Groot Nederland. Jaargang 16
(1918)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 349]
| |
XII.Den volgenden dag zoû het leger den Hellespont over trekken. De veldheeren wachtten tot de Zon rees. Op den schipbrug walmden in immense bronzen wierookvaten wolken van geuren op. Het plankier was bezaaid met myrtetakken, lauwerfestoenen slingerden de heiningen langs en hooge palen. Toen de Zon rees, betrad de Koning tusschen zijne veldheeren den schipbrug. Hij bad, tusschen de Magiers, de Zon aan. Hij deed met een gouden beker de vereischte plengingen en riep, de armen hoog: - O Zon, wend af van mij welke omstandigheid ook, die zoû kunnen verhinderen, dat Europa, tot zijne uiterste grenzen, aan Perzie kwam! De Magiers herhaalden het gebed. Xerxes slingerde toen met zwierig gebaar den beker in zee en zwierde daarna de goudene schenkkan. Toen deed hij uit beide handen zinken in het water een zwaard met kromme scheede. Men fluisterde rondom, dat hij den Hellespont verzoenen wilde na de geeseling en de brandmerking. De overtocht begon. Hij duurde zeven dagen en nachten. En Xerxes, alle die dagen, alle die nachten, zag ter andere zijde zijn leger - het eerst hij met de tienduizend Onsterflijken, de Heilige Paarden, de Heilige Kar en zijn lijfwacht van piekeniers den brug over getrokken - trekken voorbij. Op den Oostelijken schipbrug trokken infanterie en cavalerie van Azië naar Europa over. Op den Westelijke de lastdieren met kofferen en kisten, de slaven, de draagstoelen met de vele bijvrouwen en van Suza nagezondene bedgenooten. En terwijl Xerxes op zijn troon aan het strand van Sestos de eindelooze stoeten, den een na den andere, zag langs zijne oogen gaan, riep een Sestiër hem toe, als waanzinnig: - Zeus!? Zeus, gij!? Waarom in de gedaante van Xerxes, Koning | |
[pagina 350]
| |
der Perzen, sleept gij met u zoo vele mannen mede om Griekenland te vernietigen? Gij zoudt dit reeds kunnen zónder hen! Xerxes lachte trotsch. In de legertros baarde een merrie een haas! Hoe duidelijk was niet dit wonder! De Magiers hoefden nauwlijks het te duiden, het sprak zoo klaar als een boek; de groote onderneming zoû baren gering succes, zoo nog niet de vlucht. Een muilezelin baarde een hermafroditiesch veulen; moeilijker was dit wonder te duiden maar toch... Xerxes, om de wonderen, lachte. Zijn trotsche vloot stevende de bochten der kust nu langs. Zijn leger begaf zich door de rivier Melas, die het, uitgedronken, droog achterliet, met een, noodzakelijken eerst Westelijken, omweg naar Ainos en vloeide toen in de vlakte van Doriskos, die uitbreidt tot aan zee. Door de vlakte stroomt de Hebros, een machtige vloed, dien het leger niet dadelijk uitdronk en er rijst het kasteel en de citadel, waar reeds Dareios een garnizoen achterliet, toen hij de Skythen beoorlogen ging. En de vlakte en de zeegolf schenen Xerxes geriefelijker toe om een tweede en beter te overziene revue te houden over zijn leger en zijn vloot dan op het strand voor Abydos en op den belachelijk nauwen Hellespont. Het was of hij ruimer ademde, of hij zijn leger en vloot beiden ruimer voelde ademen, of hij een ruimere wereld reeds verwon! Tusschen Thasos en Samothrake rijden de schepen zich terwijl de Koning der Koningen, voor het kasteel, in de vlakte het leger zijner legeren beval voor hem te defileeren. Zij telden te zamen éen-millioen-zevenhonderdduizend man. Een groep van tienduizend had men verzameld onder de discipline der zweepslagen dicht op elkaâr, een cirkel rondom getrokken, een muur rondom tot aan het middel gebouwd, toen de troep uit, een anderen troep, ongeteld, in doen gaan: zoo had men de éen-millioen-zevenhonderdduizend geteld: nu defileerden de troepen. Eerst de Perzen. Zij droegen vilten puntige mutsjes, die zij tiara's noemden, kleurige, lange tunieken met nauwsluitende mouwen, waarover ijzeren kurassen, wier platen waren als vischschubben gesmeed en zij droegen lange hozen, nauw sluitende om de beenen. Zij zagen er alert en aardig uit, de uniform maakte hen slank en deed krachtige vormen goed uitkomen, met een jong modelé. Hunne rieten schilden, om hunne schouders gedragen met een pijlkoker van onderen, vorm- | |
[pagina 351]
| |
den sierlijke, langwerpige ruiten. En zij hadden zeer groote bogen en hunne rieten pijlen waren zeer lang en een dolk bengelde hun rythmiesch over de dij. De groote Otanes, een der zeven Perzen, die Dareios ten troon had gebracht, vader der koningin Amestris, reeds bejaard, voerde hen aan, te paard. De Meden volgden de Perzen. Die waren uitgerust als zij; de Perzen hadden reeds onder Kyros die wijze van kleeden overgenomen van de overwonnene Meden. Tigranes, de Achaimenide, neef van Xerxes, voerde hen aan te paard. De Kissiers volgden de Meden, in de zelfde uniform, maar zij droegen een mitra van metaal. Anafes, zoon van Otanes, broeder der koningin, zwager van Xerxes, voerde hen aan te paard. De Hyrkaniers volgden de Kissiers, gekleed als zij: Megapanos, satraap van Babylon, voerde hen aan te paard. De Assyriers volgden de Hyrkaniers. Zij droegen uit bronzen banden zeer wonderlijk samen gevlochten helmen. Zij droegen kurassen van lijnwaad: lijnwaad van achttien lagen op elkander gevold en doortrokken in wijndroesem en zout: geen pijl drong door hun rusting heen. Zij waren gewapend met houten knotsen, zwaar van ijzeren knoesten en de Chaldaiers waren als zij: Otaspes, zoon van Artachaies, voerde hen aan te paard. De Baktriers volgden de Assyriërs: zij droegen heel korte pijlen. De Saken, die zijn Skythen, volgden de Baktriers; zij droegen heel breede bijlen: Hystaspes, zoon van Dareios en van Atossa, broeder van Xerxes, voerde hun beider onoverzienbare horden aan te paard. De Indiers volgden: Farnazatres, Artabates' zoon, voerde hen aan te paard. Zij droegen rustingen van geperst katoen, rieten bogen en rieten, ijzergepunte pijlen. De Ariers volgden: Sisamnes, zoon van Hydarnes, voerde hen aan te paard. De Parthen en Chorasmiërs volgden: Artabazos, Farnakes' zoon, voerde hen aan te paard; de Sogdiers volgden; Azanes, zoon van Artaios, voerde hen aan te paard en Artyfios, zoon van Artabanos, neef van Xerxes, de Gandariers en de Dadiken. Volgden de Kaspiërs, in uniform van geitevel: breed en gebronsd beeldden zij zich uit het harige bont; Ariomardos, zoon van Artyfios, voerde hen aan te paard. De Sarangaiërs volgden, schitterend kakelbont met laarzen tot aan de knieën, dat zeer krijgshaftig hun stond Ferendates, Megabazos' zoon, voerde hen aan te paard. | |
[pagina 352]
| |
Volgden de Paktyziers, in wilde beestevellen Artayntes, Ithamitres' zoon, voerde hen aan te paard. Oitiers en Mykiers volgden: Arsamenes, zoon van Dareios, halfbroeder van Xerxes, voerde hen aan te paard; Siromitres, Otobazes' zoon, voerde de Parikaniers aan te paard. Volgden de Arabieren in lange, opgegorde tunieken en met bogen aan beide zijden te spannen; volgden de Afikaansche Ethiopiers, woest uitziend in leeuwe- en luipaardvellen, met vier ellebooglengten lange, palmenhouten bogen en lange, rieten pijlen, aan wier punten een puntige smiris-steen, die ook dient om te graveeren; zij droegen reebokgehoornde werpspiezen en knoestige knotsen; zij waren de helft huns lichaams gekalkt, de andere helft met vermillioen besmeerd. Rood, krijtwit en met zwarte wollen kroeskoppen waren zij schrikwekkend afschuwelijk in beestevellen en onoverwinlijk dapper: Arsames, zoon van Dareios en Artystona, halfbroeder van Xerxes, voerde hen aan te paard. De Indische Ethiopiers volgden: hunne haren vielen sluik en zij droegen helmen van paardekopvellen met de steile ooren en àl de manen; zij droegen schilden van kraanvogelveêren; wie voerde hen aan te paard? Massages, Oarizos' zoon, voerde te paard aan de Libyers, zwarte reuzen in ruige huiden. De Paflagoniers volgden; zij droegen lederen helmen en hun gevlochten haarkuif stak er uit; zij droegen tot de kuit toe laarzen; de Kappadokiers waren als zij gerust, met boog en pijlen: Dotos, zoon van Megasidros, voerde de Paflagoniers aan te paard; te paard voerde Gobryas, zoon van Dareios en Artystona, de Kappadokiers aan. Volgden de Frygiers, met omgeknakte mutsen; volgden de Armeniers, die zijn kolonisten der Frygiërs. Xerxes' schoonzoon, de zeer jeugdige veldheer Artochmes voerde hen aan te paard. Volgden de Lydiers, en de Myziers, met zeer kleine, stevige schilden en in het vuur geharde spiezen: Artafrenes, zoon van Artafrenes, die bij Marathon de Perzen had aangevoerd, voerde hen aan te paard. Volgden de Aziatische Thrakiers, de Bithyniers nu genaamd. Zij droegen vossevellen en over hunne tunieken veelkleurige, wel heel wijde mantels; zij droegen schoenen uit reebokhuid; Bassakes, Artabanos' zoon en Xerxes' neef, voerde hen aan te paard. Met bronzen helmen in den vorm van buffelkoppen volgden de Chalybiers, met schilden van ongelooid buffelleer, twee lansen en | |
[pagina 353]
| |
scharlaken windselen om de kuiten; volgden de Kabeliers, de Meioniers, de Lasoniers: Badres, zoon van Hystanes, voerde hun onoverzienbare horden aan te paard. Moschen volgden, met houten helmen: Ariomardos, zoon van Dareios en van Parmys, voerde hen aan te paard. Volgden de Maren en Kolchidiërs; Farandates, Teaspes' zoon, voerde hen aan te paard; volgden de eilandbewoneren der Erythreische eilanden... welke volkeren volgden nog...? De onderaanvoerders voerden, te paard, regimenten van tienduizenden mannen, afgedeeld in duizendmannige troepen, afgedeeld in honderdmannige troepen... In de zon een verblindend geschitter: Mardonios, neef en zwager van Xerxes, generalissimus van alle legers met zijn staf: Tritantaechmes, zoon van Artabanos, neef van Xerxes; Smerdomenes, zoon van Otanes, broeder der koningin; dan Masistes, halfbroeder van Xerxes, zoon van Dareios en Atossa; Gergis, zoon van Arizes, Megabesos, zoon van Zopyros, rondom Mardonios allen te paard. Nu dreunende de verschillende volkeren over de vlakte van Doriskos zijn aangemarcheerd en gezwenkt hebben langs Xerxes' troon om in drie linien front te maken, schittert verblindend Mardonios aan met zijn staf en de tienduizend Onsterflijken, de beroemde Onverwinlijken, de uitgekozene reuzen, de sublime prachtkerels, schitterend van gouden helmen van gouden schubberusting, van gouden schilden, op goud getuigde Nizaische paarden, en brallend van glans, hoogmoed en overmoed, terwijl daverend, donderend, rythmiesch georganizeerd gejuich uit alle troepen geregeld opstijgt, naar mate Mardonios nadert. Hij stijgt af en treedt den troon op, waar Xerxes hem omhelst en hem met sierlijk gebaar noodt naast zich te zitten, om de cavalerie verder te zien defileeren. Het zijn de Sagartiërs, de nomaden, die daveren, als met een storm over de vlakte, aan op kleine, heftige, snelle paardjes en zij hebben alleen hun lasso's en net. Zij werpen hun lasso's uit en lasseeren hun denkbeeldigen vijand en over hem werpen zij schreeuwend het, uit lederen riemen gevlochten, net: zij dooden hun vijand dan of zij nemen hem half geworgd, levend gevangen. Zij zwieren als een wervelende wind juichend voorbij, in fantazia. Dan raast het van de Indische cavalerie: die rammelt oorverdoovend aan met karren, waarin gewapende mannen en de karren door gezwiepte zebra's getrokken. | |
[pagina 354]
| |
Dan draven de Kissiers en Meden en Baktriers en Kaspiers en Libyers en Parikaniers aan, allen op ompantserde paarden en met hun alles weg maaiende zeizen voorziene strijdwagens; en dan komen de Arabieren op wijd ijlebeenende kemelen en zonder de kemelen en karren zijn het tachtigduizend paarden. Met escadrons daveren zij, in razend juichende fantazia's aan, elke fantazia verschillend naar volksaard in wapengezwier, mantelgewuif en huldeschreeuw naar den Koning: op de kemelen komen de Arabieren het laatst, opdat de paarden niet van de kemelen zouden schichtig worden; een paard kan een kemel niet uitstaan. De twee zonen van Datis - die met Artafrenes bij Marathon de Perzische troepen had aangevoerd - Harmanitres en Tithaios, voeren, zwaard zwierend, de cavalerieen aan, natuurlijk te paard. Uren heeft het defilé geduurd, maar Xerxes wordt niet moê; hij wordt nooit moê zijn macht te aanzien. Nu de veldheeren en onderveldheeren de nog nooit zoo ontzettend talrijk geziene legermachten in strijdorde op de vlakte hebben opgesteld, bestijgt Xerxes zijn wagen. Mardonios rijdt hem ter zijde. De Onsterflijken rijden rondom hem: het is als een zon van gouden glans en stralen, die schichtende over de vlakte beweegt. Xerxes inspecteert beminnelijk en innemend; met zijn wel voldanen lach om gekrulden, blauwzwarten baard, spreekt hij zijn tallooze broeders, neven, zwagers aan en vraagt luide tal van vragen: ter zijde van zijn wagen boeken secretarissen gewichtig, op lange, krinkelende rollen met spijkerschrift, vragen en antwoorden. De zon in den hemel brandt dien geheelen dag neêr op de vlakte, neêr op de opgestelde legers maar Xerxes, de zon op aarde, wordt niet moê. Nu hij de revue over infanterie en cavalerie volbracht heeft, doet hij zich voeren naar het strand. De zon zengt over de zee en over de onoverzienbare vloot... Van dit strand is zoo wel op de zee de vloot onoverzienbaar als in de vlakte onoverzienbaar het leger en Xerxes, juist om die tweevoudige onoverzienbaarheid, is wel tevreden. Hij bestijgt zijn Sidoniesch gala-vaartuig - dat is heel lang - en zet zich onder een baldakijn van goudstof. Het is in de zengende zon, op het goud spiegelende water, als een klomp van stralend goud; dat schip, de Koning en wie hem omringen. De wilde volkeren, opgesteld, van de vlakte, kijken er verwezen heen. Het is niet moeilijk voor hen te denken, dat Xerxes een god is, een zoon minstens van Ormoezd, Mitra misschien. | |
