne d'r nijt genogt as die komme. Alles wat ik wegschiet is dus winst voor de boere en ik doe 't op een veul minder stomme manier as die luiwammese van heere. Ik wil nijt zegge, dat er nijt bij binne, die er tenminste 't loopen voor over hebben, maar dikwijls gaan ze op d'r gemak zitte met een geweer in d'rlui poote en late 't wild voor ze opdrijve, en as 't dan in hoope onder schot komp, piefpaffen ze en raken wel wat. Ik zou me schaame om 't zoo te doen, is dat mannewerk? Nee, moeder Driek, je kan mij niet wijs make, da 'k verkeerd doe, en ik beur veul geld. As die lamme bekeuringen d'r nijt waren, was ik al rijk, maar dat
kult me altijd weer. Maar nou ga ik toch spare voor een bed en een kassie, en jelui motte ook wat doen. Gijp het altijd alles wat ze verdiende trouw overgegeve, dus da 's nou je plicht. En as we dan een paar spulletjes hebbe, gaan we trouwe, nijt Gijp? veul hewwe nijt noodig.’
Tegen die redenaties kon Driek met op. 't Leek allemaal waar, maar goed kon ze 't toch niet vinden. Als Jan dan weg was, zei ze tegen Gijbertje:
- ‘Kijnd, ik begrijp nijt hoe je 't andurft. Wat mot je as Jan in de
| |
| |
kast zit? Dan hei je geen droog brood en ik vijnd 't wel schaande.’
En Gijbertje.
- ‘Ik wou ook liever dat Jan werkte, maar wat kan ik er an doen? Hij kan 't stroope nijt laete, en ik zal nooit zin in een aare jong hebbe. Ik bin al me leve mit Jan geweest. We komme zoo sekuur samen terecht as twee vogeltjes in een nessie.’
(Wordt vervolgd.)
Wally Moes.
|
|