[pagina 355]
| |
Xerxes' vaartuig drijft langs de voorstevens der opgestelde schepen Zij liggen vier pletra af van het strand, hoog opgebogen de voorstevens gericht naar het land en de zeesoldaten in wapenrusting als voor een zeeslag gereed. En de Koning rijdt stapvoets op zijn wagen, staande, de voorstevens langs. Daar liggen de Foinikiers en de Syriers voor anker met driehonderd triremen; hunne mariniers dragen ondoordringbare linnen kurassen, hard als leêr en gehelmd zijn zij naar de wijze der Grieken. De Egyptenaren liggen voor anker met tweehonderd triremen; gehelmd zijn zij met gevlochten riet; ompantserd met ijzeren banden groote zwaarden, lange bijlen, breede schilden maken hen zeer verweerbaar. Voor anker liggen de Kyprioten met honderd-vijftig triremen en zij zien er zéer Grieksch uit, zoodat Xerxes zich even verwondert... Maar de Kilikiers liggen voor anker met honderd triremen: vreemd doen hunne schilden van ongelooid buffelvel, met àl de haren: zij gelijken een kudde buffelen maar met gehelmde mannekoppen. Voor anker met dertig triremen liggen er de Pamfyliers: wat zien zij er weder Grieksch uit...?! De Lykiers, voor anker, liggen met vijftig triremen: ompantserd, met bronzen knemiden de schenen omgoten; geitevellen over de schouderen en gevleugelde mutsen: zij zijn met ponjaarden en met lange zeizen gewapend. De Aziatische Doriërs, voor anker met dertig schepen, zien er wederom als Grieken uit en Xerxes fronst de brauwen... Maar de Kariers, met zeventig schepen voor anker, verblijden hem weêr om hun wreede zeizen, die zijn hun wapenen. Er liggen voor anker de Ioniers, met honderd schepen: zij gelijken, ja, wel zeer Grieksch: zouden die Ioniers...? Er liggen voor anker de Eilanders met zeventien schepen slechts; de Aioliers met zestig schepen. Perzen, Meden en Saken zijn verdeeld over deze schepen: de Foinikische zijn de uitstekendste, vooral de lange Sidonische... Xerxes rijdt langs het admiralenschip; de vele admiralen zijn Ariabignes en Achaimenes, zonen van Dareios, broeders van Xerxes; Megabazos, zoon van Megabatos, Prexaspes, zoon van Aspathinos. Rondom hen staan gerijd alle de andere eervolle zeekapiteinen met de prachtig klinkende namen, de Sydonische, Tyrische en Perzische namen, die klateren als met gong- en cymbelslagen: Tetramnestros, | |
[pagina 356]
| |
zoon van Anysos; Syennesis, zoon van Oromedon; Kyberniskos, zoon van Sikas; Timonax, zoon van Timagoras; Damasithymos, zoon van Kandaulos... Aan de blijde ooren van Xerxes klateren, terwijl hij voorbij rijdt en de kapiteinen, die juichen, innemend en aanmoedigend aanziet, de prachtig klinkende namen naar mate een adjudant ze hem noemt; de adjudant is goed op de hoogte en als een heraut zoo goed bij stem. En het admiralenschip voorbij, roept de adjudant met hel luidendste stem: - Artemisia, dochter van Lygdamos, koningin-regentes van Halikarnassos... De koningin ligt voor anker met vijf prachtige, prachtiglijk uitgeruste triremen, met de Sidonische schepen alleen vergelijkbaar. Zij regeert voor haar jeugdigen zoon, een kind. Zij, als een moedige Amazone-te-water, heeft niet geaarzeld Xerxes in den strijd te volgen. Zij staat, gehelmd, haar zwarte haar als met manen golvende over haar gouden kuras en juicht den Koning der Koningen toe met hare Halikarnassiers en met die van Kos en met die van Nizyros. Xerxes, zeer galant en sierlijk, glimlacht allerinnemendst terug... De Koning rijdt langs de transportschepen, die zullen de paarden overbrengen, de zebra's, de kameelen, de strijdwagens, proviand. Xerxes wendt zich om. Hij ziet niet den haven, te klein, maar den zoom van de zee, mijlen ver, gefestoeneerd met zijn ontzaglijke vloot, der schepen hooge voorstevens en breede snebben verschieten in eindeloos verschiet achter elkander; de masten, eindeloos, verschieten als een gewiegeld bosch achter elkander; de in gala ontplooide zeilen, veelkleurig, slechts even doorklakkerd van zeebries, verschieten in geel, rood, groen, paars, indigo, blank gevlak achter elkander... En daar ginds, héel ver, in de vlakte van Doriskos verschieten de verre, vage schittervierkanten, verzengd in zonneschijn, achter elkander: tot aan den versten horizon is alles Xerxes' vloot en leger! En hij glimlacht en voelde zich bovenmenschelijk van hoogmoed, om zijne macht. | |
XIII.Die nacht kon Xerxes niet slapen: het was de eerste nacht, dat hij niet slapen kon. En hij verliet zijn slaapkamer in het kasteel van Doriskos en terwijl zijne lijfwachten hem nastaarden omdat hij zoo | |
[pagina 357]
| |
vreemd deed en hem volgden - als zij moesten - op een afstand, betrad Xerxes het groote terras, dat, hoog getransd, over de vlakte uitzag en over de verre zee... Het was een vroegzomernacht, de hemel vol gepoeierd met het diamantstof der milliarden sterren. Over de vaagte der wijde nachtvlakte teekenden zich ter nauwer nood af de schemerende, wemelende lijnen der tenten, tot ver, ver weg, als een kabbeling, die zich verloor. Over de vaagte der wijde zee teekende zich ter nauwer nood af de achter elkander verschietende ronde lijnen der kielen dier duizenden schepen, het dunne, ijle bosch der nu zeilgestrekene masten: een lichtnevel dreef overal om. Xerxes zag uit, liet zich neêr op den troon - er stond op het terras een troon want Xerxes vond overal tronen - en riep toen tot den officier van zijn lijfwacht, dien hij wist hem tot in de terraspoort gevolgd te zijn: - Ontbied mij den koning Demaretos... Zijn bevel klonk prachtig in de zwijgende, onmetelijke nacht. Met dat vage vizioen - toch werkelijkheid - van zijn leger rondom zich in de diepte en zijn vloot daar vóor zich over de zee, was het alleen een Koning der Koningen, was het alleen Xerxes, die zoo midden in de nacht, omdat hij niet sliep, een anderen koning, den koning Demaretos ontbieden kon. Xerxes moest wel even wachten en keek, wachtende, naar de vallende sterren, die schoten door den hemel als pijlen. Maar toch niet lang. De koning Demaretos kwam spoedig, zijn best doende niet slaperig te zijn. Demaretos was koning van Sparta geweest maar om verschillende intrigue's was hij gevlucht naar Dareios, die hem in eere aan zijn hof had gehouden. Bij de Perzen in aanzien, was hij Xerxes gevolgd, ofschoon hij niet strijden zoû tegen zijn eigen volk en bloedverwante Grieken. Xerxes, met een nonchalante handbeweging, zeide: - Ga zitten, Demaretos. Hij vergat echter, dat er naast zijn troon geen andere zetel stond. Zoodat Demaretos hulpeloos rond zag. En toen zich maar met aangeleerde wereldwijsheid zette aan Xerxes' voet. Het was een heel intiem oogenblik, zoo in de nacht, in nachtgewaden waarover min of meer koninklijke mantels. - Ik woû je gaarne spreken, begon Xerxes. Ik heb je van daag, door de revue, bijna niet gezien. Waar was je? - In uw gevolg, Koning, achter uw rug, zeide Demaretos. | |
[pagina 358]
| |
- O, dat was goed, zeide Xerxes. Maar ik woû je nu spreken, want ik kan niet slapen. Slaap jij goed? - Dat gaat nog al, Koning. - Lijdt je niet aan nachtmerries? Droom je veel? Je moeder droomde veel, niet waar? Jij bent immers de zoon van een Droom? - Mijn moeder, die velen beschuldigden van met een muilezeldrijver te hebben geslapen, zeide Demaretos een beetje droog; baarde mij in der daad na den held Astrabakos gedroomd te hebben. Als ik niet de zoon ben van Sparta's koning Ariston, hetgeen hijzelve betwijfelde omdat zijne vrouw mij te vroeg baarde, ben ik de zoon van de schim des helden Astrabakos, dien droomde mijne moeder. - Het is een wonderbaarlijke historie, zeide Xerxes, aan iets anders denkende, en wreef zich nerveus over het voorhoofd. Droomen... Ik droom ook soms vreemde dingen en mijn oom Artabanos ook. Ik droomde, dat het der goden wil was, dat ik Griekenland den oorlog moest aandoen. Demaretos, zeg mij eens oprecht: wat denk je? Zoû je heusch ook maar een oogenblik denken, dat de Grieken en de volkeren van het Westen, tusschen wie zoo weinig samenhang en eensgezindheid is, een kàns hadden om mij te... ik meen, om mijne aanvallen te weêrstaan? - Koning, zeide Demaretos. Wenscht ge, dat ik u hier, in deze stille nacht, met onze oogen weidende over uw leger en vloot, zoete vleitaal zeg? - Zeg mij de waarheid, Demaretos. - Dan zal ik spreken, Koning, antwoordde Demaretos. De Grieken zullen u nooit water en aarde komen aanbieden. De Grieken zullen nooit het oor leenen aan uwe voorstellen. - Werkelijk niet?? - Zij zullen, integendeel, u te gemoet trekken. - Gelóof je? - Zij zullen u slag leveren! - Alle Grieken? - De Lakedaimoniërs zeker - mijn volk - mochten ook de anderen zich u onderwerpen. - Zijn zij talrijk, die Lakedaimoniërs? - Vraag mij hun aantal niet, Koning. Zoo zij duizend zijn, zullen zij u verslaan. Zoo zij driehonderd zijn, zullen zij u nóg aanvallen en u niet doen winnen, neen, níét doen winnen! Xerxes barstte in zenuwigen schaterlach uit. | |
[pagina 359]
| |
- Demaretos! riep hij. Wil jij dan eens vechten tegen tien Perzen? Tegen twintig, meen ik, want je bent een kóning en éen Spartaansche kóning kan een dubbel aantal mannen aan, niet waar? Demaretos, wil ik je eens wat zeggen? Als de Grieken en jou Lakedaimoniers er allemaal uitzien als jij, een zesmaandskindje en zoon van een Droom zoo niet van een muilezeldrijver, dan vrees ik, dat je woord niet dan bluf is. Ik heb wel eens meer andere Grieken gezien en andere Lakedaimoniers: ze leken me nooit zoo bizonder! En daarbij: ze hebben geen heer, geen monarch! Heb je mijn Onsterflijken gezien, waarover ik monarch ben?? Heb je gezien wat een kerels dat zijn? Eén zoo een kerel kan wel drie Lakedaimoniërs tegelijk verslaan, vooral als zijn onderofficier er met de zweep achter staat! Neen hoor, zelfs al waren ze in aantal aan ons gelijk, dan... Kijk eens mijn leger! Kijk eens mijn vloot! En Xerxes, met een zwier van de hand, toonde de in stargeschemer zilverig verijlde onoverzienbaarheden. - Koning, zeide rustig Demaretos; de waarheid te hooren is u niet wel, maar de Spartanen zijn als ik zeide. Recht moet ik hun doen wedervaren al heb ik mijn grieven tegen mijn landgenooten. Zij achtten niet mijne voorrechten, zij belasterden mijne moeder, zij deden mij vluchten en verbanden mij... Uw vader Dareios... - Ja, mijn onvergetelijke vader, zeide Xerxes nerveus en dacht aan diens mislukten veldtocht tegen Hellas... - Uw onvergetelijke vader, verbeterde zich Demaretos; ontving mij ontfermingsvol, gaf mij een huis, een Perzische prinses tot vrouw, gaf mij de steden van Pergamos, Teuthranië, Halisarnië. Zoû ik hem en zijn zoon niet dankbaar zijn? Neen, tegen tien mannen kan ik niet vechten. Maar zoo het moest, zoû ik vechten tegen een uwer Onsterflijken. En zoo is het met alle Spartanen. Man tegen man doen zij voor niemand onder; te zamen, zijn zij onoverwinnelijk. Xerxes haalde de schouders op. - Wien gehoorzamen zij? vroeg Xerxes. - De Wet, antwoordde Demaretos. - De Wet? vroeg Xerxes, verbaasd. - De Wet, herhaalde Demaretos; die hen verbiedt te vluchten. Xerxes schaterlachte nerveus. Toen stond hij op en trok Demaretos mede aan diens mouw. Samen liepen zij tot het uiteinde van het terras. Xerxes keek uit, vèr voor zich, vèr om zich. En nog eens wees de zwier van zijn hand: | |
[pagina 360]
| |
- Het is onmogelijk! zeide hij en weersprak zijne eigene angsten. - Heer, dat het worde volgens uw wensch! sprak Demaretos. Langzaam ging Xerxes terug, naar binnen, zonder meer om te zien naar Demaretos. En het was Xerxes' eerste slaaplooze nacht. | |
XIV.Het was als een stroom, die aanzwelt en met zich mede voert alle wateren, die hij op zijn weg ontmoet. Zoo was Xerxes' leger. Want toen Xerxes Doriskos verliet, beval hij alle Thrakische volkeren - zij waren hem onderworpen sedert Mardonios, vóor Marathon, hen aan Perzie onderworpen had - mede ten oorlog te tijgen. Zij gehoorzaamden. Toen de troepen tusschen Mesambria en Stryma waren, tusschen welke steden de Lisos vloeit, dronken de soldaten den Lisos leêg. Langs de zee geleidden Mardonios en Masistes een derde der troepen; Tritantaichmes en Gergis geleidden meer het binnenland door een tweede derde: de rest volgde in het midden Xerxes. Zij lieten de landen achter dor en verwoest, zoo als zij de rivieren droog achter lieten: de meren van Ismaris en Bistonis bij Dikaia leschten ter nauwer nood hun dorst; de Nestosstroom was als een dronk water in de palmen hunner geheven handen en een zout meer, dertig stadien in omtrek, ter nauwer nood een drinkbak voor de muilezelen der bagage. En de Paitiers, de Kikoniërs, de Bistoniers, de Sapaiers, de Dersaiers, de Edoniers, zij volgden gedwongen maar ook als laatste uitkomst, het leger des Konings der Koningen. Al ware het alleen om hunne door dat leger in enkele dagen uitgegeten steden en afgemaaide landen te verlaten, mede met hunne weg gevoerde kudden. Zij volgden, die volkeren, te land of over zee, met vrouwen en kinderen; zij volgden met al hunne have. Alleen de Satriërs volgden niet. Die waren de nooit bedwongen wilde, woeste Thrakiers, die van hunne hooge, des winters sneeuwbedekte, altijd woudweelderige bergen, spottend en wijzend, de legers van Xerxes' belachten. En de zwellende stroom stroomde steeds Westwaarts. Toen Xerxes aan den Strymon gekomen was, offerden de Magiërs aan den boord van den stroom een tiental witte paarden. De paarden werden geslacht in een kuil, want volgens de rite mag het bloed des offers het zuivere | |
[pagina 361]
| |
water niet bezoedelen. de Magiers legden de offers over myrte- en lauwertakken en verbrandden ze, met dunne staven woelende in het vuur, plengende melk en olie en honig over de aarde rondom. Al plengende en offerende, zongen zij hunne ‘theogonieen’, die zijn de heilige offerhymnen. De ingewanden der paarden voorspelden geluk. De Strymon, een breede rivier, werd niet uitgedronken. Bruggen, tallooze, lagen er over. De troepen overschreden den Strymon. Ter andere zijde heette het land het Gewest der Negen Wegen. En de Magiers offerden er wederom, dat goedgunstig de vreemde goden zouden zijn den veldtocht des Konings der Koningen: negen jongelingen en negen maagden, gekozen uit de inboorlingen, werden er levend begraven, ter eere der onderaardsche godheid. Te Akanthos hield Xerxes langere rust: hij had er de blijdschap te hooren, dat het kanaal door den Athos voltooid was maar tevens de groote smart te vernemen, dat Artachaies, de Achaimenide, de reus van vijf koningsellebooglengten min vier duim, met de stem om van te schrikken, die met Bubares het oppertoezicht over het boor- en splijtwerk had gehad, gestorven was na een koliek. - Het is een nationale ramp, zeide Xerxes en schreef bizonder zware rouw voor het leger uit en voor de vloot. Den Akanthiers beval Xerxes een monument van rotssteen op het graf te richten en Artachaies offeranden te brengen als aan een halfgod. Dat deden zij en riepen, klagende, met de klaagvrouwen, Artachaies aan: - Artachaies! Artachaies! Gedurende Xerxes' verblijf te Akanthos werden alle rijke Akanthiërs geruineerd door de tafel van den Koning. In wanhoop zochten zij Antipatros, zoon van Orges, den rijksten Thrasiër, die te Thasos den Koning had onthaald. - Antipatros! smeekten op het marktplein de rijke, bijna reeds geruineerde Akanthiers, tot den Thasier, nu een der kapiteinen in Xerxes' leger. Antipatros, wij bidden u! Zeg ons toch eens hoeveel heeft het maal gekost, dat gij Xerxes te Thazos aanboodt? - Ruim vierhonderd zilveren talentenGa naar voetnoot1), zeide Antipatros rustig. Het was een gastmaal, aangeboden uit naam van Thasos' steden op het vasteland. Het was werkelijk wel voldoende, voltooide modest Antipatros. | |
[pagina 362]
| |
Maar de rampzalige, bijna reeds geruineerde Akanthiers, wierpen de armen van wanhoop op. - Vierhonderd zilveren talenten! riepen zij door elkaâr. Daarom is de Koning der Koningen hier niet tevreden! En toch, wij doen wat wij kunnen! Maar iederen dag, Antipatros, iederen dag moeten wij de koninklijke tafel voorzien! Om van het leger en de vloot niet te spreken! Megakreon van Abdera, die van daar het leger had moeten volgen, naderde: hij zeide: - Eerwaarde Akanthiers, dankt liever den goden, dat de Koning der Koningen niet dineert zoo als hij soupeert en dat alleen één maal op den dag hem genoegt! Maar de rijke Akanthiers smeekten Antipatros en Megakreon met hen mede te gaan, even buiten de marktplaats, buiten de stad... Daar toonden zij, wat zij gedaan hadden, sedert maanden. Sedert de herauten van Xerxes ‘water en aarde’ waren komen vragen voor hun heer. De immense molensteenen knarsten er, door ezelen en slaven eindeloos rondgedraaid, het graan... In omheiningen was van het schoonste vee verzameld. Het waren parken vol runderen, parken vol geiten en schapen. Er waren vijvers aangelegd voor visch en watergevogelte. Tienduizenden mannen, vrouwen, kinderen onder honderden opzieners waren hier bezig. Goud- en zilversmeden waren steeds bezig nieuw vaatwerk te vervaardigen; timmerlui aanligbedden en zetels. Want zoowel het meubilair als het vaatwerk verdween iedere nacht uìt het paleis, waar Xerxes soupeerde. Buiten de stad kampeerde het leger; leger en vlootbemanning van Xerxes waren door de medegedwongen veldheeren van Thrakië aangezwollen tot een massa van vijf-millioen-drie-en-twintig duizend - en, men zegt - twee honderdtwintig man. Maar niemand heeft ooit geteld het aantal eunuchen, bijvrouwen, bedgenooten, slavinnen, kinderen, die alle deze millioenen - van veldheeren en prinsen tot soldaten toe - vergezelden. Niemand heeft ooit geteld, na de paarden der cavalerie geteld te hebben, de kameelen, zebra's en lastdieren en de Indische trekhonden, die vóór werden gezonden of volgden. Dat alles at en dronk in het voorbijgaan en het was dus allerbegrijpelijkst, dat, na den doortocht des legers, de rivieren droog lagen en de rijkste ingezetenen waren geruineerd. Xerxes' leger zoû nu in Thessalie vallen... Xerxes' vloot zoû door den gespleten Athos varen... | |
[pagina 363]
| |
XV.In Hellas en Lakedaimonie wachtten die van Athene en die van Sparta af de dreiging der dingen, die aankwamen uit het Oosten. En zij begrepen, dat de toekomstige strijd er een zijn zoû voor de Kultuur.
Het Perzische Rijk was niet oud. De jonge, frissche Perzen hadden onder Kyros het oude, uitgeleefde Medie overwonnen en de dochter van Kyros, Atossa, was de moeder van Xerxes. Maar in drie geslachten is een volk, zoo niet uitgeleefd en oud - als het Medische volk na eeuwen van kultuur wèl was geweest - veranderd in geest en lichaam, in bloed en ziel. Kyros, zoon van den Pers Kambyses en de Medische prinses Mandane, was reeds een halve Meed geweest, niettegenstaande zijn helft frisch Perziesch bloed van vaders kant. Toen Kyros, een knaap, zijn grootvader Astyages, den koning der Meden, dien hij later zoû overwinnen, zag, trof het hem, dat zijn grootvader de oogen geschilderd had, het gelaat geblanket, een pruik droeg en een lang slepend Mediesch gewaad. En Kyros vond zijn grootvader zóo schoon, dat toen zijne moeder Mandane hem vroeg: - Wien vindt je mooier, je vader Kambyses of je grootvader, den koning der Meden? hij antwoordde: - Ik vind mijn vader de mooiste Pers maar ik vind mijn grootvader de mooiste Meed. Dit vond Kyros, omdat hij een Medische moeder had en een halve Meed was. En toen hij later koning was en onoverwinlijk veldheer, schreef hij voor, dat de Perzen het slepende Medische kleed zouden dragen als nationale dracht en gispte niet wie zich blankette, zelfs niet onder zijn veldheeren en kapiteinen. Maar die van Hellas en Lakedaimonië, die van Athene en Sparta, blanketten zich nooit. De Perzische kultuur was niet oud. Zij was slechts geheel rijp en volbloeid tot haar uitersten bloei toe. Zij was vooral prachtig als organizatie en prachtig als administratie. Zoo als Kyros de Koninklijke Post had gesticht met posthalten en dravende koeriers en overal versche paarden, door het geheele Perzische rijk, zoo was alles gesticht in het Perzische Rijk. De samenhang hield als een gouden gordel de satrapieen des Rijks bijeen. Zoo waren in onderdeelen bestuur en | |
[pagina 364]
| |
geldwezen geregeld; zoo waren de samenstellingen van leger en vloot; zoo was ook bepaald welke stad de Perzische koningin hare sluiers verschafte en welke andere hare zakdoeken. Dat alles was prachtig en prachtig in orde en stelde zich tot ideaal de beheersching van alle andere en meer Westelijke kulturen. Maar de Grieksche kultuur was zéér jong. Zij had, zich nog onbewust, een geheel ander ideaal. Het ideaal harer jeugd was niet de almacht over de bestaande, materieele wereld. Haar ideaal was de vervolmaking van den menschelijken Geest, die zijn zoû in een volmaakt schoon menschelijk lichaam. In deze vier jaren, dat Xerxes zich gereed maakte met millioenen de Wereldalmacht te grijpen en zijn hand zich naar het Westen strekte, zong Pindaros zijne hymnen den overwinnaars der Olympische spelen te Olympia toe en dacht en dichtte Aischylos zijne goddelijke tragedien. Van den brug over den Hellespont is niets meer over, ook niet van het kanaal dwars door den Athos. Zoowel hymne als tragedie zijn eeuwig, eeuwig naar menschelijk en aardsch begrip. Nog niet geheel bewust, voelde Athene reeds in zich ontwaken wat worden zoû: de Eeuw van Feidias en van Perikles. Maar in Suza, de hoofdstad van Perzie, in het paleis des Konings der Koningen, voelden de vele koninginnen, prinsessen en bijvrouwen, rondom Atossa, geen oogenblik, dat uitgebloeid was Kyros' Eeuw. | |
XVI.Noch naar Athene noch naar Sparta had Xerxes herauten gezonden om ‘water en aarde’ te vragen. Want de herauten, die Dareios eenmaal gezonden had, waren zoowel door de Atheners als door de Lakedaimoniers in de kuilen voor ter-dood-veroordeelden geworpen met den schimp er ‘aarde en water’ voor hun Koning te halen. Sedert waren de ingewanden der offers Sparta vooral niet gunstig geweest en de Lakedaimoniers zonden Sperthies en Bulis, twee van de edelsten hunner, naar Suza, naar Xerxes, om te boeten voor den dood der Perzische herauten. Maar Xerxes, in een prachtige bui van grootzieligheid, zond de twee boetelingen ongedeerd naar Sparta terug. Hij zond echter geen herauten, als Dareios gedaan had, naar Athene en Sparta en in Hellas en Lakedaimonië wachtten de Grieken af de dreiging der dingen, die aankwamen uit het Oosten. | |
[pagina 365]
| |
De Atheners zonden naar Delfi de theoren, gewijde gezanten, om te raadplegen het Orakel. Aristonikè, de Pythia, zat in het heiligdom op den heiligen drievoet en de geuren walmden rondom haar. Rondom haar zaten de afgezanten. En zij stamelde: - Ongelukkigen! Wat blijft gij zitten! Verlaat uw huizen en den rots van het Akropolis! Vlucht tot den einder der wereld! Athene zal vernietigd worden! De gezanten waren in éenen gerezen. De Pythia, in heiligen waanzin, vervolgde: - Een prooi der vlammen zal worden uw stad! En de verschrikkelijke Ares, op een Oostersche kar, zal niet alleen uw eigen forteressen en torens vernietigen maar ook die anderer steden! De vlam zal verdelgen de tempels, die reeds stroomen van zweet en beven van schrik en het zwarte bloed tappelt al van de tympanen: wee u, Atheners, weg uit mijn heiligdom en wapent u tegen zoo veel onheil met moed. De gezanten stortten den tempel uit en zagen op naar den geveldriehoek, maar er tappelde geen zwart bloed. Daarom waagden zij den volgenden dag terug te komen, maar nu als smeekelingen, met olijftakken in de hand, om Apollo's orakel te raadplegen. Zij knielden neêr rondom de Pythia. En smeekten - Foibos-Apolloôn, antwoord ons gunstiger omtrent onze vaderstad, nu wij nederig met deze olijftakken knielen omrond! Of geknield zullen wij blijven tot onzen laatsten dag! Toen, uit den walm der wierook, klonk stamelend Aristonikè's stem: - Te vergeefs staat Pallas Athena bij haar Olympischen vader Zeus en smeekt voor haar stad! Niets kan hem vermurwen. Hoort, Atheners, het laatste onherroepelijk bescheid. Als de vijand zich heeft meester gemaakt van alles wat Kekrops' land en de heilige Kithairon bevat, staat Zeus aan zijne dochter en hare stad toe een wal van hout... Verlaat, o Atheners, uw stad... en beschermt u met een wal van hout! - Een wal van hout... bedachten de geknielde gezanten. - En gij, o goddelijk Salamis, gij zult de zonen der moederen doen sneven, ging het Orakel voort; doen sneven, zeg ik, of Demeter standvastig blijve of zich verstrooie... De gezanten keerden naar Athene terug. | |
[pagina 366]
| |
XVIIMaar in Athene rijpte het Attische genie. Zoo nog niet het genie der opperste wijsheid, zoo nog niet het genie der opperste kunst, rijpte er toch reeds het genie der Helleensche menschelijkheid. Die menschelijkheid zoû nog geen goddelijkheid benaderen als zij later in wijsheid en kunst zoû doen, maar menschelijkheid blijvende, bloeide zij tot genialiteit. En openbaarde zij zich in Themistokles. Alle kwaliteiten, die te zelfder tijd fijn en krachtig, glimlachend en ernstig, sluw geslepen en gemoedvol, staatkundig en krijgshaftig, te zamen konden opbloeien in een geniale menschenziel van het gezegende Zuiden, waren in Themistokles - redenaar en soldaat - opgebloeid. Hier zoû Perzie niets tegen over hebben te stellen dan de grootsche Hoogmoed zijner immensiteit, dan de blinde gehoorzaamheid - zelfs die zijner tallooze vorsten - aan den goed georganizeerden drang van een opperst bevel. Themistokles, zoon van Neokles, was in zijn eerste jongelingschap geweest de brallende verkwister en nachtlooper over de pleinen, dien zijn vader onterfd had. Maar aan de zij van Miltiades had hij, nog zeer jong, bij Marathon gestreden en daar met woeker verbeterd wat hij eerst had lichtzinnig bedorven. Dien verloren zoon had het Vaderland terug gewonnen en heerlijk was vooral dergelijke winst in die tijden. De Vaderlandsliefde was toen nog meer dan sentimentaliteit en veiligheidsgevoel; de Vaderlandsliefde was toen deugd. Vaderlandsliefde in Athene sloot zelfs liefde voor Sparta uit. Langzamerhand heeft Vaderlandsliefde haar blik verwijd en zoo zal zij doen tot zij Wereldliefde geworden is. Toen was de deugd nog alleen maar voor een Athener Athene lief te hebben niet alleen boven Perzie, maar ook boven Sparta en Athene de hegemonie boven alle Grieksche staten en vooral boven Sparta te doen erlangen. Themistokles, in zijne genialiteit met tegenstrijdige hoedanigheden, voedde de eerzucht te gelijker tijd met de glimlachende onverschilligheid van den levensgenieter. Maar de eerzucht bleek en bleef de sterkste. Alles wat lichtzinnigheid was geweest, week op den achtergrond. De atmosfeer in dit land was jong. De deugden, die in zich de primitieve schoonheden omsloten, bloeiden er als sapvolle ooftboomen in een weligen bongerd. Het dartele onkruid verstikte. Het nog knoppen schietende Hellas was een geheel andere wereld dan het reeds in vollen | |
[pagina 367]
| |
bloei staande Perzie... Themistokles had dikwijls gezegd, dat de lauweren van Miltiades, die bij Marathon de Perzen verslagen had - al erkende Xerxes dit misschien niet als historische waarheid - hem verhinderden te slapen. En die slapeloosheid van Themistokles was er een geheel andere dan die van Xerxes... Toen de theoren in Athene terug wàren, deed de uitspraak der Pythia de ronde... Een houten wal! Een houten wal!? Angstige ontroering, die tot wanhoop zwol, omving allen. Toen sprak Themistokles, voor de Atheners, met een nieuw geluid, dat stralende klonk in die jonge wereld, waar de kiemen der nieuwe, nog geboren-wordende dingen zweefden in de zoele, rijpende lucht: - Atheners! Wat redetwist gij met uw wijzen en priesters wat de houten wal beduidt, die de heilige Pythia noemde? Meent gij werkelijk, dat de wrakke, houten heining, die onzen Akropool nog omvat, ons zoû kunnen beschutten voor het ontzaglijk Oostersch gevaar, voor den Perzischen Oceaan, die dreigt onze landen te overstroomen? En waarom deze ontroerde angst, die tot wanhoop zwelt? Voorspelde de Pythia óns noodlot of voorspelde zij dat van den vijand? Had zij van het ‘goddelijk’ Salamis gesproken, zoo de zonen, die zullen sneven, die ónzer moederen zijn? Had zij dan niet eer geroepen van het rampzalige Salamis? Neen, Atheners, de houten wal is de wal onzer schepen... Het nieuwe geluid klaterde krachtig uit boven der waarzeggers angstige waarschuwing: dat het beter was Attika te verlaten en elders, waarheen? te vluchten... En het nieuwe geluid was niet alleen krijgshaftig, gemoedvol ernstig en glimlachend krachtig als van een jongen god... Het was ook staatkundig fijn en sluw geslepen. Het was niet alleen enthoeziast; ook was het praktiesch. Uit den Openbaren Schat waren reeds het zilver en goud der mijnen van Laureion - de schatten, die communistisch zouden. verdeeld zijn geworden onder alle volwassen burgers: iedere Athener had dan tien drachmen ontvangen - op Themistokles' verzoek gebruikt voor een vloot, tegen de Aigineten. De schepen, gebouwd maar niet voor het eerste doel gebezigd, lagen ongerept in den haven. - Ligt onze vloot niet reeds klaar? klonk het nieuwe geluid als van een haan in den gouden morgen. En de jonge zeemogendheid was geschapen... | |
[pagina 368]
| |
XVIII.Terwijl de Koning der Koningen met zijn steeds aangroeiend leger ging door Thessalie, stevende de immense Perzische vloot langs de kusten van Magnesia en ankerde tusschen de stad Kasthanaia en kaap Sepias. Er waren geen havens, er was geen enkele haven. De eerste schepen rijden zich, voorstevens naar strand; de andere ankerden achter die eerste. En met acht rijen lagen eindelijk de honderden schepen geankerd achter elkander reeds vóor de laatste rij vielen de ankers zoo diep, dat de matrozen vreesden. De nacht was somber en dreigend. Een koude bries woei. Het was of Boreas, die volgens de mythe eene Atheensche gehuwd had, Oreithyia, dochter Erechtheus' de Perzische vloot met zijn Noordelijke vlagen bedreigde. Had een orakel niet gezegd, dat Athene rekenen moest op de hulp zijns schoonzoons en was Boreas, de Noordenwind, niet Athene's, schoonzoon’? Athene's ‘schoonzoon’ woei die nacht om de Perzische kielen, dat zij wiegelden, wiegelden over de baren en dansten tegen elkander op. De Aigaische zee lag daar wijd en zwart onder een zwarte nachtelucht en rolde zijn hooge golven aan. Plotseling, tegen den morgen, stak de groote wind op. Dat was de ‘hellespontias’, riepen de bewoners van de kusten, die voorraad kwamen brengen, den matrozen toe, in de weer met hunne verwarrende kabels. Het was plots een razende storm. Trots den morgen bleef het nacht en de orkaan rolde hooger en hooger de golven en smeet de triremen tegen elkander. De matrozen der eerste rij schepen trokken die aan land en daar lagen zij, als gestrand maar buiten het grootst gevaar. Maar de schepen, die Boreas in de opene zee omraasde, rukte hij van hunne ankers en rameide ze tegen elkander. Hij sloeg ze in woede tot spaanders of blies ze met hemelhoogen golfslag tegen de rotsen en riffen van het Pelion-gebergte, dat daar, dadelijk aan de kust, als een lange, steile noodlotsmuur zijn titanische bescherming omhoog verhief. Tot Kasthanaia, tot Meliboia woeien schuin de radelooze schepen weg, en versplinterden. Drie dagen en nachten duurde de ramp. Meer dan vierhonderd schepen, dien vierden dag van blauw lachende zomerzee, spoelden hun wrakhout aan, de flarden hunner zeilen, de lijken hunner bemanningen. Bij kaap Sepias bewoonde een Magnezier, Aminokles, zoon van Kretinos, een uitgestrekte bezitting, die van het gebergte neêrdaalde tot het riffige strand en terwijl hij de lijken zijner zonen, die in den storm waren omgekomen, luide beweende met alle de zijnen, | |
[pagina 369]
| |
spoelden de kalmere golven hem ironiesch den eenen gouden beker na den anderen toe, en rolden de zilveren schalen, nog niet gezonken, rondom zijn voet. de goden ontnamen hem in één dag zijn kroost en maakten hem rijk met Perzische schatten: hij wist niet of hij weenen of lachen zoû... Toen offerden de Magiers aan de Winden, aan Thetis, aan de Nereiden, maar het was reeds kalm geworden zonder die offers. Maar de meest nuttelooze dingen, die de menschen meenen te doen, vooral ter verzoening der goden, houden de grootste schoonheid in, schoonheid van gebaar en gedachte. Xerxes hoorde niet dadelijk van de ramp. Hij was met zijne legers door Thessalie tot den Malischen golf getrokken: zijne legers telden nu bij de zes millioen man. Het land was overal leêg gegeten, de rivieren waren uitgedronken. Het scheen dezer dagen, dat Xerxes gegroeid was. Hij was langer van gestalte dan ooit en scheen majestueuzer. In zijn omweidenden blik was echter een vreemde onrust en hij sliep sedert de revue van Doriskos slecht. Aan den oever der Malische golf is iederen dag meer dan eens ebbe en vloed en Xerxes staarde naar den vloed en de ebbe, als de een zijn voeten naderde, als de andere zich terug trok weg over de vocht gerimpelde zanden. En hij dacht na en droomde, als hij éven sliep, van de ebbe en van den vloed. Hij was nu, om de Malische golf heen, gekomen in de Thrachinische vlakte. De atmosfeer hier interesseerde hem, omdat zij overvol dreef van de herinneringen aan Herakles, Zeus' zoon en den grooten heros van Hellas. Daar, achter de stad Thrachis, het oude Herakleia, rees de Oita in de witte wolken der blauwe lucht, de Oita, op welks top Herakles op den brandstapel zijn ziel had geslaakt naar de goden toe. Het was hier heel interessant, meende Xerxes, als hij rond keek. Tusschen de beide rivieren Melas en Asopos, over de wijde vlakte, in zicht van de zee, breidde zich de tentewereld zijner legeren... Met zijne veldheeren beraadslaagde Xerxes hoe verder Hellas in te trekken, want de bergen, waartegen hij opzag, schenen hem een onoverklimbare muur. Toen voor hem gevoerd werd Epialtes, de verrader... | |
XIX.Intusschen bewaakten de verbondene Hellenen de Thermopylai. Zij waren nauwlijks vijfduizend man. Een nauwe doorgang, de eenige weg om tot Hellas binnen te dringen. | |
[pagina 370]
| |
Nauwelijks kon, bij Anthela, éen breede wagen met buffelgespan rijden door den bergspleet, nauwlijks kon, bij Alpenos, die zelfde wagen-metgespan uitgang vinden. De rotstafelen rijzen steil op ter eene zijde, ter andere schemert of schittert de zee met lage laguneplassen over de afgronden heen der ravijnen. De steeneiken kronkelen met zwarte stammen en grillig getakte tusschen de rotsen en de zee in verschiet is nog blauwer tusschen het groen-zwarte loover der oude boomen. En nóg blauwer zijn er de chytri, de ‘vrouwebaden’, de warme plassen, die zoo blauw zijn als nergens water... Daar rijst een altaar gewijd aan den heros dier oorden, aan Herakles. Oude deuren, zwaar hout en brons, sluiten den doorgang af. Een hooge muur rijst waar de rotsen slinken. Een huiver om de oude mythe-tijden weeft hier meestal zijn stille eenzaamheid. De baden zijn in onbruik geraakt. De poorten zijn vervallen... Het altaar toch, steeds, wordt bediend. Er zweeft wel eens een arend, met breeden vlucht, over het als betooverde landschap, gevolgd door een tweeden arend. Om de harmonische kleuren van blauwe zee en plassen, van grauwe ravijnen en rotsen, van bijna zwart steeneiken-gelooverte en die tegen elkander afstekend, is deze plek van een heilige, strenge schoonheid. Overal waar de goden, maar ook de halfgoden hebben getreden, lieten zij schoonheid na. En behalve Herakles' tragische droefheid heeft hier ook geklonken zijn bassigheldere heros-lach. Die klonk bij den rots Melampygos, waar hij de twee zonen van Theia, de Nereide, die iederen voorbijganger bespotteden, de voeten aan elkander snoerde en ze toen slingerde over zijn schouder, onder zijn leeuwenhuid. Hunne moeder had hen zoo vaak reeds vermaand de voorbijgangers niet te bespotten, uit vrees, dat zij vallen zouden in de macht van den boeman met de zwarte bil... Plotseling schaterden de beide schalken en Herakles vroeg hen, waarom zij, gebonden en over zijn schouder hangende, hoofd naar beneden, schaterden. En zij zeiden het hem en dat hun moeders voorspelling bewaarheid was, want Herakles was heel harig. Toen schaterde luider de heros dan de schalken zelve en liet hen gaan... Als de wind woei den rots om, scheen het, dat hij nog wekte dien echo van vroeger en oerouden humor. Maar verder-op verernstigde het landschap, verheiligden de rotsen, vergoddelijkte de zee. Of deze plek was voorbeschikt tot grootheid en haar daarom bewaakten enkele duizenden Hellenen, die zich geschaard hadden om Leonidas... | |
[pagina 371]
| |
XXLeonidas! Het is aan hem, dat de Historie hare ironie niet heeft kunnen verspillen. Hij is het, die altijd geweest is, ironie-loos, en in de grootste schoonheid der jonge, primitieve wereld van het ontbloeiende Hellas, de held, de held-type, de heros, half-god bijna, onder de menschen. De Historie, om Leonidas heen verlouterde bijna tot Mythe. Leonidas! Hij was niet anders in werkelijkheid dan de Historie ons hem heeft nagelaten. Hij was jong en edel en blond en hij was een koning van Sparta. Hij stamde van Herakles af en van diens zoon Hyllos. Hij geleek in zijn blonde athleten-schoonheid, die koning, die was een heros en held, op Herakles, toen die jong was, meer nog op diens zoon Hyllos; hij geleek vooral, Leonidas, op de blonde heroen aller mythen. op Meleagros, den jager van het Kalydonische zwijn, op Bellerofontes, den bedwinger van het paard Pegasos, op Perseus, die de Medusa het slangenhoofd afsloeg, op Theseus, die den Minotaurus doodde, op Jason, die de Gouden Vacht zich won. Hij stamde af van Herakles alleen, maar hij geleek, in schoonheid, de blonde koning van Sparta, op alle de grootste heroen der mythe. Er is geen verschil tusschen hem en hen. De Mythe in hem is Historie gebleven en de-Historie in hem Mythe geworden. Wat goddelijk was in primitieve menschelijkheid werd in Leonidas van verbeelde idealiteit werkelijkheid en wat menschelijk was in allerlaatste goddelijkheid is in Leonidas tot een tastbaar historiesch ideaal opgerezen, met de schoonheid van een antieke statue. Geen dichter heeft zich ooit kunnen verbeelden een schooner held dan Leonidas, koning van Sparta en hij bleef, in de hem ironie-looze Historie, het voorbeeld van àlle helden; hij bleef uitstralen als een marmeren beeld in de morgenglorie van zijn roem. Om Xerxes glimlachte de Historie, van Xerxes boekte de Historie hare ironie-volle Annalen; om Leonidas glimlachte zij nooit; om Leonidas hief zij fier haar moedergelaat van zelden vermurwbare godin trotsch dankbaar omhoog en vielen uit hare godinne-oogen twee lange verparelende tranen. Leonidas! Wie die hem niet altijd in schoonheid gezien heeft, in de jonge knapejaren, toen voor het eerst zijn melodische naam aan onze ooren klonk, toen voor het eerst zijn als verheerlijkt marmeren eerebeeld voor ons oprees. Hij was de glorie onzer jongelingsjaren; hij was het naar wien onze jeugdige scholiersbewondering uitging als naar geen ander. Het was misschien omdat hij zoo godeschoon was en fabel- | |
[pagina 372]
| |
blond, zoo atheletiesch schoon tevens en zoo zonneblond, zoo lichtende als een zonnegod tusschen de donkere, dreigende, zwart schaduwende tafelwanden der Thermopylai en omdat hij verzwijmde in die zelfde schaduw als een zonnegod altijd in nacht verzwijmt, wanneer zijn heroische taak is voleindigd. Leonidas! Hij heeft zich in mijne antieke liefdes vereenzelvigd, de blonde koning van Sparta uit reeds zoo reeele, historische tijden, met de Homerische helden uit de mythisch historische tijden van het oude Ilion: Leonidas, ik heb hem lief gehad, méer dan Achilles, dien ik toch lief had, maar niet minder dan Hektor, dien: ik meer lief had; Leonidas, ik heb hem nóg lief en als ik nu over hem schrijven zal, naschrijvende uit de vaak zoo ironische Annalen der Historie, zal ik nooit om hem glimlachen als om Xerxes, zal ik hem zeggen met bewondering en liefde alleen en een laatsten lauwertak hem toe houden: Leonidas! | |
XXI.Dien morgen zond Xerxes een ruiter de hooge rotsen op, om die geheimzinnige Poorten der Warme Baden te verkennen. De ruiter, acht gevende links en rechts op mogelijk dreigend gevaar in dezen baaierd, die hij tusschen struweel en steeneik zijn paard op deed gaan, steeg de steenmassa langzaam omhoog. De Perzen zijn prachtige ruiters. Deze Onsterflijke was een prachtig ruiter en zijn paard wist waar de hoeven te zetten. Xerxes, van omlaag, op den troon, die Xerxes steeds na was gedragen, tuurde naar den verkenner omhoog; die silhouetteerde duidelijk, als een schitterend bronzen en gouden ruiterbeeld tegen de zwoel-blauwe lucht. Eindelijk zag Xerxes den ruiter voorzichtiglijk rijden den bergkam langs, op gevaar af naar beneden te storten... De ruiter, daar boven, schitterend in de lucht blauw - misschien wel in het bereik van een Lakedaimonische pijl - spiedde omlaag. Hij verwonderde zeer. Hij had niet gedacht, dat hij dit zoù zien. De lange doortocht - zeven mijlen toch - was leêg. Alleen daar ginds, waar de breedste ruimte was tusschen de rotsen, wemelden enkele witte tentepunten om een tent nauwlijks ruimer en hooger dan de andere. Ongeveer duizend tentepunten om die punt van een hoogere tent. Voor die tent zat een man op een stuk rots, in de houding van Achilles, toen hij zat voor zijn tent. Het eene been over het | |
[pagina 373]
| |
andere, de kin in de palm der hand en nadenkende, het hoofd gebogen. Het omhelmde hoofd was blond; het haar, even gelokt, viel zonneblond om den breeden, blooten hals, die uit de wisselschitterende plakkaten van het kuras verzichtbaarde. Edel athlethiesch verliepen langs de armen en beenen, half naakt, de heroische spieren van jeugdig koninklijke mannelijkheid. Dat was Leonidas, meende de Perzische ruiter; Leonidas, koning van Sparta, afstammeling van Hellas' grootsten heros, Herakles; Leonidas, van wien zij reeds in het Perzische leger wisten. De ruiter, van boven, spiedde met de grootste verwondering naar Leonidas. De koning van Sparta zat niet op een troon, als de Koning der Koningen; hij zat op een rotsblok. Er was geen lijfwacht van Onsterflijken om hem... En geen staf van veldheeren, zwagers, broeders, neven. Wel heel eenvoudig zat daar die koning van Sparta. En dacht na, kin in palm der hand en de eene knie, rustig forsch over de andere. De Perzische ruiter, zóo, had zich nooit kunnen een koning denken, zelfs van Sparta niet. Maar toen de Pers verder weidde zijn blik, verwonderde hij nog meer. Er waren niet meer dan ongeveer vier duizend mannen, daar beneden, in die spleet: zij verloren zich in de lange kloof en schenen zeer blijmoedig te zijn. Er waren er die zich oefenden met speren te werpen; er waren er, die den diskos wierpen; er waren er die hard-liepen. De blijde lach van een overwinnaar in het athletische spel klonk luid op, als van een knaap. Maar wat den Pers het meeste verwonderde, was, dat de meeste dier mannen daar beneden, hunne haren, gelokt tot den hals, borstelden als tooiden zij zich voor een feest. Hij wist niet, dat de Lakedaimoniers hunne haren borstelden voor den strijd. Hij wist niet, dat Lykurgos reeds had gezegd, dat het lange haar de mannelijke schoonheid schooner maakte en wie leelijk was, verschrikkelijker. En hij was zeer verwonderd, de Perzische ruiter. Toen blikte Leonidas, toevalliglijk, op. En zag den Pers, den glinsterenden ruiter, daar heel hoog, op den kartelenden bergkam. Misschien wel binnen het bereik van een pijlschot. Leonidas, één oogenblik, tuurde scherp naar den Pers, die, hoe moedig ook, toch schrikte, al bedwong hij zijn paard. Toen sloeg Leonidas onverschillig den blik omlaag en turende naar den grond, bleef hij, in de houding van Achilles voor zijn tent, nadenken, éen knie over de andere en de kin in de palm van zijn hand. Ook de anderen hadden den Pers gezien. Zij blikten hier en daar | |
[pagina 374]
| |
even op, wezen, lachten.. En gingen door hard te loopen, of te werpen met diskos en speer... Of borstelden, ernstig, de haren zich. De Perzische ruiter keek zeer verwonderd. Behalve dit handjevol zonderlingen was er geen leger in de Thermopylai, bijna zeven-endertig stadien lang... | |
XXII.Toen de Perzische verkenner, terug in het kamp, waar Xerxes hem verbeidde, verslag had gedaan van zijn tocht voor den Koning der Koningen en zijne veldheeren, ging een onuitbluschbaar gelach omrond. Xerxes twijfelde of de verkenner wel goed had gezien, van zoo hoog af. Of hij Leonidas wel had herkend. Of hij dat van die haren niet verzon, omdat hij misschien wel niets gezien had. Toen Xerxes een weinig bedaard van het koninklijke lachen was, deed hij voor zich roepen Demaretos, zoon van Ariston, dien hij reeds op het terras van den Doriskos-burcht geraadpleegd had. Demaretos liep aan en Xerxes zeide, met een zwier van de hand den vorstelijken banneling tot zitten noodende, wat hij dit maal zelfs niet kon aan Xerxes' voet omdat Xerxes zat op een veldtroon - een kleine, met smalle voettreê: - Demaretos, waarom doen die Lakedaimoniers in de Thermopylai zoo vreemd, als ten minste waar is wat deze verkenner zegt? - O Koning! zeide Demaretos; ik sprak u reeds van dit volk toen gij ten strijde toogt. Toen ik u mede deelde wat ik vreesde, lachtet gij om mijn vrees. Hoe moeilijk het ook mij zal vallen de waarheid te openbaren in tegenwoordigheid uwer almacht, ik zal het doen. Hoor mij, bid ik u, aan. Die mannen, die enkele mannen, die enkele duizenden mannen rondom wie in mijn plants koning van Sparta is, zullen u den doortocht bestrijden tusschen die nauwe rotsen. Want steeds borstelen de Lakedaimoniers zich de lange haren en kammen die zoo doodsgevaar hen dreigt. Overmeester die mannen, o Koning en de Spartanen, die gebleven zijn in hun stad en geen volk zal ooit meer-tegen u opstaan want de Spartanen, tegen wie gij optrekt, zijn de dapperste aller Grieken; hun koninkrijk is de bloeiendste staat van Hellas, hun stad de schoonste aller Helleensche steden... Xerxes hoorde niet den weemoed in het enthoeziasme van den banneling voor zich. Hij hield vol: - Hoe zullen een paar duizend mannen mijne legers bestrijden!!! | |
[pagina 375]
| |
En hij schaterde. Om hem schaterden zijne broeders, zwagers en neven. Demaretos zeide alleen: - O Heer, noem mij een bedrieger, zoo niet geschiedt wat ik voorspel... En Demaretos trok zich terug. Vier dagen bleven de Perzen in de bergen werkeloos. Xerxes verwachtte, dat de enkele haren-borstelende mannen om hun mallen koning en veldheer, die voor zijn tent zat te droomen, gezeten op een rotsblok, de vlucht zouden nemen. Hij zoû hen laten vluchten, dacht hij grootmoedig en bewonderde zich, met een goedmoedigen glimlach om die arme dwazen. Den vijfden dag echter, omdat zij bleven en hem tartten met hun onbeschaamdheid, werd hij boos. Hij gaf bevel aan een afdeeling Meden en Kissiers, hen gevangen te nemen en hen voor hem te voeren. Hij wachtte hen af den geheelen dag, ongeduldig. Versche troepen gingen zien, wat de eerste deden. Toen de Meden en Kissiers terug kwamen, kwamen zij zonder gevangenen en meldden hunne kapiteinen van groote verliezen, die zij geleden hadden. - Hoe is dat mógelijk?? riep Xerxes razend. De eene kapitein na de andere gaf hem het zelfde antwoord: - Wij hebben, Heer, vele mannen. Maar niet veel soldaten. De strijd tegen de dichte verdedigers aan de nauwe poort, als aan die van een vesting, had dien geheelen dag geduurd. Er stapelden zich de lijken der Perzen - twintig duizend telde men - aan den boord van de zee. Den volgenden dag wilde Xerxes er nu voor goed meê eindigen. Hij beval Hydarnes en den Onsterflijken dat troepje daar gevangen te nemen en voor zijn troon - zijn veldtroon - te voeren. Hydarnes, schitterend van zijn gouden kuras, te paard, tusschen zijn van gouden kurassen schitterende prachtkerels, de Onsterflijken, trok op naar de Thermopylai, naar Anthela. Het deed er niet toe of hun aantal was dat van tienduizend. Trouwens, zij gingen niet alle tienduizend. Er gingen misschien zesduizend, of vijf- of drieduizend. Maar hoeveel er gingen, doet er niet toe. De plek was tusschen de rotsen zoo nauw, dat één man er slechts tegen éen man kon vechten. Daarbij waren de speren der Onsterflijken te kort. En schenen de prachtkerels niet te kunnen vechten. Ten minste niet tegen de Lakedaimoniers. Er beet menige Onsterfelijke in het zand. En hij lag dan, prachtig, goudschubbig, met zijn geslachte keel, waaruit het bloed vloeide, als een hindernis voor wie achter hem kwam. | |
[pagina 376]
| |
Dan schenen de Lakedaimoniers te vluchten, schouder aan schouder, de nauwe poort in. En de Onsterflijken, brullende met bastriomf, achtervolgden hen. Maar de Lakedaimoniers, plotseling, keerden zich om en vijf van hen, niet meer, vielen met speer en zwaard de brullende Onsterflijken aan En zij slachtten hen, tegen den levenden muur der honderden, die achter hen kwamen en die meenden, dat de voorsten reeds wonnen terrein. Dan vluchtten op nieuw, schijnbaar, de Lakedaimoniers en herhaalden, regelmatig, werktuigelijk, hun wreede taktiek. Het was ongelooflijk zoo vele Onsterflijken er vielen; tusschen de nauwe rotsen was over hunne lijken niet heen te gaan Hijdarnes, razend, beval stil te staan, de gevallenen weg te voeren, naar achteren. Xerxes, wien men zijn veldtroon op een uitstekenden rots had geplaatst, zag van daar den strijd aan. Ook hij was razend. Driemaal stood hij driftig op dit was een teeken, dat het gezicht op hem indruk maakte meestal bleef hij deftig zitten, in het aangezicht van den strijd. Maar dit was te gek. Driemaal stond hij op. Tegen den avond trokken zich de Perzen terug. Er was langs de zee een lange tocht van op takkebaren weg gedragen Onsterflijken. De Lakedaimoniers voerden de poorten binnen, wie onder hen waren gevallen. Dat waren er zoo weinig, dat de Perzen het niet wilden gelooven, toen de Grieken zoo spoedig klaar waren met hunne dooden. En voor Xerxes verscheen de noodlottig onvermijdbare verrader: Epialtes... | |
XXIII.Epialtes, in de nacht, geleidde de Perzen van den Asopos, over de bergen, door een geheimen weg. Zonder den verrader zouden de Perzen dien weg nooit hebben gevonden. Het was Hydarnes met de Onsterflijken, die Epialtes volgde, op het uur, dat ontstoken werden de toortsen. Zij slopen langs het ritselend struikgewas, onder de bladerdichte steeneiken, in de zwoele, booze duisternis, de steeds stijgende heuvelen over. Zij marcheerden de heele nacht, stilzwijgende, wantrouwende den verrader, die misschien wel met schijnbaar verraad zich wilde opofferen voor zijn land... Toen zij boven op den berg waren, spleet in het Oosten de morgen open en schemerde het tusschen de stammen... En de duizend zwaar gewapende Fokidische hopliethen, die den geheimen weg bewaakten, hoorden verrast en verwonderd der naderende Perzen voetstap bruischelen door de reeds | |
[pagina 377]
| |
tallooze' afgevallene bladeren... Verrassing voor beide zijden... Een wolk van Perzische pijlen verjaagde de Fokidiers naar de hoogere toppen en zij bereidden zich voor te sterven want de Onsterflijken waren duizenden... Maar dezen daalden van den berg af en sloegen geen acht meer op wie hooger waren gevlucht... Toen begrepen de Fokidiers... | |
XXIV.De waarzegger, Megistiès, het eerst, na de ingewanden der offeren te hebben geraadpleegd, openbaarde die zelfde nacht den verbondenen Grieken, dat zij in de Thermopylai door de Perzen omsingeld zouden worden en zouden sterven, zoo zij bleven. Er werd raad gehouden, rondom Leonidas. En Leonidas zeide den ontmoedigden, den onwilligen, den anders denkenden, dat zij weg konden gaan, opdat zij niet sterven zouden. En dat hij in de Thermopylai zoû blijven met driehonderd Lakedaimoniërs en met de Thespiers en de Thebaansche gijzelaren... Waarom zouden de anderen blijven? Zij gevoelden er niet voor hier hun zekeren, door offeringewand voorspelden dood af te wachten. Zij wilden, praktischer en bedachtzamer, hun vaderland dienen. Zij zeiden het aan Leonidas, die tusschen zijne driehonderd Lakedaimoniers stond als de god Ares tusschen een handvol helden en zij vouwden de tenten op van hun kamp dat zich tusschen de mossige, vochtige spleten der rotsen moeilijk genesteld had. Zij namen afscheid met vele woorden, met redevoeringen, zelfs met ironie, ook met verteedering. En zij gingen. Leonidas, rustig en groot, hàastte hen zelfs te gaan en zonder ironie en bitterheid. En zij slipten weg tusschen de groeven en de spelonken, tusschen de kronkelende eikestammen, langs de blauwe plassen der ‘vrouwebaden’, waar tusschen de vertrapte varens en het lisch weg schemerden hunne nog even koper òpschitterende scheenplaten. Zij sloegen, links, een zijlinkschen blik naar de Aigaïsche zee, die zomerblauwde tusschen de rotsen door en over de zilte laguneplassen. Zij keken misschien of zij de Perzische vloot niet zagen, hoewel zij wisten, dat die daar niet was en nooit zijn zoû... In gevaar verwacht wie niet gerust is het onmogelijke. En langs den Melampygos-rots verdwenen zij, afdeeling na afdeeling, honderden na honderden, duizenden na duizenden en slopen zij Lokris in. | |
[pagina 378]
| |
De Thermopylai - eene lengte van zeven-en-dertig stadien - bleven bijna verlaten In hunne nauwte - vijftig meter op het breedst tusschen rotsen als met elkander gestreden hebbende, versteende Titanen - was even, van boven den hoogen tafelwand gezien - een luttel gewemel van enkele witte stippen nauwelijks honderd tenten om Leonidas' tent. | |
XXV.Leonidas dacht na. Hij was geen genie, als Themistokles; hij was geen sluw staatsman en spitsvondig bedenker; er was in zijn groote, eenvoudige ziel geen verwikkeling van tegenstrijdigheden; er was in hèm niets dan klaarheid en voor hem niets dan de rechte lijnen, die hij onvermijdbaar voor zich glinsteren zag. Daarbij was Leonidas vroom den goden, aan wie hij geloofde. Nu hij nadacht, tusschen de rotsen voor zijn tent gezeten als Achilles eens had gezeten bij het zeestrand van Ilion, ging zijn gedachte vooral niet uit hoe met de zijnen te ontsnappen aan het dreigend gevaar: de omsingeling der naderende Perzen. En ging alleen zijne gedachte uit naar het Orakel, dat hij zich herinnerde... Toen de Lakedaimoniers te Delfi de Pythia hadden geraadpleegd in den aanvang van dezen oorlog, had zij gezegd in hexametrische verzen: Burgers van 't wijd gebouwde Sparta, vernield wordt uw haardsteê
Door Perseus' kroost, tenzij bejammere Lakedaimonie
Wie over haar heerscht, uit Herakles' bloed geboortig...
Kort geleden was Leonidas koning van Sparta geworden. Zijn beide oudere broeders waren gestorven; nooit had hij gedacht, dat hem de kroon toe zoû vallen. Nauwlijks enkele weken was die kroon de zijne. Hij dacht na over zijn kort koningschap en dat hij zoû sterven, strijdende. Hij dacht na over zijne jonge vrouw, die was Gorgô, de dochter zijns gestorven broeders Kleomenes. Hij dacht aan zijn jongen zoon. Hij dacht er aan, dat de driehonderd, die om hem gebleven waren, allen in den bloei van mannelijken leeftijd, vrouwen en kinderen hadden in Sparta gelaten. Maar de weemoed van dit alles was weinig in Leonidas' ziel. Meer was in hem de rustige verwachting, als een stil enthoeziasme, te zullen strijden en sterven voor zijn land met alle die | |
[pagina 379]
| |
dapperen rondom zich te zullen zijn rijk aan roem voor eeuwig. Rondom zijn effen, nadenkend voorhoofd, met dien eenen rimpel van mannelijkheid gegroefd over de effene blankte er van, hoorde hij de wapperende wieken der wijd uitgewiekte Nikè's, voelde hij den zwellenden wind harer wijde, woelende waden, zag hij de witte maagdenarmen der zegegodinnen zich strekken en hare vingers hem toereiken de kransen en takken van myrten en lauwerieren. Tusschen de steile rotsen, waar nu tusschen gleed de zon van den noodlotsdag, die de eerste zoû zijn dier noodlotsdagen, nevelden de witte vizioenen als met goud gepoeierde zonnestof om Leonidas, den peinzenden heros... | |
XXVI.Dien dag, die de laatste zoû zijn, verzamelde Leonidas rondom zich zijn driehonderd Lakedaimoniers, en tevens de Thebanen, de gijzelaars - die van Thebe waren wel Persgezind - en tevens de Thespiers. rondom hun aanvoerder, Demofilos, zoon van Diadromos verklaarden de Thespiers met Leonidas te zullen sterven. - Heilige vader, zeide Leonidas tot den waarzegger, die hem de onvermijdelijkheid had voorspeld uit der offeren ingewand; ga heen, het is nog tijd. - Leonidas, antwoordde Megistias; zoo ik mijn eenigen zoon reeds heette te wijken, is dit reeds vaderlijke lafheid... Hij was nog zoo jeugdig, bijna een knaap ik beval hem te gaan en hij ging. Maar ik blijf. - Zoo zetten wij ons aan ons doodenmaal, zeide Leonidas. Eet, vrienden, dezen middag, met de gedachte, dat gij heden avond in Pluto's paleis avondmaalt... En allen zetten zich, hier en daar, op de rotsen en in het gras en aten. Boven op den berg, waar Xerxes die nacht met de Onsterflijken had gekampeerd, volvoerde de Koning der Koningen dien morgen met zwier de vereischte plegingen aan de Zon. Tusschen de Magiers, waren zijne bewegingen met amfoor en beker plechtig godsdienstig en indrukwekkend: Xerxes kon met majesteit dergelijke ceremonie verrichten. Toen stegen de Perzen den berg af, tienduizenden van hen, in breeden kring, van omsingeling der Thermopylai. De verrader, Epialtes, geleidde hen. En de onderofficieren, met de geeselzweepen in de vuist, joegen de het gerotste afdalende soldaten voor zich uit. Tot nog toe had de versterkte muur bij de poort de Lakedaimoniers | |
[pagina 380]
| |
beschermen kunnen, maar nu de Perzen van alle zijden de rotsen aftuimelden, drongen Leonidas en de zijnen naar het breedste gedeelte van den doortocht. Daar wachtten zij de Perzen af, den dood voor oogen maar onverschrokken om de idee en den roem, die voor hen glansden. Zij wilden zoo duur mogelijk verkoopen hun leven èn dezen nauwen weg naar Lokris en met lange speren en breede zwaarden vielen de sublieme dwazen de Perzen aan... Voort gezweept door de onderofficieren, bezweken de eerste Perzen onder den aanval der Grieken. Zij vielen, vechtende, in zee; zij vielen onder den voet van wie achter hen de rotsen afstommelden, zij vielen tot de lange Grieksche speren braken en de korte Grieksche zwaarden splinterden tegen de Perzische schilden. Maar die daalden al meer en meer de rotsen af: een blikkerende stortval van duizende zonnen. Leonidas zelve vocht, een woedende leeuw gelijk. De Perzische spiezen vielen, een wolk van lange, scherpe naalden, over hem heen. Plotseling zag hij daar ginds Epialtes, dien hij herkende en toen... toen zag Leonidas Xerxes zelven, te midden van zijn schitterende officieren en de Onsterflijken. En de woede van Leonidas groeide in hem tot hij niet voelde meer, hoe zijn helm doorkliefd was en zijn hoofd bloedde, hoe het bloed overal leekte zijn lichaam af van de felle steken van speer en spies. Te midden zijner getrouwsten drong hij, zwaard zwaaiende in de richting van den Perzischen koning. Zijn blauwe oogen stonden dol. Epialtes vluchtte ter zijde maar Xerxes zelve was zoo verbaasd over de woedende nadering van den koning van Sparta, dien hij reeds tien malen bevolen had gevangen te nemen en voor hem te doen voeren dat hij openmonds bleef staan. Hij stond tusschen zijn twee jongere broeders, Abrokomes en Hyperanthes, zonen van Dareios. En op het onverwachtst zag Xerxes, slechts één pas achter zijn broeders, die beide prinsen in strijd, man tegen man, met de brullende Lakedaimoniers! Zij hieuwen de Onsterflijken neêr, zij hieuwen de beide prinsen neêr; Leonidas zelve naderde, zijn voet op het lijk van Abrokomes. En Xerxes, als versteend omdat gebeurde de onmogelijkheid, scheen niet zich te kunnen verweren, stond openmonds, niet kunnende gelooven, dat zijn beide broeders daar lagen neêr gestort, vlak voor hem, vertrapt door die waanzinnigen, door die vervoerden. Op dit oogenblik was Leonidas Xerxes geheel genaderd. Leonidas had geen speer meer, gebroken, geen zwaard meer, versplinterd, maar geheel bloedende en met zijn beide handen geheven en tot grijpen gekrampt, viel hij op Xerxes aan... En ontrukte hem zijn diadeem... En | |
[pagina 381]
| |
slingerde dien den Koning der Koningen in het gezicht. Xerxes brulde van smart en verontwaardiging, de Onsterflijken omringden hem in een haag van zwaarden, maar de Lakedaimoniers omringden Leonidas, die wankelde, uitdruipend van bloed. Zij trokken achteruit, hoe ook omsingeld, tusschen zich hun stervende koning. Vier malen deinden de massa's heen en weêr, heen en weêr, tusschen de nauwe rotsen. Vier malen schenen de Grieken de Perzen te zullen verjagen, in gezicht van de smartelijke wanhoop van Xerxes, die, vuisten omhoog bij de lijken van zijn broeders stond! Maar Epialtes naderde, met dichtere meerdere, nieuwe, verzamelde troepen. Zij zwermden nu de rotsen af. De Thebanen, steeds onvertrouwbaar, gaven zich over, riepen, dat zij voor Perzie waren, steeds waren geweest... Maar de Lakedaimoniers en de Thespiers, tusschen zich in den stervenden Leonidas, dicht op elkaâr, wonnen den heuvel, by de binnen gedrongen poort, achter den overmeesterden muur, die hen niet meer beschermde, nu de vijanden zwermden van overal aan. En daar streden zij door, met enkele zwaarden nog maar met handen en tanden vooral, wringend, verscheurend hun vijand. Tot het scheen, dat een massa van Perzische schilden geheven als met eene klaterende klettering over hen heen viel en hen bedolf en de Perzische speren doorboorden wat romp onder uit hunne kletterende schilden zich wrong en de Perzische zwaarden afhieuwen wat hoofd zich wrong onder hunne pletterende schilden uit... De weg naar Delfi, naar Athene lag open...
Maar Xerxes schaamde zich voor zijne verliezen. Hij zond een heraut naar zijn vloot, die lag tusschen kaap Artemision en Histiaka en noodde het zeeleger uit te komen zien het den Perzen zoo roemrijke slagveld der Thermopylai. De zeesoldaten en matrozen kwamen kijken. Zij zagen ongeveer duizend Perzische verslagenen, aan wie zij de laatste eere bewezen. Alle de anderen duizenden had Xerxes in ijl doen begraven, in de ravijnen onder aarde en afgevallene bladeren. Maar het zeevolk zag wel duizenden Grieksche verslagenen, die Xerxes daar te zelfder plaats had gestapeld met theatraal effect. De list was al te doorzichtig de zeesoldaten en matrozen, den volgenden dag, keerden naar de vloot terug en hadden gehoord en hadden begrepen; hun glimlach en gefluister onderling verried, dat zij begrepen hadden... Xerxes trok met zijn leger Hellas verder in. | |
[pagina 382]
| |
De Thermopylai bleven open, vrij en verlaten.
De gieren, in horden, waren den vlucht der beide adelaren gevolgd, die soms boven de blauwe badeplassen en schuimende zeeengten, over de ravijnen en tusschen de steeneikstammen zichtbaar, zwierden. De vlerken der gieren, donkere wolk, waren die volgende dagen sinister ruischende over de Thermopylai heen... Maar het geruisch der gierevlerken bleef niet en wel bleef dat andere geruisch, dat Leonidas om zijn hoofd als een harmonie en muziek had gehoord, terwijl hij voor zijn tent had zitten peinzen. Eeuwen lang bleef dat andere geruisch, niet van roofvogelvlerken, maar het onvergankelijke van de zuivere wieken der witte zegegodinnen en het zachte gewapper van hare woelende waden, te gelijk met het bruischelen van de wuivende takken en kransen, die zij uitstrekten, myrten en lauwerieren, naar de geesten der onvergetelijken, die daar hadden den heldenstrijd gestreden, de onvergelijkbaren, rondom Leonidas, hun blonden koning van Sparta, den heros en held, voorbeeld hij voor alle latere helden... | |
XXVII.In zijn kamp terug, ontbood Xerxes Demaretos, in zijn tent. Xerxes zat op zijn tenttroon, zijn broeder Achaimenes, dien hij benoemd had tot admiraal over geheel zijn vloot, zat rechts van hem; links wees Xerxes Demaretos zich te zetten op den leêgen schabel. de zonneschijn zeefde neêr door de roode zijden zeilen van het wijde pavillioen. Er stond Xerxes' vergulde bedde van leeuwevellen; er stond zijn vergulde toilettafel met gouden toiletartikelen; er stond een verguld dressoor met gouden vaatwerk; er hingen Xerxes' goudene wapenen en de Koning en de prins zaten aan een vergulde tafel, waarop de landkaart lag van Hellas. Al het verguld en goud schitterde in den rood zevenden zonneschijn rondom Xerxes met dien rijken glans, dien hij beminde. - Demaretos, zeide Xerxes welwillend. Je bent een eerlijk man. de waarheid van je woord is mij bewezen. Wat je mij voorspeld hebt, is bewaarheid. Zeg mij alleen nu nog. hoeveel Lakedaimoniers zijn er nog over in Sparta? Zijn ze allemaal zoo dapper als die ons hebben bestreden? Xerxes noemde niet gaarne Leonidas' naam: er was nog een lit- | |
[pagina 383]
| |
teeken aan zijn slaap van de hem in het gezicht geslingerden diadeer en de diadeem zelve was geheel vertrapt. Maar de Koning der Koningen glimlachte Demaretos welwillend toe. - O Koning, antwoordde Demaretos. De Lakedaimoniers zijn velen en velen zijn hunne steden. Maar ik zal u doen weten wat weten gij wilt. Sparta, der Lakedaimoniers hoofdstad, bevat achttienduizend mannen, gelijk aan de driehonderd, die gij verslagen hebt... Ook Demaretos - eenmaal koning van Sparta - vermeed het Leonidas' naam te noemen, hoewel op de lippen hem welde: ‘rondom Leonidas...’ - De andere Lakedaimoniers, meende Demaretos er vaag aan te moeten toevoegen; zijn dapper maar niet zoo weêrgaloos als die... Op nieuw slikte Demaretos Leonidas' naam in. - Die gij verslagen hebt, herhaalde wie eenmaal was koning van Sparta geweest. - Zeg mij, drong de Koning aan, hoe ik ze op de eenvoudigste manier overmeester. Want, werkelijk, het duurt mij te lang. - Groote Koning, sprak Demaretos. Ik zal u geven mijn raad zoo goed ik het vermag. Zend driehonderd uwer schepen naar Lakonie's kust, naar het eiland Kythera. Bedreig van daar Lakedaimonie, dat steeds een zeeleger vreest. Bedwing van daar Lakedaimonie. het overige Hellas valt u dan toe, want uw landleger overwint het gemakkelijk, zoo Sparta, de handen reeds vol, het niet bijstaat. Zoo gij niet volgt mijn raad, zult gij bij de landengte van Korinthe den zwaarsten strijd hebben te strijden. Maar Achaimenes stond heftig op. Hij haatte Demaretos, dien banneling, dien zijn broeder Xerxes telkens raad vroeg. En met hevigheid riep hij uit: - Broeder en Koning! Zult gij leenen het oor aan wie nijdig is van uw voorspoed en uw voordeel niet dient? Zijn de Grieken niet allen zoo: nijdig op anderer voorspoed en haatdragend wie hun meerderen zijn. Vierhonderd schepen hebt gij reeds in den storm verloren. zoo gij driehonderd andere schepen te kruisen zendt langs den Peloponezischen kust, is de vijand niet sterker dan wij! Blijft onze vloot onverdeeld, zoo zijn wij onoverwinbaar. Als landleger en zeeleger te zamen blijven, helpen zij elkander onderling; scheidt ze, en zij zijn elkander waardeloos. Xerxes was in een zachte, beminnelijke bui. - Achaimenes, zeide hij, met grootzieligen glimlach om blauwzwarten baard. Je raad schijnt mij goed en ik zal hem vermoedelijk | |
[pagina 384]
| |
volgen. Maar Demaretos is een eerlijk man en mijn gast: zijn woord was steeds wel te overwegen en ik wil niet, dat men kwaad van hem zegge... Maar toen Achaimenes en Demaretos de tent hadden verlaten, wikte en woog Xerxes... Driehonderd schepen... naar den Peloponezischen kust... of niet... Hij wikte tot laat in de nacht en kon niet slapen. | |
XXVIII.De Grieksche vloot stevende naar kaap Artemision, Noordelijkste punt van Euboia. De Korinthiers met veertig schepen; die van Mégara met twintig schepen; de Chalkidiers met twintig schepen ook, die hun de Atheners hadden geleend. De Aigineten met achttien schepen; de Sikyonen met twaalf schepen; de Lakedaimoniers met tien schepen; de Epidauriers met acht schepen; de Eretriers met zeven schepen; de Troizenen met vijf schepen; met twee schepen de Styrenzen en met twee schepen die van het eiland Keos; de Lokriers met zeven schepen, velen dier schepen met vijftig riemen, roeiende door de breedbewogene wateren der Aigaische zee... Maar de Atheners stevenden naar kaap Artemision met honderdzeven-en-twintig schepen, onder bevel van Themistokles Eurybiades, zoon van Euryklides, een Lakedaimonier - want de Verbondenen wilden geen Athener tot admiraal - voerde bewind over héel de vloot. De Atheners, uit diplomatie èn vaderlandsliefde voor het geheele Hellas, hadden niet aangedrongen; trots hun vele schepen, schikten zich voor het oogenblik en Themistokles schikte zich, spinnende in zijne sluwheid verschillende geniale combinaties uit... Maar de Grieksche kommandanten, vóor kaap Artemision, turende naar de kolossale Perzische vloot - kolossaal nog steeds trots tegenspoeden - waren van schrik bevangen en wilden vluchten. Die van Euboia smeekten Eurybiades te wachten tot zij in veiligheid hadden gebracht vrouwen, kinderen en slaven. Zij konden Eurybiades niet overtuigen. Zij gingen naar Themistokles. En boden hem dertig talenten, zoo hij de vloot vóor hun eiland | |
[pagina 385]
| |
weêrhouden kon. opdat de zeeslagen niet elders gestreden zouden worden en Euboia niet weêrloos gelaten. Themistokles zag glimlachend de dertig talenten voor zich liggen. Hij vond het geen verraad zich door Hellenen te laten omkoopen, ten bate van Hellas; hij vond het ook geen schurkenstreek, ten bate van Hellas, Helleensche kommandanten met Helleensch geld om te koopen deze wateren niet te verlaten. Hij ging met drie talenten naar Adimantos, den gezagvoerder der Korinthiers, die reeds aanstalten maakte onder zeil te gaan en zeide hem. - Adimantos, bij den almachtigen Zeus, gij zult ons niet verlaten: grooter geschenk zal ik u geven, zoo gij blijft, dan u geven zoû de Koning der Perzen, zoo gij gingt. En hij gaf hem de drie talenten: Adimantos bleef, meenende, dat hij Atheensch geld ontving. En naar Eurybiades ging Themistokles met vijf talenten. Ook Eurybiades bleef, meenende, dat hij Atheensch geld ontving. Themistokles behield de overige Euboische talenten: het waren er twee-en-twintig. Oneerlijk was hij niet geweest, slim alleen, met een glimlach om menschen en dingen, tevreden om Hellas en zich. Toen werd voor Themistokles gevoerd een man en een jonge vrouw zij dropen beiden van water. - Wie zijt gij? vroeg Themistokles. - Themistokles, zoon van Neokles, zeide de man. Ik ben Skyllias van Skione, de uitmuntendste duiker van Hellas. Zij hier naast mij is mijn dochter Kyana zij duikt als ik. Toen de Perzische vloot voor het Peleon-gebergte geteisterd werd door den storm, zijn wij beiden trots de woede van het weêr gedoken in de diepte der zee. - En hebben wij de Perzische ankers los gerukt, zeide Kyana en lachte. - Maar heb ik den Perzen veel gouden en zilveren vaatwerk van den bodem der zee terug gebracht, zeide schelms de duiker. - Maar er ook voor ons van behouden! lachte Kyana. Themistokles lachte ook. - En nu? vroeg hij. - Wij wilden niet meer onder de Perzen leven, zeide Skyllias. - Wij wilden naar die van Hellas terug, zeide Kyana. - Bij de Afeten, waar de Perzische vloot voor anker ligt, dook ik in zee. - Ik ook, zeide Kyana. | |
[pagina 386]
| |
- Bij kaap Artemision eerst kwam ik boven water - Ik ook, zeide Kyana Themistokles lachte. - Het is niet waar, zeide hij, lachende - Is het niet waar?? vroeg Skyllias verontwaardigd. - Niet waar?? vroeg verontwaardigd de dochter. - Hoe lang zoû je onder water dan hebben gezwommen? vroeg lachende steeds Themistokles. En hij berekende zelve - Tachtig stadien... - Kleìne stadien, meende de duiker deemoediger. Themistokles lachte steeds. - Je bent in een boot gekomen, zeide hij. - Maar wij hebben eerst onder water gezwommen, zeide Kyana. De boot wachtte ons op. - Nu ja, wij hebben niet tachtig stadien onder water gezwommen, bekende de schelmsche duiker. Zij lachten allen drie. Toen zeide Skyllias. - Ik ben een goede Griek. Ge kunt mij vertrouwen. De Perzische vloot - een deel er van - zet koers naar Euboia. Dit wilde ik u alleen maar zeggen. En dat van de Perzische ankers, is waar. - Ik geloof je, lachte Themistokles. Ik zal de kommandanten voorstellen te beraadslagen. Raad werd gehouden dien morgen. Dien namiddag trok de kleine onvoltallige Grieksche vloot de Perzische vloot te gemoet, om eens te toonen, wat zij wel vermocht. Op de Perzische vloot dachten de kommandanten en zeesoldaten, dat er enkele Grieksche gekken aankwamen, met zóo weinig schepen. Zij lichtten hun ankers en meenden zich van die onzinnige Grieken wel gemakkelijk te kunnen meester maken. De Grieken vielen aan: zij maakten zich in het nauwe vaarwater meester van dertig Perzische triremen... En die nacht, of Boreas en de windgoden werkelijk de Grieken bleven beschermen, stak de geweldige storm op. Het was midzomer; de donder rolde zonder ophouden met zwarte wolken en regengeraas aan van den berg Peleon. Vele Perzische schepen versplinterden en de lijken en het wrakhout verwarden zich tusschen der andere schepen riemen. Dit gebeurde alles omdat de god der Grieken - Zeus - tegen den god der Perzen in - dien zij ook wel Zeus noemden - de Perzische | |
[pagina 387]
| |
vloot aan de Grieksche wilde gelijk maken op de riffen van Euboia werden de Perzische schepen meêdoogenloos geslingerd en toen de dag verklaarde, kwam den Grieken versterking toe van drie-en-vijftig Atheensche schepen en zij vernietigden in dien namiddag de Kilikische afdeeling van de Perzische vloot. Den derden dag streden zij met gelijke krachten: de Perzische vloot, wie haar eigen te talrijke schepen hinderden, zoodat zij in elkanders riemen verwarden en bonsden tegen elkaâr, verloor dien dag tal van schepen en mannen ook de Grieken leden groote verliezen... Het waren die zelfde dagen, dat Leonidas de Thermopylai verdedigde te land of te water verdedigden de Grieken den doortocht naar Hellas. Maar dien avond, terug voor Artemision, gaven de Grieken, vooral de Atheners, zich rekenschap van hun groote verliezen en beraadslaagden zij, hoe ten spoedigste in Hellas' binnenlanden te vluchten. Het was niet wat Themistokles wilde en hij dacht. - Zoo ik slechts de Ioniers en de Kariers weêr tot ons terug kon brengen... En hij liet op de rotsen schrijven, bij de bronnen van drinkbaar water, waar zeker de Perzische schepelingen zouden komen hun kruiken vullen: - ‘Ioniers! Gij doet onrecht te strijden tegen uw vaderen en ons, Hellenen, te willen doen buigen onder Perziesch juk. Vergeet niet, dat gij de oorzaak zijt van dezen oorlog... Houdt u minstens zoo onzijdig mogelijk, mochten de Perzen u dwingen: vecht niet met kracht tegen uw vaderen en broeders... En Themistokles dacht: - Zoo Xerxes van deze opschriften niet hoort, zullen de Ioniers naar ons overloopen... Zoo Xerxes van de opschriften hoort, zullen verdacht de Ioniers zijn in zijn oog en zal hij ze niet meê laten strijden. Maar een verkenner kwam aan van Thrachis en meldde den dood van Leonidas en van de Driehonderd en van de Thespiers en dat de weg naar Athene open lag... En het waren zorgenvolle dagen, dagen van vertwijfeling bijna het was niet raadzaam meer in deze verre wateren te blijven; zelfs al zoû de geheele Perzische vloot hier worden vernietigd, o hoe broos was deze ‘houten wal’, deze trotsche maar reeds geteisterde, nieuwe vloot der jonge zeemogendheid, die de golven slechts onder zich had, niet meer het land zelve, dat den menschen noodig is. | |
[pagina 388]
| |
XXIX.Er waren enkele mismoedige Arkadiers, die niet hielden van vechten en slechts wenschten te ploegen, te zaaien en te oogsten, naar Fokis over gekomen en zij verschenen voor Xerxes en zijn staf. - Wat doen de Grieken nu in Elis, in Achaia, in Argolis en Arkadië? vroeg Xerxes, brauwefronsend. Bereiden zij zich voor ons te weêrstreven? - Neen, Heer, zeide de Arkadische woordvoerder. - Wat doen zij dan? vroeg Xerxes. - Er zijn de Olympische spelen te Olympia, Heer, zeide de Arkadier. Er zijn paarden- en wagenrennen en athletische wedstrijden, Koning. - Wat is de prijs voor den overwinnaar? - Soms een drievoet, maar ook veelal een olijvekrans, antwoordde de Arkadier. De olijvekrans is wel de geliefdste prijs. Om den olijvekrans is de felste strijd... - Maar wat is dit voor een volk, tot wie gij ons voert, o Mardonios? riep Tritantaichmes uit, Artabanos' zoon. Op het punt van door ons, Perzen, overwonnen te worden, houden zij zich in Olympia bezig met athletische oefeningen en renwedstrijden ter wille van een olijvekrans. Vechten zij dan allen voor den roem, als die Leonidas, in de Thermopylai? Xerxes fronste ontevreden de brauwen. - Neef Tritantaichmes, zeide hij. Het is een kwestie van kultuur; ik begrijp niet, dat je dit niet inziet. Onze kultuur staat hooger dan die Grieksche; alles wat bij ons organizatie en administratie is, zoû zich verzetten tegen zulke lichtzinnigheid als athletische spelen te vieren aan den vooravond van Noodlotsvoltrekking. Wij zijn degelijker van aard, wij Perzen; wij zouden - ik veronderstel een oogenblik de mogelijkheid van een nederlaag, die ons niet mógelijk is, omdat de god der Perzen ons helpt en verder helpen zal - aan den vooravond van zulk een voltrekking, toch nog beproeven... - Ik vind het toch elegant! zeide Tritantaichmes. Maar Xerxes was heel boos, dat zijn neef hem in de rede viel. En niet zijn neef alleen, ook die eenvoudige Arkadier viel den Koning der Koningen, na Tritantaichmes, in de rede en zeide goedmoedig: - Heer, ze gelooven er nog niet aan een nederlaag. En wij ook niet, Arkadiers. Wij komen alleen hier, niet zoo zeer omdat wij aan uw over- | |
[pagina 389]
| |
winning gelooven, Heer, als om te werken. Ons ontbreekt het allernoodigste en wij zijn meer boer dan soldaat. Wij willen gaarne werken, Heer en ploegen en maaien en oogsten, als wij er ons levensonderhoud meê verdienen kunnen... Als Xerxes - wat wel eens een enkelen keer gebeurde met zoo vele broeders en zwagers en neven - in zijn waardigheid van Koning werd gekrenkt, nu waarachtig, na zijn neef, door een Arkadischen boer, had hij den goeden smaak zijn ergernis te kunnen bedwingen. Daarom zeide hij alleen maar dit maal tot zijn staf van schitterende veldheeren achter zich: - Ik had mij altijd voorgesteld, dat de Arkadiers dichterlijker waren, ten minste, dan dezen boer hier. Elegant is deze Arkadier niet, Tritantaichmes, maar wij kunnen hem in dit overwonnene Fokis eenig bouwland geven in pacht. Er was een waardeerend aristocratische lach om de monden en baarden der schitterende broeders en zwagers en neven en Xerxes liet de Arkadiers gaan in vrede... Die bebouwden het overwonnen land van Fokis en dachten aan de toekomst... | |
XXX.Xerxes ging op weg naar Athene... Maar hij zond een legerafdeeling rechts naar Delfi. Hij had gaarne zelve naar Delfi eerst willen gaan. Maar hij was bang voor Delfi, een huiver omving hem alleen bij de gedachte aan het Orakel en met een zijlinkschen blik, rechts, naar den Parnassos, dien heiligen berg, waarboven Foibos-Apollo troonde en langs wiens flanken de Muzen dansten in koren en reien over de dan bloemwelige vlakten, maakte Xerxes zich op naar Athene... Langs den Kefyssos, brandden de steden: Drymos, Elatea, Hyampolis, Parapotamië: de tempels gingen in vuur op; de Apollo-tempel van Abes werd geplunderd. Dit gebeurde niet altijd op bevel van Xerxes, maar het gebeurde, zoo niet om Xerxes' bevel, toch om de fakkels des Oorlogs en om de hebzucht der Barbaren. Langs den weg lagen de verkrachte vrouwen, stervende: de afgrijselijkheid van het meêdoogenloos overwonnen en vertrapte land, waarover de horden stuwden, bleef alleen achter in die mythiesch heilige dreven, waarover des overwinnaars voet had gedreund en de goden schenen te zwijgen. | |
[pagina 390]
| |
De Delfiers - toen het Orakel op hun vraag, of zij de heilige Schatten des Tempels zouden begraven of wegvoeren, hooghartig onduidelijk geantwoord had - zonden hunne vrouwen en kinderen in Achaia, naar Korinthe, vluchtten zelve de flanken van den Parnassos op of naar Amfissa... Zestig mannen slechts bleven, tempeldienaars, rondom den Profeet, Akeratos, die de in vervoering gestamelde orakelspreuken der Pythia gewoon was te duiden. Er dreef die nacht, toen de Perzische legerafdeeling naderde de heilige stad, een lage, zwarte lucht vol wolken. Onder de vroege, vreemde duisternis naderden de Perzische roovers. Weêrstand ontmoetten zij niet maar velen wenschten niet tot dit werk te zijn verkozen. Zij herinnerden zich, dat Foibos-Apollo misschien wel de zelfde kon zijn als Ormoezd, al was de een een god der Grieken, de andere een god der Perzen. En er was boosheid, er was goddelijke toorn in die vroege zwarte lucht vol dikke, tragische wolken, op dezen zomerdag. Den Parnassos, bijna onzichtbaar, omdreven de woelende wolken en het lichtte telkens op, onheilspellend, uit de donkere wolkegrotten. Dit was toch een vreemd land, waar zij, overwinnaars, waren en hierboven woonden en toornden de vreemde goden en zijzelve, zij voelden zich, gescheiden van de millioenen des machtigen legers, bijna geen overwinnaars meer maar roovers, die gingen rooven, in het holst van de nacht. Tegen de telkens opgelichte zwarte wolkentransen stak de tempelmassa daarginds zijn huivere lijnen af. De bleekte der marmeren zuilen en geveldriehoeken spookten, onwezenlijk wordende in de huivere atmosfeer voor de oogen der aanmarcheerende Perzen. De bleekte der vierkante muren rondom spookten, als met niet te overkomen, goddelijke hindernissen. Over de opene ruimte van het Theater schenen groote, blanke schaduwen te zweven als speelden er de goddelijke spoken hun heilige tooneelspel. De Perzen zagen de vreemde dingen van den rotsigen weg, dien zij daalden. De regen viel neêr, vervaarlijker werd het onweêr. Daar, aan hun rechterhand, rees de tempel van Athena Pronaia... En plotseling beefde de aarde. De grond onder de voeten der Perzische roovers beefde, uit den Athena-tempel klonken dreigende stemmen en oorlogskreten, klonk vervaarlijk gerammel van wapenen, of de godin zelve naderde! En van den Parnassos rolden de reusachtige steenblokken neêr of verpletterde de god, wie zijn tempel kwamen | |
[pagina 391]
| |
ontheiligen. En te gelijker tijd zagen de reeds bij den Apollo-tempel aangekomene Perzen den Profeet hij wees op een stapel van in de weêrlichten opschitterende wapenen - schilden, speren, zwaarden, helmen - de heilige wapenen van Apollo zelve en die nooit werden aangeraakt of verplaatst en zij lagen in een huiveringwekkende massa van vonken schichtend metaal voor de poort van den tempel en de Profeet riep: - Een Wonder! Een Wonder! De heilige wapenen, nimmer aangeroerd, hebben zich verplaatst tot hier! De rotsblokken rommelden de bergflanken af in een storting van steenen zoo groot of Titanen ze wierpen. De aarde beefde. De Perzen vluchtten hier en daar en overal, ontzet en twee bovennatuurlijke reuzige strijders - die zijn Fylakos en Autonous, de heroen dier landen - achtervolgden hen. Hunne lijken bezaaiden den volgenden morgen den weg onder aan den Parnassos. | |
XXXI.Maar Xerxes zond, met een brief aan Atossa en een brief aan Amestris, een postbode van Athene, dat hij vermeesterd had. De Koninklijke Perzische Post was reeds door Kyros uitgevonden en ingesteld en iets prachtigs van Perzische administratie. De posthalten, militair bedrild, waren op zeer korte afstanden van elkander gelegen; de frissche paarden stonden steeds gezadeld; de uitgeruste koeriers wachtten af, steeds op den uitkijk. Daar draafde een koerier aan met den postzak om zijn middel gesnoerd; wipte af, hij snoerde den postzak los; de koerier, die hem verving, snoerde den postzak rondom zich vast, besteeg flitsvlug zijn gezadelde paard: hij verdween in een wolk van stof; voort ging het, tot de volgende posthalte... Zoo, binnen veertien dagen, had de Koninklijke Post uit Athene Suza bereikt... En lazen Atossa en Amestris hare bijna gelijk luidende brieven voor, die Xerxes aan zijne moeder en zijne vrouw schreef: - Wij hebben, met hulp van den God der Perzen, een schitterende overwinning behaald. Athene is in onze macht. De vijand vliedt voor ons uit naar alle kanten: zijne verliezen zijn niet te tellen. Groote schatten vielen in onze handen. Onze verliezen zijn zeer | |
[pagina 392]
| |
gering. De God der Perzen zal verder helpen. Geteekend: Xerxes, Koning der Koningen.
De koninginnen, de prinsessen kenden dergelijke brieven reeds van buiten; alleen dit maal was de gemelde overwinning - Athene! -wel belangrijker dan het bericht, dat met de hulp van der Perzen God, het Athoskanaal was door gevaren of de een of andere nauwlijks bekende stad in Thrakie of Thessalie genomen was. Athene! Dat was toch eigenlijk Hellas al? - De oorlog is bijna ten einde, besliste Parmys, en Faidyma besliste het na. En Artazostra zeide, blij: - Ik heb een brief van Mardonios; Allerhoogste Moederlijkheid, Atossa, wenscht ge, dat ik Mardonios' brief voorleze? De koninginnen en de prinsessen, op de divans in een wijden cirkel gehurkt - Atossa steeds met haar zweep en nijdig genepen oogen, Amestris voor het weefgetouw, waaraan zij Xerxes een gouden mantel weefde - lazen elkander hare brieven voor: het was wel een tijdverdrijving. Dat Leonidas hem zijn diadeem had afgerukt, schreef Xerxes niet... Het liep tegen het najaar; uit de buitengalerijen stroomde een zoete wazem van perziken- en perengelei.
(Wordt vervolgd). Louis Couperus. |